Claribella(1893)–Pol de Mont– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende VI. Dát was de slaap, o mijn Elaine, die U aan mijn liefde ontstal... Daar stond ik eenzaam, verlaten als een wees... Want vruchtloos troostte mij vader, kuste moeder oog en wang weer droog, en vlocht mijn zusje bei heur armkens met dringend zoete woorden rond mijn hals... Hoe lang ik U betreurd heb, is me ontgaan. - 'k Weet ook niet meer, wat wilde jonkheidsstormen mij naar het woest gewoel der wereldstad voortzweepten, en de reine 'erinnering aan U allengs verflauwen deên, tot ze eindlijk [pagina 136] [p. 136] de trekken van uw beeld, dat in mijn ziel nog nú te pralen staat, als op een outer een Sant van 't fijnste goud, voor maand en jaar verduisterden als met een nevelfloers... En heden hoor ik, zie ik, heb 'k U weer... In 't volle bloeien van uw schoonste schoon komt Gij tot mij, geen kind, geen maagd ook meer, tot vrouw ontwikkeld nu, en - o! aanbidlijk als een godin, betoovrend als slechts Gij alléen... En thans! Thans mocht ik, o mijn Lief, al kostte 't ook mijn leven en mijn ziel, de Schoone Slaapster in uw binnenst wekken, mijn zuster in Elaine doen herleven, U henen voeren, gansch het leven door, naar Noord of Zuid, waar 't U maar lusten zou: naar d' avondtrans of naar den morgenluister, naar 't ijs der Pool of 't vuur des Evenaars, steeds op mijn borst en op mijn kloeken arm, uw leden hullend in mijn eigen kleed, ik slechts in úw, Gij slechts in míjn hart levend, en niets meer wenschend, niets meer wetend dan... dat ik U liefheb, liefheb, en Gíj mij... Vorige Volgende