Claribella
(1893)–Pol de Mont– Auteursrecht onbekend
[pagina 130]
| |
kernrijpe nootjes, dat het kind nog slechts
te grijpen hoefde, - zóo, met volle handen!
Toch viel het voor, dat soms de lieve vrucht
te hoog te rijpen stond voor 't kleine meisje....
Wat nu gedaan? - Geen nood! De snaak wist raad.
‘Kom!’ - riep hij, - ‘durft gij klimmen? Ik sta leêrken!’Ga naar voetnoot1)
Op éen- twee- drie, daar stond hij, met den schouder
vast tegen d'eik geleund, de handen samen-
gevouwen vóor den schoot, half bukkend, om
der lieve toe te laten, 't mollig voetje
te plaatsen op die hand, en met haar armkens
zijn hals te omvatten.... En, daar stond zij, kijk!
hoog op zijn schouders, plukkend, in den blinde,
't rijp ooft, en blijde roepend, dat er toch
zoo eeuwig vele stonden, ‘millioenen!’
wat zegt zij, ‘duizend,’ ‘honderd,’ en nog meer!....
Bij avondtijd, zoodra de zonneschijf
rood achter 't bosch verdween, keerde ook het paar
naar huis. Dan plukte men langs 't enge boschpad
de purpre kraakbes en de bloedroode aardbei,
| |
[pagina 131]
| |
en meermaals loerde reeds de vroege maan
door de eikenkruinen op de twee, en rammelde
reeds in de vert de keten van den bandhond
der naaste hoef, ter spade wacht reeds los,
als steeds het paar nog omdwaalde in het veld...
- Dan werd het meisje schuw....
‘Zoo 't spoken waren,
die, rinklend met hun ketens, ons vervolgen....’
- Doch, híj was niet bevreesd.
‘Denk niet daaráan....
Dat is niet wel van u... Hoor, ginder rollen
nog wagens hoefwaart, en de boeren zingen
bij 't huiswaartkeeren... Kom! Ben ík dan niet
met u, Elaine?’ -
En zie, hij trok het meisje
gansch vaderlijk tot zich, lei zacht zijn arm
rond hare broze leest, en toonde 't maantje,
dat, wakend over hen, ver boven olmen-
en beukenloof meewandelde naar huis;
soms ook de nevels, die - sneeuwblanke wade -
't geboomt omhulden, door den wind bewogen,
als goede geesten uit een hooger sfeer!
|
|