| |
| |
| |
Derde bedryf.
Eerste tooneel.
Arnoldus, Agneta, Jorden, Wobbyn.
't IS alles wel gedaan, myn blydschap is volkomen:
Gy hebt ook myn bevel getrouw in acht genomen,
En die verleider recht geloond na zyn waardy.
Gy ziet hoe hoog een wys bestierder te achten zy;
Ja, zonder my, Agneet, gy waard gewis bedroogen.
Sla vry op het gevaar daar ge in geweest zyt de oogen.
Gy gingt, had ik u niet behouden, dit 's gewis,
Van 't rechte spoor, en liept in uw' verdervenis.
Men is genoeg bewust van zulke vleijers treeken;
Zy komen voor den dag op 't sierlykst uitgestreeken,
Een groote blonde pruik, in alles na den zwier;
Maar onder zulk een loof verschuilt zich 't giftig dier.
Dat zyn die draaken, die, met opgespalkte keelen,
Steeds staan te loeren om der docht'ren eer te steelen.
Noch eens gezegt, dank zulks aan myne zorg en vlyt;
Gy zyt daar door gered en, zonder hoon, bevryd.
Het werpen van die steen, zo knap hem toegedreeven,
Die hem zyn zotte hoop voortaan zal doen begeeven,
Port my noch vaster aan, om, zonder meêr beraad,
U, waarde Agneet, verknocht te zien in de echtestaat:
Maar vooraf moet ik noch, wanneer ik ben gezeten,
U dingen zeggen, die u nodig zyn te weeten,
tegen Jorden en Wobbyn.
Breng hier een stoel; en gy, zo ik u immer weêr...
Wy zullen jou gebod altyd zo doen, men Heer.
Dat ander Heertje meende ons zekerlyk te likken.
Zo 'k hum weêr binnen laat, mag ik van dorst wel stikken;
| |
| |
Ook zeg ik, 't is een gek, al was 't in zyn gezigt,
Hy gaf ons lestent goud, doch allemaal te licht.
Maak 't avondmnal gereed, en laat 'er niets ontbreeken.
'k Dien een Notaris, om van het Contrakt te spreeken,
Te hebben. Haal, als gy de stoel hier hebt gebragt,
Die op de gintsche hoek, en zeg, dat ik hem wacht.
| |
Tweede tooneel.
Arnoldus, Agneta.
AGneta, luister toe, wil zo lang 't werken staaken;
'k Heb zaaken van belang aan u bekent te maaken.
't Hoofd recht, zo lang ik spreek; zie my vry ernstig aan,
En tracht het minste woord ter degen te verstaan.
Ik zal u trouwen; gy moogt u gelukkig achten,
En ieder oogenblik wel zeeg'nen myn' gedachten,
Beschouwen van hoe laag 'k u opgetoogen heb,
En, door wat goedheid, ik behaagen in u schep;
En waar door gy, van 't slecht veracht Boerinne leeven,
Zyt tot de waarde van een Borgerin verheven;
En de eer geniet, dat u, een man omhelzen gaat,
Die, tot nu toe, altyd 't liefkoozen heeft versmaad;
Die meêr dan twintigmaal, na wensch, heeft paaren kunnen,
Doch 't hart geweigert heeft, dat hy aan u komt gunnen.
Ken 't weinig, dat gy noch zoud weezen, indien gy,
Door zulk een waarden band, niet wierd verknocht aan my;
Op dat dit voorwerp u te beter doe bezeffen,
Hoe gy best de eer verdient, daar toe 'k u ga verheffen.
Leer u zelf kennen, op dat ik mag voor altoos
My ook bedanken, dat ik u tot vrouw verkoos.
Agneta, 't huuwelyk, ik wil 't u niet ontveinzen,
Eischt van een vrouw heel straffe, en ernstige gepeinzen;
| |
| |
Denk niet, wanneer gy zyt myn vrouw geworden, dat
U alles vry zal staan, als of gy 't ryk bezat.
