IX.
En droevig zit ik, in mijn eenzaamheid,
in hooploos nietsdoen. Al mijn uren dood ik
in ijdel snakken naar het eindlijk einde
des langen, droeven dags, naar 't eindlijk einde
des langen, droeven Winters, zelfs naar 't einde
des langen, veel te langen levens, dat,
zwaarder dan lood, zwaar als de smarte zelf,
mijn armen slap neerhangend nevens mij,
stom, onbeweeglijk, als een doode, die
nog enkel zien zou, in mijn leuningstoel,
gedachtloos volgend, met stardrogen blik,
de groote, gouden zonnevlek, die, langzaam
o hooploos langzaam, als een reuzenkever,
kruipt langs den muur, kruipt naar het venster heen,
en kleiner - kleiner, bleeker - bleeker wordt,
en wegzweemt, ongemerkt, wég in het niet...
|
|