De burgerlyke edelman
(1700)– Molière– Auteursrechtvrij
[pagina 37]
| |
Nicol.
Onthaalt gy my zo, die u geeft te kennen.....
Cleont.
Hoe!
Derft gy noch voort gaan? ga aan uw Meestresse zeggen,
Dat zy op my voortaan geen laagen meêr zal leggen;
Noch meêr bedriegen, die haar heeft zo licht gelooft.
Nicol.
Hoe droes is 't hier? wel krygt gy draaijing in uw hoofd?
Myn lieve, Coviël, wat mag uw meester schorten?
Cov.
O! klein Gebroetzel! zult gy zo myn leeven korten,
Dat 'k sterven zal? weg, Aas, vertrek uit myn gezigt:
Myn lieve, Coviël! ô Pry! uw dwalend licht
Zal na het voorborgt van de hel my niet meêr leijen.
Nicol.
Wat wil dit toch? ai, zeg!
Cov.
Dat gy van hier zult scheijen,
Of dat ik u de droes straks overgeeven zal.
Nicol.
Wel hoe is 't met de vents? of zyn zy beide mal?
Ik moet dat wonder nieuws Lucille gaan verhaalen.
| |
Tweede tooneel.
Cleonte, Covielle.
Cleont.
HOe, kan zy zo myn min, en myne trouw betaalen?
Cov.
't Is 't grouw'lykste dat men ons heeft aangedaan,
Dat menschen brein verzon.
Cleont.
Wie zou niet zyn belaân?
Die zyne liefde zag door zulk een haat verdrukken?
O ramp! ô smert! ô pyn! van duizend ongelukken!
Hoe drukt gy al te zaam, op deez' benaaude borst?
Ik zag de tyd te moed, waar op ik mynen dorst,
Die ik zoog uit haar min, eerstdaags te moogen lessen.
En, ach! zie op die tyd myn dood byna? ô, bresse!
In deze ziel gemaakt! wat legt gy, zonder hoop
Van ooit te raaken op: ziet, Coviël, de knoop,
En band van onze trouw, die zal uw Heer verworgen.
Ondankbaare! dit zyn dan voor myn angst en zorgen,
| |
[pagina 38]
| |
Dat gy met zulk een straf myn trouwe min beloond?
Ach! is een minnaar ooit zyn leeven zo gehoond?
Niet was ter waereld dat ik buiten haar beminden;
Niet was'er, buiten haar, dat ik kost goed bevinden,
Zy was alleen myn vreugd; zy was alleen myn wensch;
Zy was alleen myn zorg; ja 'k zweer u,dat nooit mensch
Heeft zo veel magt gehad op myne ziel, als deze,
Die my zo ongehoord, heeft tot de dood verweezen.
'k Was nu twee daagen, ach! wat zeg ik, daagen? 't zyn
Voor my twee eeuwen, vol onlydelyke pyn;
Dat ik haar niet en zag; en, zo ik in 't ontmoeten,
Dacht myne morgenster op 't vriendelykst te begroeten,
Zo keerd, af keerig zy, van my haar aanzigt af,
Ach! eenigleven! werd gy met uw wil myn graf?
En acht gy niet die hem wou voor uw voeten leggen?
Cov.
Myn Heer, ik zeg al 't zelfd' het geen ik u hoor zeggen.
Cleont.
Zeg, Covielle, kan men vinden iets gelyk
Aan die ondankbaare Lucille? wat voor blyk
Of schyn van recht, kan deze Ondankbaare verschoonen?
Cov.
Wie toch ter waereld, kan aan Coviëlle toonen
Iets, 't welk gelyk is aan de snoô verraadery
Van myn Verraaders Nicole?
Cleont.
Daar ik ly,
En zo veel zuchten loos, en smelt in myne traanen.
Cov.
Daar 'k op haar wenken loop, en vlieg op haar vermaanen.
Cleont.
Daar ik rivieren uit myn oogen vlieten laat.
Cov.
Daar 'k zo veel water voor haar heb geput.
Cleont.
Daar 't k waad,
Hetwelk ik smaak, wel haast myn leeven zal doen enden.
Cov.
Daar 'k zo veel brand verdroeg, met 't spit voor haar te wenden.
Cleont.
Daar vlucht zy van my heen.
Cov.
Daar keertz' haar bakkus om.
Cleont.
Daar sprecktze my niet toe.
Cov.
Daar blyft die Snoode stom.
Cleont.
't Is een verraadery, van een die gansch ontaard is.
Cov.
Het is een schellemstuk dat duizend slagen waard is.
| |
[pagina 39]
| |
Cleont.
Ik zeg, spreekt my altoos van haare ontschulding niet.
Cov.
Daar van behoed my 't lot.
Cleont.
Maakt dat zy my niet ziet.
Cov.
Myn Heer, en hebt geen vrees.
Cleont.
Want al wat gy wilt zeggen
Tot haar ontschulding, zal ik eeuwig wederleggen.
Cov.
De droes die droomt 'er van.
Cleont.
'k Wil haar meineedigheên
Met haat beloonen.
Cov.