Het vrouwelyk geslagt moet onderdaan zyn leeren:
Den mannen voegt alleen 't gebieden, en 't regeeren,
Schoon zy twee helften zyn, te zaam verknocht in een,
Nochtans is tusschen hen het onderscheid niet kleen:
De een is de hooger helft, en de and're van beneden;
Deez' moet gehoorzaam zyn, en die de magt bekleeden,
De pligt eens krygsmans, die hy aan zyn opperhoofd
Verschuldigt is, des knechts aan zynen heer belooft,
Die van de kinderen aan vader, en aan moeder,
Aan de eerste van 't geslagt de jongste, en minder broeder,
Die haalen 't minst niet by die onderdaanigheid,
En 't diep ontzag, dat aan een vrouw is opgeleid,
Op 't allervrindelykst, geduurig te betoonen
Haar man, als Heer en Voogd; niets kan haar des verschoonen.
Slaat hy zomtyds op haar wat ernstig zyn gezigt,
Aanstonds haare oogen neêr te slaan is haare pligt.
Zy moet nooit onbeschaamt hem kyken onder de oogen,
Voor dat hy om 't haar te vergunnen word bewoogen;
Schoon 't meest de vrouwen van deez' tyd zo niet verstaan.
Maar, volg geen anderen die kwaade gangen gaan,
Noch onbeschaamden, die, in ontucht uitgelaaten,
Stof geeven om hun doen te zingen langs de straaten.
Noch laat de wulpsheid u niet vangen in haar net,
Op dat ge, als and'ren, niet uw' zin op boeven zet;
Denk als ik my aan u verbind, door 's huuwlyks banden,
Dat ik, Agneta, heel myn' eer stel in uw' handen;
Hoe teêr die eer is, en hoe licht zy is geraakt,
En dat in dit belang het mallen dient verzaakt;
Dat hier beneden zyn veel ketels, die steeds kooken,
Waar in men wouwen werpt die hier heur eer verbrooken.
Denk niet dat 't kluchtjens zyn, die ik u hier verhaal,
| |
| |
Maar druk vry in uw hert deez' lessen altemaal.
Zo uwe deugd die volgt, en 't kwaad doen steeds blyft vreezen,
Zal uwe deugd zo blank, gelyk een lely, weezen;
Maar zo zy de eer vergeet, haar man veracht, en tart,
Zo zal zy voortaan zyn, gelyk een kool zo zwart.
Een ieder zal, om uwe afgrys'lykheid, u schouwen;
En de ondeugd zal u steeds gelyk geketend houwen;
Dan voelt men in zyn hart, gelyk een kokend vuur,
Daar 'k u bevryd voor wensch, tot aan uw uiterste uur.
Doe uwe eerbiedigheid, gelyk een' nieuw gekomen'
In 't klooster leeren moet wat waar moet zyn genomen,
Zo moet een jonge vrouw ook leeren doen in de echt.
Hy staat op.
'k Heb hier een schrift, daar 't word behoorlyk uitgelegt,
En ieder vrouw haar pligt volkomen in kan leezen:
Ik ken de Auteur niet, maar 't is waard te zyn gepreezen.
'k Eisch, dat ge uw leegen tyd alleen daar aan vergunt.
Hou daar. Laat hooren of gy 't ook wel leezen kunt.
Agneta leest.
| |
De regulen Van het Huuwelyk, of de pligten van een getrouwde vrouw;
Benevens haare dagelyksche oeffening.
1. Regul.
Wie, door gerechte trouw, verbonden,
Een eerlyk man heeft tot haar deel,
Wacht zich voor onkuische vonden,
Schoon 't hedendaags de vrouwtjens doen te veel.
En denk, dat die baar nam, haar naam voor zich geheel.
'k Zal u straks zeggen wat zulks wil te kennen geeven.
| |
| |
Lees nu maar voort, en let waar dat ge zyt gebleven.
Agneta leest voort.
| |
2. Regul.
Zy tooi zich met geen grooter pracht,
Als die haar man slechts kan behaagen:
Wat schaat het, als haar man haar schoon en minzaam acht,
Of haar alle and're deên de naam van laelyk draagen.
| |
3. Regul.
Zy my zich van gemaakt gelonk,
Pommades, watertjens, en diergelyke dingen;
Al dat gesmeer, al dat gepronk,
Doet veeltyds de eer in duigen springen.
Al dat versieren, om voor schoon te boek te staan,
Word zelden voor den man gedaan.
| |
4. Regul.
Haar kaper dek haare oogen
Wanneer zy uitgaat, zo gelyk als 't de eer gebied.
