| |
| |
| |
XXXIII.
Is dit míjn leven, - déze schoone stroom,
rollend, in diepe en breede bedding, wateren
als bergkristal, weerkaatsend in hun zilveren
doorzichtig spiegelvlak smaragden weiden,
vol bontgespikkeld vee, al 't goud en rood
van woud bij woud in najaarskoningsdos,
d' arduin- of marmerkant van torens en
paleizen, rijzend hoog de wolken in,
borend aleven diep den bodem in,
En ín dien stroom, wat talloos
getal van visschen, wit- en roos- en goud-
geschubd, -gevind, weemlend den oever langs,
wippend de baren uit, - mijn hartsgedachten!
En óp den oever, welk een tieren van
het weeldrigst bloemgewas, - mijn schoone droomen! -
| |
| |
geurdronken rozen, bloedend van genot,
leliën, hagelwit, en immortellen
met sneeuwen kraagjes om het geel gezicht...
En blanke vogels, - mijne vlammenzuchten, -
scheren langs 't water, fladdrend; stijgen plots
hoog naar den hemel, uitend in zoet gefluit
Dan snijdt, een zwaard gelijk,
een prachtig gouden zonnestraal de wolk door,
en heel een Paradijs van licht en warmte
- uw liefde, o Liefste! - sprankelt, hemelflonkerend,
elk kabblend golfje tintend en verzilverend,
Is dít mijn leven, déze schoone stroom?... -
Dit wás mijn leven, wás het, eer Gij kwaamt:
een schaamle waterloop, een drabbig beeksken,
een sjovel slootje slechts. Geen zonne kust
het luie, blonde water. - Groen bekroosd,
troebel en dik van modder, - zie, de steen,
dien gij er in smijt, blijft een lange poos
| |
| |
rondbaggren op zijn vlakte, - schuurt het, vadzig
en loom, de muren langs der achterbuurt,
die klam, verweerd, bouwvallig, zwart van roet
en roest, de koppen naar elkander nijgen,
als om elkaar te steunen, ach! vergeefs,
kruipt, klokt het verder... Visch en vogel schuwen
't verpeste bed, slechts door de pad gezocht,
en op welks rand geen grashalm ooit gedijdde.
O 't loome, droeve water! Klaatren kan het
noch zingen; zuchten slechts - een zucht, zóo dof
als van wie sterft. Vóor elken brugpaal stuit het,
als waar 't bevreesd, zijn luien, lammen gang,
dringend met moeite door de smalle wanden,...
Geen zon beschijnt des daags, geen maan verlicht
bij nacht zijn donkerheid, - en, wát daar immer
diep in zijn sombren schoot vergaat of wordt,
dát weet daar geen, dan God alleen - misschien.
|
|