Goed, myn Heer, ik ben te vreên.
Cleont.
Den Graaf, die alle daag men ziet by haar verkeeren,
Zyn huuwelyk dat zal Lucille meêr vereeren;
Zyn staat, en zyn gezag, en zyn hoedaanigheid,
Trapt myne liefde met de voeten; doch de tyd
Kan koomen, dat ik doe een yder een aanschouwen,
Dat ik verneder, als 't my lust, veel wreeder vrouwen,
Als de ongastvrije Scyt, en woeste Bactriaan
Ooit hebben voortgebragt, ja, Coviël, 't moet gaan,
Die ys'lykheid heb ik te lang reeds aangebeden;
Doch wilt haar schriklykheid noch verder my ontleden.
Cov.
Voor eerst, myn Heer, het is een morzig Kladdegat.
Zo gy de Sletvink in het eerst aanziet, 't lykt wat
Te zyn; maar zo men haar eens verder wil doorgronden,
Daar werd 'er schoonder, Heer, by duizenden gevonden
De middelmaat, myn Heer, die overtreft haar schyn,
Want zy heeft oogen, Heer, zo klein.
Cleont.
Ja, maar zy zyn
Zo vol van vier, dat zy een yders hart doen branden.
Cov.
Zy heeft een groote neus, en lompe zwarte tanden.
Cleont.
't Is zo: maar haare mond is vol aantreklykheid.
Cov.
Haar leest, en gang is slecht.
Cleont.
Ach! die heeft my verleid.
Cov.
Daar by zo is zy stuurs, en overstout in 't spreeken.
Cleont.
Die stuure stoutheid, ach! is die ik geestig reeken.
Cov.
Haar geest...
Cleont.
Ach! Coviël, is zo arglistig, en...
Cov.
Haar onderhoud.
Cleo.
Hier door ik heel bedorven ben
| |
[pagina 40]
| |
Cov.
Voor eerst zy heeft een hoofd, een kop, die niet wil bukken.
Cleont.
Ze is koppig, ik beken 't; maar al haar kwaade nukken
Zyn zo vol zoetigheid, dat ik sta als versteld.
Cov.
Terwyl het zo is, is 't onmooglyk dat men steld
Haar liefde uit uwe zin.
Cleont.
Waarom?
Cov.
Om dat uw reden
Steeds pleiten voor het recht van haar bevalligheden.
Cleont.
Dat noch haar geestigheid van my werd uitgebeeld,
Dat is op dat gy ziet, wat bitze haat dat speeld
In myne ziel, als ik deez' gaaven kan versmaaden;
Eerst voede my haar min, nu zal haar haat verzaaden
Myn hart; ja Coviël! ik vloek, ik ban dat oog,
Daar myn verdwaalde ziel haar eerste min uitzoog;
Ik doem, voor wie ik eerst myn lyf en bloed wou geeven,
Om door myn heete wrok haast te eindigen myn leeven.
Daar is die Snoode.
| |
Darde tooneel.
Cleonte, Covielle, Lucille, Nicole.
Nicol.
JA, ik ben 'er van ontsteld.
Lucil.
Wat reeden heeft hy toch tot zulk een snood geweld?
Cleont.
Ik wil de snoode ziel alleen niet hooren spreeken.
Cov.
Ik ook niet.
Lucil.
Zeg, Cleont, wat dat u mag gebreeken?
Nicol.
Wat let u, Coviël?
Lucil.
Wat deerd, Cleonte? spreekt.
Nicol.
Waar toe dus moeijelyk? zeg wat dat u gebreekt.
Lucil.
Of is myn Engel stom?
Nicol.
Hebt gy de spraak verlooren?
Cleont.
Ha! afgerechte tong.
Cov.
Nooit slimmer Aas gebooren.
Lucil.
'k Zie ons ontmoeting die veroorzaakt dit verdriet.
Cleont.
Hoe haast ondekt gy niet het kwaad door u geschied.
Nicol.
Ons haastige vertrek heeft u de spraak benomen.
Cov.
Gy hebt het al geraân, doet hier geen hekzen komen.
Lucil.
Wel hoe, myn waarde lief, veroorzaakt dit uw rouw?
| |
[pagina 41]
| |
Benaauwd u dit, myn Hart, ei, spreek!
Cleont.
Ja, snoode Vrouw,
En nu ik spreeken moet, zo wil ik u doen weeten,
Dat eer gy my vergeet, dat ik u zal vergeeten;
Door de ongetrouwheid, daar gy myne min meê lasterd.
Onthaald den Graaf, streeld hem, Cleonte is heel verbasterd.
Van 't eêl en hoofsche stoet; Dorante is vol van geest;
De eervieren zyn de vlam van zyne min geweest,
Daar my de swarte damp zo wreedlyk slaat in de oogen.
Maar 't zy dan hoe het wil, eer dat ik zal gedoogen,
Dat die, die my verlaat, ook plaats heeft in myn hart;
Zo ruk ik eer het hart ten boezem uit; gy tart
En treed dan met de voet de woonplaats van de liefde.
Lucil.
Wel hoord ten minste reên, Cleonte.
