Fladderende vlinders(1885)–Pol de Mont– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 108] [p. 108] XII De kranen Daar zeilt gij dus, in lange, blanke reien, gij trouwe kranen, naar het Zuiden weder. Hoog uit de ruimte daalt uw droevig schreien; met bloedig goud siert de avondzon uw' veder. 't Is, of ge al 't heil des Zomers op uw' veder daarhenen voerde'! Uw melancholisch schreien, een' roepstem is 't: ‘Nu keert de boettijd weder! Legt af het kleed der vreugd, o maagdenreien! Geen bloempracht meer, die huppelende reien ter aerde strooien! Slenst zij eens - niet weder herbloeit de roos! - Hoort, raven krassen, schreien De nare nacht rolt aan op zwarte veder!...’ - o Schenkt mij, kranen, leent me uw' snelle veder. Ik wil, op aerd, mijn' laatste tranen schreien! Naar hooger wil ik, naar mijn' Oorsprong weder, waar 't Wezen heerscht op duizend geestenreien! Vorige Volgende