| |
II.
Daar was het, naast die burcht, en in de schaduw
dier oude boomen, dat de gouden kindsheid,
die zonnig-fleurge geest der eerste jeugd -
haar rozendraden rond een kinderpaar,
twee teedre spruiten uit éen zelfde Lente,
met welgevallen vlocht. - 't Een was een meisje:
betoovrend kroezelkopken, blonder dan
de algouden garst, die op den akker wiegelt
omhoog, omlaag, in 't koestren van het licht;
- Elaine hiet ze. - Een bolle knaap was de andere,
met vranken blik en open gul gemoed,
een wondre mengeling van mild- en wildheid,
van guitenaard en engelachte zoetheid,
halfbakken sater in miniatuur,
waar nimmer 't hart, alléén de vlugge geest
| |
| |
Daar, in 't zwoele lommer
van 't gotisch burchtslot, zagen beiden 't licht.
Een boogscheut verder maar, vast geen tien schreden
verwijderd van elkaar, rees beider woonsteê:
de hare, schilderachtig landhuis, wijd
met park en bosch omringd en groene dreef,
zag, aan haar voet, haar beeld in blauwe vijvers
de zijne, waar zijn vader
een needrig ambt bekleedde, keek van op
een heuveltje over 't veld, en gaf, langs d' Oostkant,
door een verandah uitzicht op een hofken,
zijn moeders lust, waar rozen, zonnebloemen,
jacinthen, reuzendaalja's gansch het jaar
haar bonte dracht schakeerden op het groen
van moerbesstruik en wingerd....-
en dichterlijk dit oord - een ander Eden!
Doch schooner maakte het de glans der onschuld,
die uit der kleinen oog dat al bescheen,
verhoogend loof en bloem met hemelglans!
Nog schooner maakte het de reine idylle,
die daar, zoo meenge Lent, het speelziek paar,
- met woorden niet, o neen, of ijdle rijmen, -
| |
| |
maar met den vollen rhythmus van hun spel,
den frisschen geur en fleur van loof en twijgen,
het maagdlijk bloeien der pas open knoppen,
op rozenkleurge bladen, nooit gevlekt
door smet of schuld, in 't boek der kindsheid dichtte,
- o veel, veel later, als der kindsheid
zachtglimmend morgenrood voor grooter hitte
van rijper leefseizoen had plaats gemaakt -
in 't oor des jonglings, die nog niets vergat,
het niet vergeten kón en 't ook niet wilde,
het spottend vogellied den titel zong:
‘Onschuldig lieven van twee kinderharten!’
|
|