Fladderende vlinders
(1885)–Pol de Mont– Auteursrecht onbekend
[pagina 62]
| |
VII
| |
[pagina 63]
| |
Dan, als de Zongod zelf, onder den prikkel der Liefde
steig'rend, naar de aerde, die weent: ‘Laat mij, ach! laat mij nog niet,’
vrucht'loos den smachtenden blik, vrucht'loos den trageren voet wendt,
immer vervolgt door dien kreet: ‘Laat mij, ach! laat mij nog niet!’
dan, in zijn hopeloos wee, roept hij de frischheid der Lent, de
hitte des Zomers tot zich, - ‘Laat mij, ach! laat mij nog niet!’ -
hult zich in wolken en mist, bergt, in een' sterr'loozen nacht het
pijnlik bleek van zijn' wang, - laat mij, ach! laat mij nog niet,
tot hij, zijn leed is te groot! plotsling in tranen zich uitstort,
tranen, voor haar, die ginds kermt: ‘Laat mij, ach! laat mij nog niet!’Ga naar voetnoot(6)
|