| |
| |
| |
XIV.
Ik voel mij als een beedlaar! In den kilsten
van alle winternachten, 't zwakke lijf
gehuld in lompen, raaflend op den wind,
de voeten nauwlijks met wat doek omwonden,
verstijfd, verkleumd, van honger paars en blauw,
zakte ik, tot sterven moede, op uwen drempel
reutlend ineen, een machtelooze klomp.
Daar trof mijn brekend oog het helle glanzen
van een paleis, dat zich vóor mij ontsloot,
en vage stemmen troffen mij het oor,
en woorden klonken, die ik niet verstond,
wen zachte handen mij de slapen streelden,
en roerloos lag ik als een lijk, waarvan
slechts de oogen leven zouden...
van uit dien hellen glans een wonder beeld
toe op den domplaar, die daar stervend lag:
| |
| |
een zoet gelaat, zoet - als een bloemenaanzicht
in Meimaand - boog vol meêlij over mij,
en eindloos, eindloos teeder, koestrend als
een moederkus, lei zich een zachte hand
hier op mijn hart, dat haast had uitgeklopt.
En, of een ijsklomp, plotsling, in dat hart
ontdooid was bij dat hemelsch zacht gevoel,
zoo ving 't weer aan te kloppen, stil, heel stil,
zoo vloeide 't bloed weer langzaam door de vaten,
zoo roerden, éen voor éen, zich al mijn leden,
zoo sprongen heete tranen uit mijn oog,
en gretig greep ik uwe hand, en drukte
die op mijn lippen in een langen zoen...
Toen droeg, men, op een wenk, den armen zwerver
in uwe kamer; op uw eigen rustbed
lei men mij neer; met eigen handen laafdet
Gij mijne lippen; kruim vóor kruimel legdet
Gij 't voedzaam brood in mijn bestorven mond,
deedt schoenen steken aan mijn naakte voeten,
deedt kleedren spreiden om mijn zwak arm lijf...-
En toen ik, eindlijk, stom van dank, en strompelend
gelijk een dronken man, uw heerlijk huis,
| |
| |
het hoofd ontbloot en met gevouwen handen,
een stille dankbeê op den mond, verliet
als een geloovige den tempel Gods;
toen 'k eindlijk buiten stond, alleen, alleen,
omgierd door winden, baggrend in de modder,
toen vond ik in mijn toegenepen hand
- als laatsten penning van uw hoog meêlijden -
dit stukje goud - zie, 'k draag het hier op 't hart! -
Zie, 'k draag het hier op 't hart, - en, tot ik sterf,
draag ik dat, hier op 't hart! Wat nood mij kwelle,
wat dorst of honger nijpe, hier op 't hart
bewaar ik trouw dat hemelsch amulet,
- geen pand van liefde, slechts van medelijden -
juist als dit arm hart zelf voor niets, voor niets,
ook voor geen schat van Kroisos in te ruilen!
|
|