Cleont.
Het beliefde
U gist'ren niet, en nu beliefd het my ook niet.
Lucil.
Ziet daar een ysselyk en groot gerucht, om iet,
Dat niet is; hoor maar toe.
Cleont.
Neen, ik wil nimmer hooren.
Nicol.
Het geen ons gaande was.
Cov.
Op nieuw weer aan 't verstooren?
Lucil.
Weet dat ik gisteren...
Cleont.
Neen, zeg ik u.
Nicol.
Verstaat...
Cov.
Verraaderesse, weg.
Lucil.
Hoor toe.
Cleont.
'k Zeg dat gy gaat.
Nicol.
Laat my eens zeggen.
Cov.
Ik ben doof.
Lucil.
Ai! hoord, myn Waarde.
Cleont.
Neen.
Nic.
Coviëlle!
Cov.
Neen. Weêrhoud....
Cleont.
Vertrek, Ontaarde.
Nicol.
Verstaat doch...
Cov.
Voddery.
Lucil.
Een oogenblik.
Cleont.
Ik vlucht.
Nicol.
Vertoef wat.
Cov.
Zotterny.
Lucil.
Twee woorden.
Cleont.
Meêr gerucht?
Nicol.
Een woord maar, Coviël.
Cov.
Noch meerder bruijerijen?
Lucil.
Wel aan dan, nu dat gy, Cleonte, niet wilt lijen,
| |
[pagina 42]
| |
Dat ik u onderrecht, blyft vry in uw gedacht;
En weet eêr 'k u weêr spreek, dat gy noch lange wacht.
Nicol.
En nu, al wat ik leg werd voor het hoofd gesmeeten;
Neemt gy het zo 't u lust.
Cleont.
Laat ons 't geheim dan weeten?
Lucil.
Het komt my rechte voort, Cleonte, niet te pas.
Cov.
Verhaal d'history ons?
Nicol.
Zo zeker! haast u, ras.
Den grooten Coviël lust het verhaal te weeten;
Nicole is geenzins zot, zy heeft het niet vergeeten.
Cleont.
Zeg eens...
Lucil.
'k Zeg niet met al.
Cov.
Ei, reken...
Nicol.
'k Reken niet.
Cleont.
Ik bid u.
Lucil.
'k Zeg u neen.
Cov.
Door liefde...
Nicol.
ô Verdriet!
Cleont.
Ik smeeke.
Lucil.
Laat my gaan.
Cov.
'k Bezweer u,
Nicol.
Weg, ga heenen.
Cleont.
Lucille.
Lucil.
Neen.
Cov.
Nicool.
Nicol.
Ik stoot u voor uw scheenen.
Cleont.
Ik bid u, ei!
Lucil.
'k Wil niet.
Cov.
Spreek voor het minst.
Nicol.
'k En wil
Cleont.
Verplicht myn twyfeling.
Lucil.
Ik zeg u, houd u stil.
Cov.
Geneest myn smart, Nicool!
Nicol.
Gy zult geen troost verwerven.
Cleont.
Nu 't anders niet kan zyn, wel aan, zo ga ik sterven:
Hebt gy geen zorg om te rechtvaerdigen een zaak,
Waar in gy schuldig zyt! kom, neem dan uw vermaak
In het aanschouwen, 't eind myns leevens, ô Verbolgen,
Op een onnozele!
Cov.
En ik ga myn meester volgen.
Lucil.
Cleonte.
Nicol.
Coviël.
Cleont.
Wat is'er?
Cov.
Wat 's uw wil?
Lucil.
Waar gaat gy?
Cov.
Naar ons dood, om t'einden het verschil
Dat tusschen uw lién twee, en ons is.
Lucil.
Gaat gy sterven?
Cleont.
Terwyl dat ik niet kan iets op uw hart verwerven.
Lucil.
Hoe! wil ik uwe dood?
| |
[pagina 43]
| |
Cleont.
Helaas! niet dan te veel.
Lucil.
Waarom en wilt gy niet dat ik u mede deel;
Van 't geen my dezen dag, en gist'ren is weêrvaaren?
Myn Vaders Suster, die my zo vast wil bewaaren,
Dat ik geen vrijers spreek, of aanzien konnen zou,
Ontmoeten my, zo als gy naderden; deez' Vrouw
Was beezig, om aan my het huuw'lyk af te preeken;
Want heele dagen hoord men haar niet anders spreeken;
Als van de klooster staat, en and're zotterny;
Dit deê my neder zien, want zo deeze oude my:
In het aanschouwen, had van verre zien verand'ren,
Wy hadden in geen maand gekomen by elkand'ren;
Om dit te weeren, liet ik u dan heenen gaan;
En is hier door in u, deez' jalouzy ontstaan?
Schoon ik u niet en zie, Cleont, 'k bemin u even.
Nicol.
Daar van kan ik u beid' getuigenisse geeven.
Cleont.
Lucille, is het zo?
Cov.
Nicole, is 't gewis?
Lucil.
Geloof my, op myn woord.
Nicol.
Ik zweer dat het zo is.
Cleont.
