Claribella(1893)–Pol de Mont– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 98] [p. 98] V. Wat glimt, in de mistige lucht, zoo ros en laag de maan. Geen starre zie ik staan.... De herfstwind klaagt en zucht. Als een zieke zucht en klaagt de wind door ontblaârde twijgen; de heesters hijgen, hijgen als de borst van een stervende maagd. Dikker en dikker zakken de nevelen over het woud. Als een nest van bloedrood goud waggelt de maan in de takken; en door nacht en mist, den valen, op het pad, zoo vaak betreên, loop ik sinds uren te dwalen, zonder doel, zonder schaduw, alleen. [pagina 99] [p. 99] Wat sleept gij zoo traag, mijn voeten, gij, die liept en sprongt altijd? Zijt gij al uw veerkracht kwijt, nu haar voetjes u niet ontmoeten? Haar voetjes, zoo blank en zoo licht, die huppelden vaak u tegen!... Toen vonkelde op al uwe wegen, zalig, het zonnelicht... Wilt traag nu, gij voeten, nog trager gaan, thans dat u geen doel meer blijft, tot gij stil moogt staan, tot gij stil zult staan, nu dat u geen doel meer blijft... Och! Mochten mijn armen omvangen, wat zoo vaak ik omsloten hiel'... Mij is 't, of die nevelen hangen, versmachtend, op mijn ziel. Vorige Volgende