| |
V.
O de onbewuste waarheid van dat woord,
een kindermond ontvallen! Vreemde gril
des al te grilligen Noodlots, dat ons, armen,
naar Oost of Westen voert, naar Noord of Zuid,
of zeewaart heen, waar wilde golven woelen,
of naar 't gebergt, wiens top in ijsglans praalt,
of naar het land, waar onder taxiskruinen
en ruischend cederloof, de zwanenvlucht
de slanke halzen rekt, en 't zilvermeer
doorklieft met rozen voet, - of naar woestijnen,
die klanklooze eenzaamheid en leêge lucht
| |
| |
de toovnaar zoo deed slapen, zoudt gij dan
van droetheid nooit meer spelen? Zoudt gij naar
mijn schuilplaats zoeken en mijn bruigom zijn?’
Zoo spraakt Gij toen, mijn kind! zoo, onbewust,
o mijn Elaine, die 'k nu wedervinde,
zoo lei uw mond ons beider toekomst bloot,
en 't smartlijk weerzien na tienjaarge scheiding,
- een eeuw, zoo niet voor u, dan toch voor mij...
En zie... Nog, denk ik aan dien afscheidsstond...
Daar, vóor uw woning, staat de wagen klaar:
Old England trekt den grijzen vader weer
ter lieve heimat, als de Pool 't magneet,
noodlottig, onverbidlijk... Daar staat ook
een kleine knaap, - elf jaren oud misschien...
Met droeve blikken tuurt hij 't rijtuig aan,
en denkt, aan wie het wacht... Hoor! Paardenhoeven
beuken, vol ongeduld, den steenen weg,
en, onder dof gehinnik, op het mondstuk
schroeft knagend het gebit...
naar 't rijtuig; vrienden drukken, 't oog in tranen,
| |
| |
elkaar voor 't lest de hand; een hartlijk woord,
een korten heilwensch spreekt men nog weerzijds,
en... - nú is 't tijd!...
Slechts 't knaapje nog, Elaine,
het blonde knaapje, en Gij, zijn zuster, Gij,
zijn Schoone Slaapster, staan nog, wang aan wang
geprest, en nokken... - Arme! ook hij beproeft
haar moed in 't hart te spreken..., doch hij vindt
geen enkel, godgebenedijde woord,
en zwijgt, en wendt zich af, en weent, weent, weent...
|
|