Ach! wat doet zulk een woord al droef heid heenen vlieden?
Lucille, 'k bid, genaâ! gy hebt maar te gebieden
Een, die onwaard den naam van uwen dienaar draagt.
Cov.
Wat is het zoet, wanneer men aan dat volk behaagt.
| |
Vierde tooneel.
Cleonte, Covielle, Lucille, Nicole, Madam Margo.
Marg.
IK ben verblyd, Cleont, van u alhier te vinden;
Gy weet, hoe ik myn kind aan u wensch te verbinden
In 't huuwelyk. Maar eerst moet gy haar vader dit
Afvraagen; ik geloof, dat gy 't gewenschte wit
Van hem, zo wel als gy 't van my hebt, zult bekomen.
| |
[pagina 44]
| |
Cleont.
Mevrouw, ik werd van zulk een blydschap ingenomen,
Dat ik, door 't zwygen, u alleen kan dankbaar zyn.
Marg.
Myn man die komt, pas op.
| |
Vyfde tooneel.
Cleonte, Covielle, Lucille, Nicole, Madame Margo, Jourdein.
Cleont.
MYn Heer, vergeeft het myn,
Zo ik te stoutelyk aau u iets af kom vraagen:
Doch wyl 't betreft de smart of vreugde van myn dagen,
Zo stel ik 't evenwel vrypostig u te voor;
't Verzoek is dan, myn Heer, dat ik wel wenschten, door
De trouw verknocht te zyn, en voor altyd te paaren
Met uwe Dochter.
Jourd.
Ja, maar eer wy vorder vaaren:
Zyt gy een Edelman?
Cleont.
Myn Heer, om van 't gemeen,
Het welk den naam van eêl en burger, onder een
En 't zelfde kleed verslyt, een weinig af te wyken,
Zo wil ik aan, myn Heer, alleenig maar doen blyken,
Dat ik gekomen ben van ouders, welkers stam,
Uit deugd en dapperheid, zyn eersten oorsprong nam;
Maar die al evenwel, naar 't hedendaagsch te spreeken,
Niet edel zyn geweest, terwyl aan haar nooit teeken
Van vorst, of koningen, van adel wierd vereerd.
Doch oogt men op de deugd, die ons recht eêl zyn, leerd,
Haar adeldom die zou'er veele overtreffen.
Jourd.
Gy moogt zo veel gy wilt, uw adeldom verheffen;
Die niet meêr edel is, krygt myne dochter niet.
Marg.
Maar, Man, zegt eens, wat ge in den edeldom al ziet?
Of is 't om dat wy bei, zo edel van geslacht zyn?
Jourd.
Hoor, Wyf, wilt gy niet, ik wil adelyk geächt zyn:
Is 't dat uw Ouders en uw heel geslachte maar
Zyn Borregers geweest, te slimmer is 't voor haar;
| |
[pagina 45]
| |
Voor my, ik zweer, dat ik geen schoonzoon zal aanvaarden,
Als die een Eêlman is.
Marg.
Was 't niet van meerder waarde
Te achten, zo men kreeg een zoon, zo ryk van goed,
En eerlyk opgebragt, als eenen dommen bloed;
Gelyk'er honderden van edellieden loopen?
Jourd.
Ik zeg u, dat ik haar een Marquizaat zal koopen;
En huuwen haar dan aan de beste van het land.
Marg.
Ik schaam my, dat ik zie en hoor, uw onverstand;
Zou het niet fraai zyn, dat gy haar met een liet trouwen,
Die zou te goed zyn om zyn ouders aan te schouwen?
En haar verwyten; wel, wie heeft uw kind gezocht?
Wie zyt gy? kend men niet uw vader? die verkocht
Met el, en hallef el, het goud en zilver laken;
Zy konden naau in 't eerst van 't een aan 't ander raaken;
En om dat zy in 't lest gebragt zyn uit den nood,
Maakt hem myn schoonvâar nu daarom zo byster groot?
Zou ik dit lyen? neen; die eêl is, mag eêl blyven.
Den besten adel is den adel van de schyven.
Ik wil een zoon, waar over ik gebieden kan.
Jourd.
Ik raad u, dat gy zwygt, houd uwen mond hier van;
Of zo gy voort gaat in den adeldom te laaken,
'k Zal haar van Marquizin, een Hartogin gaan maaken.
| |
Zesde tooneel.
Cleonte, Covielle, Lucille, Nicole, Madam Margo.
Marg.
CLeonte, gy daarom verliest toch geenen moed.
En gy, trouwd anders geen, schoon hy u trouwen doed.
De tyd, die alles kan, wat dat het is, verand'ren,
Die voeg u eindelyk te zaamen by malkand'en.
| |
[pagina 46]
| |
Zevende tooneel
Cleonte, Covielle.
Cov.
EI! zeg eens, waarom dat, zo ysselyk, verbrilt?
Waarom die Nar niet met wat zottigheid gestilt;
Met op te snijen van den adeldom van Romen;
Kost gy niet zeggen, dat uw Grootvâar was gekomen
Van de edle Scipio, of strydb're Hannibal?