En, op dat zy haar man meêr zou behaagen moogen,
Behaagze vry alle and'ren niet.
| |
5. Regul.
Geen gezelschap aan te houwen
Vergt de goede regul haar,
Als die haar man zelf nood in 't openbaar.
Alle oppassers van mevrouwen,
Hoe men 't ook benoemen doet,
Doen de mannen zelden goed.
| |
6. Regul.
Zy moet zich geschenken wachten
Aan te vaarden, wyl men ziet
Waar de geever naar zal trachten,
Want men geeft thans niets om niet.
| |
| |
| |
7. Regul.
Pen noch inkt moet haar behaagen,
Noch papier; zulks ik venyn.
Wat 'er moet geschreeven zyn,
Daar staat de man zorg voor te draagen.
| |
8. Regul.
Al die gemeenzaamheid die men bezoeken noemt,
Vol ongeschiktheid, hoe de mode 't ook verbloemt,
Zyn recht bekwaam om vrouwen eer te krenken;
Ja, door een wet hoort zulks te zyn verboôn,
Wyl, hoe men gaauwst de mannen hoon,
De vrouwtjens daar zomtyds te zaam bedenken.
| |
9. Regul.
Wat vrouw zich de eer stelt tot een baak,
Neem in het speelen geen vermaak:
Het Spel moet zy, als doodlyk, schroomen;
Want zo haar, geluk vertraagt,
Kan zy licht zo verre komen,
Dat ze 'er 't heele resje aan waagt.
| |
10. Regul.
Nimmer moet zy speelen vaaren
Zonder man, noch gaan te gast,
Daar men, onder groene blaaren,
Lustig drinkt, en wakker brast.
Schoon zy word voor niet onthaalt,
Het is altyd haar man die het gelag betaalt.
| |
11. Regul.....
Genoeg: lees vry alleen de rest, met aandacht, voort;
Ik zal 't u alles straks verklaaren zo 't behoort.
| |
| |
My schiet daar in, dat ik noch iemand heb te spreeken
Ik ben hier weêr eer een kwartier zal zyn verstreeken.
Ga binnen, hou voor al dit boekje in waarde en acht.
Komt de Notaris hier, zeg hem, dat hy wat wacht.
| |
Derde tooneel.
KAn ik wel beter doen, als haar myn vrouw te maaken?
Zy zal tot zulk een vorm, als 't my belieft, geraaken:
Gelyk een klompje was, is zy, in myne hand,
Dat ik kan kneeden na myn neiging en verstand.
Het heeft niet veel gescheelt, of in die weinig dagen,
Dat ik ben uit geweest, was zy aan my ontdraagen,
Door haare onnozelheid. Maar 't is noch best, wanneer
Een vrouwtje faalt, door haar onnozelheid, te meêr,
Om dat men lichtelyk haar kan te rug doen keeren.
Een oprecht harte zal zyn pligt gewillig leeren,
Is van den goeden weg zy 't allerminst gedwaalt,
Slechts door een woord of twee word zy haast weêrgehaalt:
Maar een scherpzinnig wyf is, niet zo licht te vangen;
Wyl van haar zintykheid ons lot steeds af blyst hangen:
Al wat zy voorneemt praat haar niemand uit het hoofd,
En al ons onderwys dat is slechts hair geklooft;
Haar schrander brein doet haar bespotten onze reeden,
Haar haare feilen, met de naam van deugd, bekleeden,
En haar uitvinden, om na lust haar gang te gaan,
Bedriegerijen, daar de gaauwste voor blyst staan,
Vergeefs is 't wat men doet om haare list te breeken;
Een schrander wyf is, als de nikker zelfs, in treeken;
En, als haar zinlykheid reeds stil heeft vast gesteld
Het vonnis van onze eer, dan baat 'er geen geweld.
Veel eerelyke mans, die daar van konden klaagen;
Maar onze Loskop heeft geen roem daar op te draagen:
| |
| |
Door zyn te ruim gesnap, is hy het voetspoor mis.
Dus ziet men wat 't gebrek van onzen Landaart is.
Is 't haar gebeurt de gunst van eene te verkrygen,
Het allerlastigste voor hen is zulks te zwygen;
Hun zotte hovaardy parst hen zodaanig, dat
Zich menig, eer hy 't zweeg, veel eer verhangen had.
