| |
| |
| |
XX.
O dat ik neure, o dat ik klage,
klagende neure, half binnensmonde,
van mijn doode liefden de pale sage,
van mijn doode liefden de droeve ronde.
De blonde hoofdjes bedekt met asch,
de linke borst met een mes doorstoken,
den hals bebloed, het gelaat als was,
de hand witbleek en de oogen geloken,
komen zij allen, - een bleeke rij,
dragen zij allen, in bleeke handen,
als om 't lijk van een doode, rond mij,
| |
| |
met stemmen, die als om een doode treuren;
‘Wij zijn het heil, dat gij moest verbeuren,
de liefden, die verleden zijn,
de liefden, die geleden zijn,
O stemmen, wilt gij mij 't hart verscheuren?
‘Hart, hart - gij kondet een Eden zijn...
Met zangen vulden wij u en geuren,
de liefden, die verleden zijn.
Gij verbeurdet het Heil en verwoesttet uw Eden.
Verleden, geleden, want dát is 't woord.
Zie, de bloemen geknakt, in de modder vertreden,
zie, de vroolijke zangers gevangen, vermoord...
Verbeurd uw heil! Verwoest uw Eden!
Nu waken én Twijfel én Smart aan de Poort...’
En wranger herneemt de pale ronde:
‘Wij zijn de kussen, als rozen ontbloeid,
als rozen bloeiend van mond tot monde,
| |
| |
verslenst, verworpen en uitgeroeid....
't Verlangen zijn wij en 't heet begeeren,
als leliën rekkend, van hart tot hart,
stengels, witter dan duiveveeren,
nu 't slijk ingetrappeld, vermorzeld en zwart...
Uw zonnge gedachten, uw vlammenzuchten,
glimmende stralen der springfontein,
opruischend - muziek - in de fijnste luchten,
neerruischend weer als een dauwgordijn,
thans ingeslapen, verdoofd, bevroren,
door Lent' noch Zomer gewekt voortaan...
o Eéns verraden, o eéns verloren,
als schaduw verdreven, als dauw vergaan...’
En immer herneemt het, met dieper treuren:
‘o Hart, gij kondet een Eden zijn!
Wij zijn het heil, dat gij moest verbeuren...,
de liefden, die verleden zijn,
de liefden, die geleden zijn,
|
|