Cleont.
Wie zou gelooven dat dien ouden was zo mal?
En als verzot op iet, daar hy zo veer van daan is?
Cov.
Nu ziet, myn Heer, te laat, hoe het hier meê gegaan is;
Doch, daarom niet getreurd, ik heb zo braaven vond
Om hem te scheeren, als gy immer denken kond;
Daarom vertrekken wy, eer hy hier weêr mogt komen.
| |
Achtste tooneel.
Jordain, twee Pagies.
Jourd.
HEbt gy 't gezelschap dan tot noch toe niet vernoomen?
1.Pag.
Ik heb den Graaf, met een, zo 't scheen, van grooten staat;
Daar straks vernoomen aan de hoek van onze straat,
Of hy hier komen zal, myn Heer, kan ik niet weeten.
Jourd.
Ha! onbedachte, zo hebt gy alreê vergeeten
Dat het de geene zyn daar ik na sta en wacht?
Loop in der yl na voor, en neemt ter deeg in acht,
Dat gy eerbiedelyk hen leid te zaam na binnen.
Nu zal men zien wat dat den Eêldom heeft beginnen
In my te werken; ach! ter waereld niet zo zoet,
Als steeds te handelen met die van edel bloed:
Men evenaard by hen de moet van dappre helden:
Als was men noch zo lang by anderen, heel zelden
Zou men een staaltje zien van hun hoedanigheid,
| |
[pagina 47]
| |
Schoon dat men burger is, men werd eêl met'er tyd.
| |
Negende tooneel.
Jourdein, Dorimene, Graaf Dorante, Pagies.
Jourd.
EEn weinig achterwaarts, Mevrouw.
Dorim.
Wat 's uw begeeren?
Jourd.
Dat voor de derde schuif, gy wilt naacht'ren keeren:
Ja, zo weet dan, Mevrouw, dat my groot eêr geschied,
Waar door ik werd geëerd; om dat ik de eêr geniet,
Van uw bywezentheid, zo ik had de verdiensten,
Van te verdienen iet, van u, het meest en minste,
Zou tot uw dienst, Mevrouw, heel vaardig zyn besteed;
Maar 't schynt den Hemel my 't geluk benyd, die deed
Dat ik niet ben bekwaam ten dienst van zulk een Schoone.
Graaf.
Myn Heer, gy wilt u al te zeer voldoende toonen;
Weet, uw beleeftheid heeft Mevrouw op 't hoogst voldaan:
‘'t Is een goed Borger, die nu korteling heeft aan
Genomen, naam en kleed van Edelman; de reden
Zal met geleegenheid ik aan, Mevrouw, ontleeden;
Mevrouw, zie hier een Heer, myn allerbeste vrind.
Dorim.
Heer Graaf, hier door gy my op 't allerhoogst verbind.
Als ook aan dezen Heer.
Jourd.
Mevrouw, 'k heb niet bedreeven,
Waar door dat ik verdien deze eêr, aan my gegeeven.
Graaf.
‘Wacht boven al, dat gy in 't minste niet en rept
Van ring of anders iet dat gy gegeeven hebt.
Dorim.
Gy eerd my grootelyks.
Jourd.
Ik ben aan u verbonden;
Terwyl uw schoonheid, wiens gelyk nooit werd gevonden,
My komt bezoeken.
Dorim.
Heer, deze eer die is aan my.
| |
[pagina 48]
| |
Jourd.
Mevrouw, treê in de zaal, zo 't u belieft. Hier, gy,
Waar zyn de Danssers? 't za, wilt alles vaardig maaken.
1 Pag.
Myn Heer zal datelyk aan tafel kunnen raaken.
Dans van vier Koks.
Dorim.
Ziet, hier een tafel, op het kostelyk bereid.
Jourd.
Vergeeft het my, zo 't niet is na uw waardigheid;
Mevrouw, ik hoop 't goed hert zal het gebrek bekleden.
Graaf.
Myn Heer, Jourdein, Mevrouw die spreekt na recht en reden.
Zo iemand van de konst, dit maal had aangericht;
Mevrouw wierd meêr voldaan, na smaak, en na gezicht,
Want 't is te vreezen, dat hier licht yet onder allen
Zal weezen, 't welk Mevrouw niet wel en zal gevallen;
Dan uwe Hoogheid wilt het al ten besten slaan;
Eu ziet de nedrigheid van uwe Dienaars aan:
Ik wenschten dat gy ons genegentheid mogt weeten.
Dorim.
Ik antwoord hier niet op, myn Heer, als door het eeten,
Zo als gy ziet, myn Heer.
Jourd.
ô Goôn wat schoonder hand.
Dorim.
De hand is middelbaar, gy meent den diamant,
Die is zeer schoon.
Jourd.
Mevrouw, ik wacht my wel te spreeken,
Van iet het welk men aan den Adel schande reeken?
Den diamant, Mevrouw, en is niet waard geacht,
Ten opzicht van.....
Graaf.
Hoor hier, waar toe zo lang gewacht
De wyn te brengen? maar, myn Heer Jourdein, de and're
Die zingen zullen nu eens vrolyk met malkand're?