Wat heeft de Wulpsheid op de vrouwtjens groot vermoogen,
Als op loshoofden zy te dartel slaan heur oogen!
En die.... maar, 'k zie hem daar; 'k doe myn gemoed geweld,
Om eens te zien hoe zeer dien slag hem heeft ontsteld.
| |
Vierde tooneel.
Horatius, Arnoldus.
IK kom van uwent, 't lot wil my, na 't schynt, niet gunnen,
Dat ik u immer in uw huis zal vinden kunnen,
Maar 'k zal 't zo menigmaal herhaalen, dat...
Ik bid u maaken wy geen Complimenten meêr.
Ik kan niet wel den zwier daar van in 't hoofd verdraagen,
En ging het na myn zin men zou ze al t'zaam verjaagen;
Het is een snood misbruik; ik acht het meerendeel
Twee derde van den tyd daar in verslyt te veel.
Ei, laat ons, zonder dat, beide onze hoofden dekken.
Iets van uw' vrijery kan tot meêr vreugd verstrekken;
Hoe is 't daar meê? 'k Had flus wat anders in den zin,
Maar 't sedert heb ik het gedacht op uwe min.
't Is wonder dat ge in 't kort hebt zo veel gunst verkreegen,
En aan 't vervolg laat zich myn hart op 't hoogst gelegen.
| |
| |
'k Beken, sints dat ik u myn liefde deed verstaan,
Is my een ramp gebeurt, waar in 'k my vind belaân.
Het lot, om myne drift te toomen,
Heeft den bewaarder van myn Schoone t'huis doen komen.
O ja! en dat my 't meeste smart,
Hem is bekent gemaakt de neiging van ons hart.
Kan 't zyn! wie of hem dat zo haast bekent kon maaken?
Ik weet het niet, maar niet te min, zo staan de zaaken.
'k Dacht ter bestemder tyd myn Schoone te gaan zien,
En, met eerbiedigheid, myn dienst haar aan te biên,
Maar 'k vond dat 't anders was met myn geluk gelegen,
Want knecht en meid hield my, elk op het vinnigst tegen;
Zy riepen stout; Vertrek, gy word niet meer gelooft.
En slooten met geweld de deur my voor het hoofd.
Dat is wry haat'lyk; selleweeken!
Ik meende, door een schreef der deur, met hen te spreeken,
Maar, hoe zeer ik hen ook mogt vleijen, hoe beleeft,
't Was; Gy komt hier niet in, dewyl 't men Heer ons heeft
| |
| |
Kwam my Agneet bericht, van zyne weêrkomst geeven,
Uit 't venster; zy riep zelf, op 't strafst, my toe; ga heen,
Vertrek, en wierp my na het hoofd met eenen steen.
O ja, een steen; en, 'k durf u zweeren,
't Was van de kleensten niet die zy my kwam verëeren.
Wat henker, mag dat zyn? die pruimen zyn te slecht,
En 't doet my zeer, dat gy zo kwalyk zyt berecht.
'k Beken zyn wederkomst zal my veel hartzeer baaren.
Ik ben met u begaan, dat kan ik u verklaaren.
Die gryns verbrod al 't werk.
Ja, maar hou echter moed,
Gy vind wel kans om dat verlies te zien geboet.
'k Moer zulks, door list, op nieuws eens wederom bezoeken,
En dien jaloerssens vlyt, indien ik kan, verkloeken.
Dat zal u licht zyn. Maar weet ge of zy u bemind?
Dat 's genoeg, gy hebt haar weg myn Vrind.
De steen die heeft uw hoop ter neêrgeslagen,
| |
| |
Maar kreun u daar niet aan, noch wilt te ontydig klaagen.
Geensins. Maar 'k merkte dat de vent daar by was, dat
Hy al dat werk bestierde, en zich verborgen had;
Maar 't geen my vremst, in dit geweemel, kwam te vooren,
En daar gy zekerlyk ook vremd van op zult hooren,
Is van die Schoone, noch zo jong, een kloeke daad,
Die haare een vouw digheid vry ver te boven gaat.
Men moet bekennen dat de min heeft meester krachten;
Hy brengt, het geen men nooit begreep, ons in gedachten,
Dat wy zo wonderlyk veranderen van zeên,
Kost aan zyn onderwys een ogenblik alleen.
