Claribella(1893)–Pol de Mont– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 160] [p. 160] XI. Nu treurt mijn liefde als een bleeke bloem in wat gelig water... Verdampt haar roken... Verwelkt haar roem... Stervend wat later. Nu kwijnt mijn liefde als het kaarslicht, flauw in het morgendgrijzen nog pinkend vóor 't beeld van de Lieve Vrouw te midden van bloemparadijzen. Den nacht door bloeide haar mooie vlam, - een vurige kelk op een blanken, slanken leliestam, zoo blank als melk... Nu is ze uitgebrand, en de vlam gaat uit als een mat, dood oog, dat voor altijd sluit. Nu is mijn liefde als een teer vorstenkind, de laatste telg van een verzwakt geslacht, [pagina 161] [p. 161] arm vogelken, te dooden door wat wind, siddrend en bleek, alleen, in al de pracht van haar paleis... Zij zit aan 't venster neer, en ziet de bloemen weerszij langs de paân zich oopnen, oopnen, oopnen heinde en veer als kinderoogen, zoover d' hare gaan. Zij weet wel, dat zij geene plukken zal... Zij vouwt de handen saam; zij weet niet, hoe 't haar wordt nu in haar kwijnend hartje, moê van 't lange lijden, nu het stemgeschal van honderd vooglen haar in de ooren tuit, en stil, heel stil, weent zij haar weedom uit... Stil weent zij - om de rozen die niet bloeiden, om 't vogelken, wien 't ei reeds werd tot graf, misschien om oogen, die eens in de hare gloeiden, misschien om kussen, die haar niemand gaf.... Vorige Volgende