Zing ons voor eerst den lof van de aangenaame vocht.
Dorim.
Myn Heeren, dit was 't minst van 't geene dat ik zocht,
Onder ons vrolykheid, het zoet muzyk te hooren..
Jourd.
Mevrouw, 't was iet, indien 't uw heusheid kon bekooren;
Maar 't is te vreezen.
Graaf.
Ei! men luister toe, myn Heer,
| |
[pagina 49]
| |
Want hunne zang zal ons vermaaken vry al meêr,
Als onze zamenspraak, of eenige and're dingen.
Werd een Drinklied gezongen.
Dor.
'k Kon naau gelooven, dat men kon zo aardig zingen,
Het is heel geestig.
Jourd.
Ach! 'k zie noch al meêr vol geest.
Dor.
Dat 's waar, terwyl, myn Heer, heel vrolyk is geweest.
Jourd.
Mevrouw, verschoon my, ik heb niet in 't minst bedreeven,
Waar door ik kon, na eisch, aan u voldoening geeven.
Dorim.
Myn Heer, niet al teveel.
Jourd.
Mevrouw, te grooten eer.
Graaf.
Weet dan, Mevrouw, als dat myn Heer Jourdein, een Heer
Is, die aan yder een, weet dit ontzag te draagen:
Zyn aardigheid van geest, de ervaarentheid van dagen,
Die leerden hem hoe dat men een Prinses, als gy,
Onthaalen moet. maar hoe! gy ziet niet, hoe dat hy
Al eet, wat dat gy maar komt met uw hand te raaken.
Dorim.
't Is dat, myn Heer, my wil zyn dienaaresse maaken.
Jourd.
De dienaar van, Mevrouw, staat reê op uw gebod.
| |
Tiende tooneel.
Jourdein, Dorimene. Graaf Dorant, Margo, Nicole, Pagies.
Marg.
HIer vind ik toch een zoet gezelschap, vaardig tot
Het zingen, en gedans, zulke onverwachte vrinden,
Als ik, geloof ik, wenscht men hier geenzins te vinden;
Was 't hierom, dat ik most uit last myns Heer, en Man,
Uit eeten gaan? wat, zo, nu ziet men hoe dat kan
Myn Man met geestigheid de Dames onderhouwen!
Dit was het, dat van u te zaamen wierd gebrouwen,
Om zo met vreemde te verk wisten geld en goed.
Graaf.
Mejuffer, zie wat dat gy zegt, en wat gy doet:
Wat valt hier om uw geld, en om uw goed te twisten?
| |
[pagina 50]
| |
Indien hier iemand kwam zyn geld en goed verkwisten,
Weet, dat ik die zou zyn; uw Man doet my die eer,
Dat hy my leend zyn huis; spreek dan van zulks niet meêr,
En leerd wat beter op uw yd'le woorden letten.
Jourd.
't Is wonder dat ik u niet hals en noofd verplette.
Myn Heer de Graaf heeft dit hier in ons huis bereid,
Om dies wil dat hy wenscht de tegenwoordigheid
Van my: en gy derft hier zo onbezonnen praaten?
Marg.
Ik weet wel wat ik weet.
Jourd.
Wilt gy uw weeten laaten?
Graaf.
Mejuffer, eer gy praat leenst eerst een and're bril.
Marg.
Myn Heer, ik hoef'er geen; altoos om het verschil
Myns goeds te zien; ik heb al lang genoeg verdraagen
En aangezien, hoe dat men slechts maar alle dagen,
Door de eene dolligheid op de ander. waard gelaakt,
Myn Man uitput, en hem van my afkeerig maakt.
Ik ben noch blind, noch doof, dat moogt gy vrylyk weeten;
En is 't niet fraai, dat hem een Graaf zo zal vergeeten,
Dat hy de hand slaat aan de dwaasheid van een Zot?
Betaamt het u, Mevrouw, dat gy zyt vaardig, tot
De kwisting van het goed van and're? die stukken
Die komen meêr uw schand als adel uit te drukken;
Foei! dat gy u niet schaamt, in de Echt oneenigheid
Te strooijen.
Dorim.
Wel, Dorant, wat zal dit zyn? wat zeid
Die Snoode? laat my gaan, gy hebt my wel bedroogen,
Dat gy my steld ten doel van haar geschimp, en loogen:
Foei, schaam u.
Graaf.
Ei! Mevrouw, ik bid u, hoor my aan.
Jourd.
Mevronw..... myn Heer: ei, volg, laat haar alleen niet gaan.
| |
[pagina 51]
| |
Elfde tooneel.
Jourdein, Margo, Nicole, Pagies.
Lurd.
DAt ik u aan stonds sloeg een arm of been aan stukken,
Had gy uw loon niet? hoor eens, Vrouw, het hout voor krukken
Gaat na den timmerman; zo gy niet op en houd.
De Marquzin, en Graaf verzucht my, en gy, stout
En onbedachte Vel, derft haar hoedaanigheden
Door uw vergifte tong, dus onbeleeft vertreeden,
Marg.
