I.
In 't hart van Brabant, in een lieflijk dal,
waar 's Zomers kudden grazen op het groen
der weiden en langs zilvrigblauwe vijvers;
waar duizend boterbloemkens, madelieven
en sleutelklokjes blinken tusschen 't gras,
rijst, eeuwenoud, een bosch: - de knoestige eik,
de blanke abeelen en reusachtige olmen
verdringen daar elkaar, en, in hun kruin,
zoodra de Mei die heeft getooid met knoppen
of witte katjes, zwellend in de zon,
klapwiekt het heir der vooglen: nachtegalen
in 't grauwe pak, met zilvren gorgelslag;
kwikstaartjes, die houthakkers stap voor stap
| |
vervolgen aan hun arbeid; kneuters, meerlen,
weêwalen, wier gekletter de echo's wekt,
de bonte roetaard en blauwglanzige koekoek,
het levenslustig keuntje, snel ter vlucht
en als een adem licht, en 't klimmerken,
dat winkend pinkend langs de stammen klautert -
daar zijn zij alle, éen duizendstemmig koor,
éen piepen, fluiten, kweedlen, fijflen, - luid
gelach, gekout, getoet, - week tierelieren
half binnenbeks, - zacht kirren, schel gejoel,
charivari der Lent, dien nimmer dichter
beschrijft, geen snarentuig nabijstreeft!...
van al dat joelen, kwettren, vleugelreppen
en bladgesuis, - omringd van wal en schans,
rijst daar het heuglijk slot der Kruikenborgen,
waar, aan de ogiefpoort thans geen hellebaarden
en pieken schittren in het zonnegloren;
waar op de torenspil geen vaan meer golft,
en op het platte dak geen stormhoed blinkt
der trouwe wacht, steeds loerend op gevaar!
In licht en stralen baadt het log gevaarte,
en daar, waar eens het bloed de dallen heeft
geverfd; waar 't moordend lood der musketiers
| |
d'arduinen schans trof en aan splinters bonsde;
daar tieren thans, beeld der vergeving, bloemen;
daar bloeit klimop, en trest, steeds frisch en groen,
zijn lieve rankjes en drietongig blad
van steen tot steen omhoog, tot aan het dak.
|
|