Op vlinderwieken
Nauw'liks waait weer 't lenteluwtjen uit het Zuid, op vlinderwieken,
of mijn' Muze ontwaakt, en fladdert vroolik uit, op vlinderwieken.
Licht en lucht als goudkapellen zweeft zij, vóor het morgendkrieken,
dauwsmaragden samenlezend, langs het kruid, op vlinderwieken.
Vóor het eerste primelkelkje spant zij 't eerst ontzwachteld vliegje,
't fijne web der spinnen maakt ze als teugels buit, op vlinderwieken.
| |
Deze zegekar bestijgt zij, en - omstuwd van kevers, torren,
spoedt zij, waar in blanke bloezems 't vinkje fluit; - op vlinderwieken
zweeft zij, waar, uit perzikboomen, bloemen, wit en roze sterren,
't gras besneeuwend, zwenken, zwirr'len ongestuit, op vlinderwieken.
- 's Avonds, wen de vogelzangen in 't bepurperd boschoord zwijgen,
zoekt zij 't plekje, waar de bruigom zoent de bruid. - Op vlinderwieken
volgt zij, haren wagen mennend, over zil'vren vijvervlakten,
sylphen, wiegewagend in hunn' schelpen schuit, op vlinderwieken....
- Keert zij, eind'lik, moe van dart'len, naar mijn' kleine kamer weder
sloot zij dàn slechts, als mijn' lijsters in hunn' muit, de vlinderwieken!
Neen! Zij rept zich tot mijn' sponde... Waak ik, dan vertelt zij zachtjes,
slaap ik al - dan dicht en rijmt zij nóg zoo luid, op vlinderwieken!
Dàn, dàn is 't éen tjilpen, kweelen, en - niet eerder luikt zij de oogen,
dan ik zelf, met nieuw gerijmel, 't lied besluit: ‘Op Vlinderwieken.’
|
|