Als hy ons leid kan geen natuur ons brein beperken.
Zyn schielykheid in doen gelykt de wonderwerken.
Een gierigaard maakt hy dat mild en ryk'lyk geeft;
Een bloodaart maakt by koen, een stuurbol gantsch beleeft;
De logste mensch word straks tot vaardigheid gedreeven;
Hy kan de eenvouwdigste straks schrand're zinnen geeven.
Dit laatste wonder is in schoone Agneet, geschied,
Zy riep my toe, heel kort, wanneerze my verliet;
'k Bid, ga van hier, ik moet uw byzyn laaten vaaren;
'k Weet uwe reên, dit zal de myne aan u verklaaren.
Die steen, waar over gy verwondertstond, myn Heer,
Viel, met een briefje, dicht voor myne voeten neêr.
Ik sta verrukt die brief zo wel gesteld te vinden,
En hoe zy, door de steen, den grynzert wist te blinden;
Moet gy voor zulk een daad niet opgetoogen staan?
Word, door de liefde, op 't brein, geen wonderwerk gedaan?
En kan men loochenen dat, door het alvermoogen
Van zyne kracht, een hart tot wond'ren word bewoogen?
Wat dunkt u van de styl, en van de nette hand?
Zeg, staat gy niet verzet voor zulk een sneêg verstand?
Vind gy de rol, die dien jaloerssen hier moest speelen,
Niet heel genoeggelyk? ai! zeg?
| |
| |
'k Bid, lach ten minsten eens om dien verwaanden mensch,
Geharnast om te doen mislukken myne wensch,
Die zich bebolwerkt, en met steenen wil verweeren,
Gelyk als of ik hem, door storm, wilde overheeren;
Die, om my af te slaan, in zyne ontsteltenis,
Met heel zyn huisgezin als in de wapens is,
En, door zyn eigen tuig, wat hy ook mogt vertrouwen,
Misleid word, door een' die hy wilde onkundig houwen.
Voor my, 'k beken, hoe zeer zyn wederkomst my kwelt,
En welk een hinderpaal zy myne liefde stelt,
Dat ik my naauwelyks van lachchen kan bedaaren,
Om myn zo vremd, en zyn bespott'lyk wedervaaren.
Maar gy, na dat my dunkt, lacht niet genoeg daar van.
Arnoldus gemaakt lachchende.
Vergeef me dat, myn Heer, ik lach zo zeer ik kan.
Ik moet u, als myn vrind, de brief eens laaten hooren,
Hoe fraai haar pen ontleed de zucht in haar gebooren;
Hoe zielberoerende, hoe vol genegenheid,
Eenvouwdig, teder, vol vernuft en goed beleid.
In 't kort, zo als natuur, op 't zuiverste, de zinnen
Ontroeren komt, wanneer men 't eerst begint te minnen.
‘Zie daar, Karonje, waar toe u het schryven strekt,
Het is my leed dat men die kunst u heeft ontdekt.
IK wil u schryven, en ik vinde my zeer verlegen hoe ik het aan zal vangen, ik hebbe gedachten, die ik wel wenschte dat gywist, maar ik weet niet hoe ik u die verklaaren zal, en ik mistrouw my wegens de woorden. Gelyk ik begin te merken dat men my onweetende heeft zoeken te houden, zo ben ik beducht iets te stellen dat niet
| |
| |
wel zy, en meêr te zeggen als ik behoorde te doen: in der waarheid, ik weet niet wat ge my gedaan hebt, maar ik gevoel 't voor my een doodelyk verdriet te zyn, 't geene men my dwingt tegens u te doen, en dat ik blyde zoude zyn de uwe te weezen. Moogelyk doe ik kwaalyk zulks te zeggen, doch ik kan my daar van niet onthouwen; en in ik wenschte zulks, zonder kwaad te kunnen doen. Men zegt my krachtelyk, dat alle Jongelingen bedriegers zyn, dat men na hen niet moet luisteren, en dat alles wat ge my wys maakt alleen strekt om my te misleiden; maar ik verzeker u dat ik my zulks van u, tot noch toe, niet heb kunnen verbeelden, en ik benzo, dooruwe redenen, geraakt, dat ik niet zou kunnen gelooven die loogenachtig te zyn. Want, om kort te gaan, gelyk ik zonder arg ben, zo zoud gy 't grootste ongelyk van de waereld hebben my te bedriegen, en ik geloof dat ik daar over van hartzeer zoude sterven.
