| |
| |
| |
XVI.
O! Lange nacht, eindlooze winternacht,
o waart gij henen reeds, voor immer henen....!
Kil vult uw licht de kamer, waar ik wacht,
de tranen stollend, die ik zit te weenen.
En roerloos zweeft, ijskille lijkenwa,
uw harde maanschijn over disch en stoelen;
ook over mij, aan 't venster, waar ik sta,
roerloos en stom, beroofd van elk gevoelen,
van elk geloof, van alle liefde en hoop....
Traag schrijdt gij heen, en rekt uw loome schreden
uit, hooploos uit, als waar' der Uren loop
voor goed gestuit, als moest geen morgen, 't heden
nog ooit vervangen, morgenstar noch zon
opnieuw de kilbevrozen Aard bestralen.
Alsof uw voet nog nauw bewegen kon,
loodzwaar verzinkt hij, diep, in donkre dalen....
| |
| |
En - doodsbleek - snak ik om wat levenslust,
en - doodsbleek - wacht ik, dat de slaap voorbij ga,
een luttel zon mijn bleeke wangen kust,
een luttel levensvreugde mij ter zij ga....
En snikken zwellen, zwellen, - eer ik 't weet,
mij naar de keel, krampachtig-wilde snikken;
en zuchten wurgen mij den strot, en heet
stokt mij dan de adem, heet, als moest ik stikken.
En diep in mij, heel diep en duidlijk zie
ik al de leêgte van dit nutloos leven....
- Wat doe 'k hier langer nu? Waarom? Voor wie
blijf ik die Smart, d' Ellende prijs gegeven?
Weg zonder doel, mand zonder bodem, zee,
waar 't zoekend peillood nergens grond mag raken,
- dát is 't bestaan; een afgrond, vol van wee,
rustlooze krater, die slechts ramp zou braken;
Groot-oceaan van slijk, maar zonder kust;
grenzeloos duister, zonder maan noch starren;
onvruchtbaar slooven zonder loon noch rust;
wurgende lasso, door geen hand te ontwarren,
ja tóch te ontwarren, maar door eigen hand,
als ik den moed slechts vond een staal te vatten...
| |
| |
o Zoet gevoelen, uit den breeden rand
der roze, zoete wonde 't bloed zien spatten,
zien spatten, jeugdig rood en manlijk breed,
en langzaam, langzaam, het verlepte leven
wegvloeien voelen, als op 't eigen kleed
het eigen bloed, en dan - als geest, te zweven
't zwart Eindige uit, het stralend Eindlooze in....!
o 'k Ben zoo laf, zoo lui....
ik durf het niet.... Een weerloos kind is min
dan ik een slaaf van 't nameloos versagen....
Ik ben zoo laf.... zoo kinderachtig laf....
Gij, glimmend mes, kunt gij dit hart niet treffen
uit eigen kracht; mes, dat een vrouw mij gaf,
moet ik u zelf dan, moet ik zélf u heffen
| |
| |
't Mes valt neer, neer valt het met een plot,
vast in den grond.... En zie, het glimt mij tegen,
en 'k grijp het, hef het op, en kus het, of
't ondraaglijk leven plots mij werd tot zegen....
En weder sta en waak ik in den nacht,
roerloos en stom, beroofd van elk gevoelen,
en roerloos ligt, in kille, bleeke pracht,
de harde maanschijn over disch en stoelen....
En - doodsbleek - snak ik naar wat levenslust,
en - doodsbleek - snak ik, dat de slaap voorbij ga,
een luttel zon mijn bleeke wangen kust,
een luttel levensvreugde mij ter zij ga....
|
|