Hoor, Man, ik lach met haar hoedaanigheid, en staat.
Jourd.
'k Weet niet hoe dat myn tong niet eeuwig u versmaad.
Boosaardige.
Marg.
Ja, ja ik wil geen maaltyd houwen;
'k Weet ik tot voorspraak heb het gantsch geslacht der vrouwen.
Hier, neem de tafel weg.
Margo en Nicole binnen.
Iourd.
Gy doet wel dat gy vlucht;
Want gaf ik meerder toe aan myne toorn, ik ducht
Dat uwe stoutigheid u zuur had opgekomen.
Onlydelyke spyt! ik had juist voorgenomen
Te praaten uit de geest, met myn lieve Engelin;
En, tot myn groot geluk, ik weet niet dat myn zin.
En leeven was zo vol van minnende gedachten.
En daar op komt die Snoode ons stoeren, 'k zal 't verachten,
Dat zweer ik haar, wel dier weêr doen betaalen. Maar
Men opend daar de poort, en niemand naderd.
| |
Twaalfde tooneel.
Jourdein, Pagies, Coviel, als een oud Man, in Turksche kleeding.
Cov.
NAar
Ik speur, myn Heer, zal ik niet zo gelukkig weezen,
| |
[pagina 52]
| |
Dat ik by u zal zyn bekend.
Iourd.
Neen.
Cov.
'k Heb voor dezen,
Myn Heer, gekend, dat hy noch naaulyks was zo groot.
Iourd.
My?
Cov.
Ja, Heer, als gy zat op uwe moeders schoot;
De Jufferschap en kon haar heete vlam niet blussen,
Of lust verzaaden in uw lieve mond te kussen,
Zo zoeten kind waard gy.
Jourd.
Was ik zo zoeten kind?
Cov.
Ja, Heer, uw vader was myn allerbeste vrind.
Jourd.
Myn vader, Heer?
Cov.
Die was een Edelman met eeren.
Jourd.
Zoud gy dat goed doen:
Cov.
Ja, wanneer gy 't zult begeeren.
Jourd.
Wat mag de waereld dan al praaten?
Cov.
Zeg toch, wat?
Iourd.
Het volk zeid dat hy was een Koopman in deez' Stad.
Cov.
Een Koopman? dat is slechts uit nydigheid gesprooten;
Ik zeg u dat hy kwam uit adelyke looten;
Het was een man de welk een yder wel voldeê;
En, wyl hy kennis had van lakens, kreeg hy meê
Van de een en de ander die, slechts om ze te onderscheiden:
Het welk, als het nu was verricht, liet, tusschen beide,
Hy, de een of de and're vriend, een stuk twee drie, om geld;
Maar 't doed uw eer, zo men hem koopman noemd, geweld.
Jourd.
Ik oen verblyd, myn Heer, hier zulk een vriend te aanschouwen,
Die, door getuigenis, kan staande blyven houwen
Myn vaders Adel.
Cov.
Ja, daar ben ik toe gereed.
Jourd.
Nu wensch ik dat ik wist waar toe uw komst strekt.
Cov.
Weet,
Dat, zint uw's vaders dood, ik veel en vreemde landen
| |
[pagina 53]
| |
Doorreist heb Iourd. Zeker? Cov. Ja.
Iourd.
Vind men ook and're stranden
Als van de Sein, en Loir?
Cov.
Hoe, twyffelt gy daar aan?
't Is nu vierdagen, dat myn reis eerst is gedaan;
Zo dat ik naauw'lyk noch ben in de Stad gekomen;
Maar 't deel, het welk ik in uw glory heb genomen,
Laat geenzins toe, dat ik voor langer tyd uit stel,
Een maar, die 'k zeer wel weet dat u behaagen zel.
'k Geloof gy hebt verstaan hoe dat alhier geland is
Den grooten Turk zyn Zoon; en ook hoe hy in brand is
In liefde tot uw Kind, en hy verzoekt daar van
Gemaal te weezen.
Iourd.
Maar is 't wel een Edelman?
Cov.
Wel hoe, myn Heer, zou zulk een Vorst niet eêl zyn?
Jourd.
Ja, is hy Vorst, en Turk? dat moet gewis al veel zyn.
Cov.
Hy wil uw dochter, Heer.
Jourd.
Daar weet ik gantsch niet af.
Cov.
Zo ben ik bly, dat ik u de eerste tyding gaf,
Van dat gy dezen tot een Schoonzoon zult bekomen;
Na dat hy dan van 't volk had na uw staat vernomen,
Zo zei hy in zyn Taal:
Acciam Crocsoler, ouch alla monstaph gidalum
Amanabem, vaharini cussera carbula.
Het welk in Duits bedied:
Kend gy, in deze Stad, een zekere êelman niet,
Genaamt Monsieur Jourdein? hy heeft een overschoone
En jonge dochter. Hier meê willende betoonen
Dat hy haar zoekt ten echt, myn Heer.
Jourd.
Zei hy u dat?
Cov.
Zo ik antwoorde, ja, heeft hy terstond hervat:
Mara ba ba, sa hem.
Het welk te zeggen is, ik wil die Schoone minnen.
