| |
| |
| |
XVI.
Toen ik een knaap was en van gansch de wereld
niets anders kende dan het lapje gronds
- het lieflijk dorpje in 't oud Payottenland,
waar 'k op een voorjaarsmiddag, bij het klingelen
der vroegste lenteklokjes in de wei,
geboren werd, - toen was daar, heinde en verre,
in gansch den breeden kring van heuvlen, die,
bekroond met roodbezeilde molens, 't schamel
gehucht omringt, geen wegje, nóg zoo smal,
dat ik niet kende en waar mijn kindervoet,
dwars door elk jaartij, onbeschoeid veeltijds,
geen spoor in liet, bij lente- en zomerzon
in bloeiend gras of schroeiend mul, bij najaar-
of winterweêr in plasjes, sneeuw en ijs...
Vooral ten Westen, aan díen kant van 't dorp,
van waar men, op een bergje, dicht bij 't Elshout,
in 't vroege Voorjaar, als nog slechts een wasem,
een droom van groen de boomenkruinen doste,
| |
| |
bij heel mooi weer haast heel 't Payottenland
- ginds, Noordwaarts, in het diep,
vlak achter Witberg-molen, met zijn ouden
verweerden toren en zijn klein station
het nijvrige Ternath, met, even links,
Sint-Katelijne-Lombeek, dan meer rechts
Sint-Martens-Bodegem, Bijgaarde' en Dilbeek;
wat hooger op, die boomenlaan voorbij,
Ulriks-Kapellen, en, nog verder op,
heel op den rug der heuvelketen, Assche,
't aloude kamp van Quintus Cicero,
groepend zijn huizen met hun roode daken
van Oost naar West, tusschen 't kokette kerkje
met zijnen puntgen toren en den molen
die, witgekalkt, met zeilen, vurig rood,
hoog op Moretberg waakt op 't lage land;
of Zuidwaarts dan, het lachend Schepdaal, 't fiere
Sint-Martens-Lennik en het aadlijk Gaasbeek,
met bosch en vijver en feudaal kasteel, -
dáar was 't vooral, dat wij, een gansche bende,
al 't klein janhagel uit de kom van 't dorp,
bij voorkeur spelemeiden.
| |
| |
een ware doolhof, kronkelden de paadjes,
smal, smaller, heel-heel-smal, in elke richting
door de akkers heen, die, als een reuzenstaalkaart:
groen, bruin en rood, en geel en zwart en wit,
strekten tot aan het bosch....
wélk van die paadjes men, het dorp verlatend,
ooit kiezen wilde; wát men pogen mocht, om
te gaan naar Oost- of Westkant, immer liepen
die kronkelwegjes op het Zuiden uit,
ginds, hoog bij 't bosch, vlak naar den heuvelrug. -
O Lief, mijn Lief! Lang zijn die dagen henen,
en twintig jaar reeds ben 'k mijn dorp ontrouw,
doch, nu als toen staat, in mijn fantazie
zoo wonderfrisch van kleur als d' eersten dag,
zoo simpel-lief en schilderachtig-mooi,
't beeld van dat veld, en leeft, diep, diep in mij
die wilde knaap, en loopt, loopt, onbeschoeid,
't haar in den wind door al de paadjes rond....
| |
| |
En zie nu, zie, mijn Lief, mijn liefste Lief!
Nu, juist als toen, voert, ongemerkt, elk wegje
- wát ik ook poog, wélk pad ik ook verkies! -
naar Oost noch West, maar recht naar 't Zuiden heen,
heen naar den berg, hoog boven al mijn smart,
waar Gij mij wacht, mij wacht, o Lief, mijn Lief!
|
|