Niets; 'k heb daar een hoest gekreegen.
Zaagt ge ooit uitdrukking zo vol zoetheid, zo genegen?
Hoe streng zy, door geweld, tierannig word bewaart,
Noch toont zy evenwel een hoogverhevene aart,
Is 't niet strafwaardig, dat hy zulke groote gaaven
Zo schelms bederven wil, en houd gelyk begraaven?
En dat hy, laatend haar onkundig, onbewust,
Dat helder licht van geest heel zoekt te zien geblust?
De min begon het eerst dat dekzel op te scheuren,
En, mag my het geluk, dat ik verwacht, gebeuren,
Dat ik, gelyk ik hoop, die geemelyke geest,
Die beul, die hondsvot, die verraader, en die beest....
| |
| |
My komt daar in gedachten
Een zaak van aanbelang, daar 'k niet meê dien te wachten.
Maar kend gy niemand, wyl zy word zo streng beheert,
Die in het huis, daar zy in is, zomtyds verkeert?
Ik verg 't u onbeschroomt, en 't is niet vreemd te vinden,
Dat die behulpzaamheid gepleegt word onder vrinden.
Daar binnen ben ik by een ygelyk verdacht;
De knecht en meid staan bei geduurig op de wacht;
En, hoe zeer ik bestond te vleijen en te smeeken,
Zy willen 't allerminst my nimmer hooren spreeken.
Ik had een oude vrouw daar toe aan myne hand,
En, waarelyk, zy was uitsteekende in verstand;
'k Heb in 't begin, door haar, veel gunst en dienst verworven,
Maar sints vier dagen is die goede sloof gestorven.
Weet gy geen middel om my in myn vrijery
Neen: gy zult 't wel vinden buiten my.
Vaar wel; gy hebt gehoort wat ik u durf vertrouwen.
| |
Vyfde tooneel.
WAt heb ik myn gemoed bedwongen moeten houwen!
Wat is 't verbergen van myn smart me een pyn geweest!
Hoe! eene eenvouwdige, zo scherp, zo vlug van geest?
O! die verraaderes heeft voor my willen veinzen,
Of 't is de booze, die zulks storte in haar gepeinzen.
Zie hoe dat haatlyk schrift me om hals brengt, en vermoord.
| |
| |
'k Merk die verleider heeft haar hart geheel bekoort;
Door myne aanhitzing heeft hy 't anker laaten vallen;
Dat baart myn wanhoop, dat 's my 't doodelykst van allen.
Ik lyde een dubb'le schaâ door 't missen van haar hart;
Myn min, en ook myne eer zyn onder een verwart.
'k Word dol, die plaats zo schelms te zien in and're handen,
En myn voorzigtigheid zo ongelukkig stranden.
Ik weet wel, dat die wulp zyn min beklaagen zal,
Dat ik de straf daar van kan laaten aan 't geval,
En dat ik, door haar zelfs, my zal van haar zien wreeken.
Maar hard is 't zich van 't geen men mind te zien versteeken.
O liefde! wyl ik heb myn keur met zorg beleid,
Waar toe my toch zo diep in haar bekoorlykheid
Gewikkelt? zy heeft geld of onderstand, noch maagen;
Zy heeft myn min verraân, zo teder haar gedraagen,
En ik bemin haar noch, na zulk een snood bestaan;
Ja zo, dat ik my van die drift niet kan ontslaan.
O dwaas! schaamt gy u niet? ik voel het hart my splyten;
Ja 'k zou myn aangezigt wel van malkander ryten.
Ik ga na binnen, doch om eens te zien alleen,
Hoe zy zich houden zal, na zulke zwaarigheên.
O waardige eer! wil toch myn kruin voor schand bevryden,
Doch zo ik, volgens 't lot, die hoon zal moeten lyden,
Zo gun my toch, tot troost in zulk een tegenspoed,
Gelyk aan veele liên, een stil en kloek gemoed.
Einde van het derde Bedryf.
|
|