| |
| |
| |
III.
Bestaat gij waarlijk dan, o voorgevoel,
of kan alleen de dichterphantazie
- een tweede Fee Morgana - 't spiegelbeeld
ópkleuren doen van naadrend heil of onheil?
'k Zat op mijn kamer. - Open stond mijn venster.
Het was een Zondag en een dag vol zon!
Op 't breede wandelbolwerk, vlak vóor mij,
zong door de trotsche beuken, versch in 't groen,
de lentewind om strijd met de eerste vooglen.
Van waar ik zat, zag ik de takken wuiven,
nu óp dan neer, nu links dan rechts, terwijl,
de bruine stammen langs, goudstralen dansten...
En over 't makadam liep rusteloos
geschuif van voeten; - gaan en komen, komen
en gaan versmolten tot een effen grijs
| |
| |
gerucht, waaruit, bijwijlen slechts, het rinklen
van hakkespoor of slepend sabelstaal
geel of helwit optjingelde tot mij.
Zij kwamen heel van verre, honderd, duizend,
wie kan het zeggen? - komend: stil geslof,
schoorvoetend schier, dofzwart; dan sneller, scherper,
ópbruinend naar mij toe; heel duidlijk straks
vlak onder 't venster, klinkend, als geluiden,
die 't zonlicht zou verlichten; dan weer, doffer
wegbruinend, - zwartend dra wég in 't gedrang
van 't eindelooze gaan...
mijn oor, in heel die zee van schreê bij schreden,
een vreemd gerucht, een voetstap, heel - heel ver,
ook heel - heel zacht: een gaan als over zijde
of mollig mos, en toch zóo duidlijk hel
als 't klinglen van elk klokjen in het spel
der karillons, als 't in den Winter vriest
doch vast en zeker tevens, als de stap
| |
| |
van een, die weet wáar of hij gaat, en wezen
wil, wáar hij gaat... En sterker werd de slag
met ieder naadren, maar niet harder toch,
en - of de zonnige lucht hem had hertooverd
tot klank van gouden snaren, golfde hij
goudgonzend door mijn gretig drinkend oor
Tot, plotsling, of de wandlaar,
verzwonden waren, elk geluid verstierf
op slechts dien éenen, gouden voetstap na....
En ik moest rechtstaan, of ik wilde of niet,
en - of een machtiger dan ik mijn schreden
bestuurd had, trad ik recht op 't venster toe,
En daar stondt Gij zelve!
Daar stondt Gij zelve, in al de pracht der jeugd,
een vlinder naziend, die, op roode wieken,
in grillige bochten fladderde om d'aronskelk,
bloeiend als sneeuw vóor op mijn raamkozijn...
En, zóo als toen, zóo zal ik steeds U zien:
| |
| |
Of zonnestralen in uw lokken laaiden,
zóo blond waart Gij; uw ziel lag in uw oog
als 't beeld der maan dobbrend op vijverwater;
uw vurigroode lippen leken, lachend,
't van rijpheid kervend ooft van den granaat,
en op uw wangen lag de zoete schijn
van rozig licht in lampen van albast.
Een korte pooze bleeft Gij zoo..., toen sloegt Gij
uw oogen neer en, onverschillig, traadt Gij,
vorstlijk van gang, 't hoofd door de zon bekroond,
diep tusschen 't volk, waar 'k U niet volgen kon....
|
|