VI
Slechts van éene
Aan L.....
Waar ik, in den Mei des levens, zwierf en dwaalde,
welke kronen, welke kransen ik behaalde,
't zij ik opsteeg naar de toppen, op het spoor der adelaren,
't zij ik, in valleien, tot de bloemen daalde, hier en daar;
of ik, hoop'loos, arm, verlaten, handen wrong op 't ziekenleger
of, vóor mij, in ruimen beker, 't wijntje kraalde, hier en daar;
waar men, mijne gaven eerend, juichte: ‘Heil den knappen zanger!’
waar men, doof voor rijm en rhythmus, beide smaalde, hier en daar;
gist'ren, onder sicomoren, in den arm van Moorsche schoonen,
heden, waar een veilchenaug in 't mijne straalde, hier en daar;
overal, waar ik, in lied'ren, 't heil van and'ren openbaarde,
of - in somb'ren toon, van eigen wee verhaalde, hier en daar;
| |
wàt al armen me ooit omvlochten, lippen op de mijne kleefden,
in hoevele paradijzen ik ook faalde, hier en daar;
slechts van éene, eilaas! van éene, mocht ik kus noch lach genieten,
die ik met mijn beste bloed vol vreugd betaalde, hier en daar!
|
|