Claribella(1893)–Pol de Mont– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 179] [p. 179] XVIII. 't Is lang geleên. - Ik bracht U, elken morgen, vóor dag en dauw naar huis. - Heel stille sloot zich, bescheiden deelgenoot van 't zoetst geheim, het enge torenpoortjen achter U, terwijl ik stadwaart keerde.... Dán, - hoe vaak toch, heeft mij dit schuldloos kinderspel verheugd - dan zocht ik, wáar ik trad, in 't malsche wegje, de sporen uwer voetjes: - duidlijk stonden zij dáarin afgeprent, schier popperig klein, mooi-eng toeloopend vóor, in 't mid onzichtbaar, en 't zwierig hakje dieper ingehakt als waar 't uit moedwil. Vroolijk liepen zoo, heel dicht, heel dicht, 't éen links wat, 't andre rechts, [pagina 180] [p. 180] al uwe stapjes, en niet éen, niet éen ontbrak er op 't appél, tot waar het voetpad zich oplost in der voorstad stille straat, doodloopend in de koude, harde steenen. En somtijds was 't mij, wen ik tellend, tellend, zoo huiswaart liep, terwijl uw stappen alle in ándre richting mijwaart kwamen, of daar ver, in den morgenmist, uw lieflijk beeld plots uit die sporen opwies, mijwaart snellend met open armen en een kus gereed. Eéns echter was dat niet zoo! - Weet gij 't nog, dien laatsten keer...? Het was de laatste keer. Den dood in 't hart bracht ik U weer naar huis, den dood in 't hart! - Het was het scheidensuur. En Winter was 't. In 't Oosten grauwde, onzuiver, de gore, zieke dag. Eén ster nog pinkte hoog boven ons door wolken, dik van sneeuw,... - En... 'k stond alleen... Toen, of een blank gordijn van fijnste kant op mij was neergezonken, viel, door den stillen dampkring, vlok bij vlok loodrecht naar de aard, begravend, vóor mijn oogen, [pagina 181] [p. 181] elk mijwaart loopend spoor van uwe voeten, begravend, achter mij, mijn eigen stappen, heenvliedend ver van U, verweg van U, als wilde 't Noodlot zelf uitwisschen 't laatste, wat daar nog bleef van een zoo heete Min: een sjovel voetspoor op een slijkrig pad. Vorige Volgende