Jourd.
Gy doed wel, dat gy 't zegt, want nooit viel in myn zinnen.
Mara ba ba, sa hem; zo groot een woord als zaak,
| |
[pagina 54]
| |
Heer, wat is ook het Turks een wonderlyke spraak!
Cov.
Heel wonder! weet gy wat Cara Monchen, wil zeggen?
Jourd.
Cara Monchen? wel neen.
Cov.
Ik zal 't u uit gaan leggen:
Cara Monchen, dat is gezeid in onze taal:
Myn lieve ziel.
Jourd.
Is 't zo?
Cov.
Ja, om nu altemaal
Het geen my is belast, op 't spoedigst te volbrengen,
Zo weet, uw Schoonzoon wil in 't minste niet gehengen,
Dat gy zult zyn van een gemeene edelheid.
Jourd.
Wat wil hy? Zeg 't my?
Cov.
Dat gy Mamamouchie zeid.
Jourd.
Mamamouchie?
Cov.
O ja, en die dat daar bedienen;
Dat zyn al even eens, gelyk de Palatinen,
In oude waardigheid, van yder een geächt.
Jourd.
Myn Heer, die eerd my meêr, als ik ooit had gedacht.
Cov.
Hy wil, hier door, hoe veel dat hy u eerd betoonen;
En om hem deze gonst na waarde te beloonen,
Is 't allerbest dat gy, aan hem, uw Dochter geeft.
Jourd.
't Is alles wel, zo zy myn wil niet tegenstreeft,
Want zy is Koppig; haar heeft in het hoofd gesteeken
De liefde van Cleont, en, omdeez' min te breeken,
Geloof ik dat ik vry veel moeiten hebben zal;
Doch ik zal 't onderste opwaards keeren.
Cov.
Niet met al;
Hier valt iet voor, het welk u wonderlyk kan baaten;
't Weet zy haar van de Prins zal haast gezeggen laaten;
Want zo men flus aan my deez' Heer Cleonte wees;
Zo vond ik nimmer tweegelyken, zo als deez';
Het is al even of zy een en 't zelven waaren.
Jourd.
Dat 's goed, ik zal zyn min aan haar gaan openbaaren.
Cov.
Maar, zacht, de Prins die komt, zo ik te recht kan zien.
| |
[pagina 55]
| |
Dartiende tooneel.
Jourdein, Pagies, Coviel, als een oud Man, in Turksche kleeding Cleonte, in turksche kleeding, met twee Dienaaars, die zyn sleep draagen,
Cleont.
A Mhoufa hem Ogus Boras Cordia Samaliqui?
Cov.
Dat is te zeggen, op dat ik u vorder dien;
Ik wensch, dat steets uw hart een roozengaard mag weezen,
En bloeijen jaar op jaar.
Jourd.
Ik ben, myn Heer, voor deze
Grootmoedige eer, uw slaaf.
Cleont.
Lariger Cambolo, Oustin Moraf,
Oustin, Catamalqui, Basum, Basse Alla Moram.
Cov.
Hy wenscht de sterkheid
Der Leeuwen u, myn Heer; en de voorzichtigheid
Der Serrepenten.
Jourd.
'k Wensch aan hem, wat ik kan wenschen;
Wat heil, wat luk, wat eer ooit is geschied aan menschen.
Cov.
Ossa, Binamen, Sadot, Babbi. Oracaf Ouram.
Cleont.
Belmen.
| |
Veertiende tooneel.
Jourdein, Coviel, als een oud Man, in Turksche kleeding.
Cov.
MYn Heer, hy zeid dat gy hem volgen zond, op dat
Gy 't zaam bestellen moogt, voor 't Huuwelyk, al wat
Van noden is.
Jourd.
Dat al in zulke korte woorden?
Cov.
Het dunkt u, Heer, om dat gy het niet dik wils hoorden
De Turksche spraak is kort; ik bid u, volg hem maar
Naar uwe huldinge, zyn volk dat wacht'er naar.
Jourdein binnen.
Ha, ha! wie is'er ooit zyn leeven zo bedroogen?
Was het niet beter laag, als dus om hoog gevlogen;
Myn Meester heeft het daar zo kwaalyk niet geklaard;
Zulk een Comedie was het dubb'le geld wel waard.
| |
[pagina 56]
| |
Vyftiende tooneel.
Coviel, als een oud Man, in Turksche kleeding, Graaf Dorant.
Cov.
MYn Heer de Graaf, uw Slaaf.
Graaf.
Wel hoe dus, Coviëlle?
Cov.
Ha, ha! indien ik u onz' potsen ga vertellen;
'k Vrees ge u te bersten lacht eer dat het raakt ten end.
Graaf.
Hoe dat? ei zeg!
Cov.
Myn Heer Jourdein, is u bekend?
Graaf.
Wel ja.
Cov.
Gy weet, dat hy aan niemand wil hesteden
Zyn Dochter, als alleen aan de Adeldom; op heden
Heb ik myn Meester, die haar zo lang heeft verzocht,
Tot aan 't begin van zyn vernorginge gebrogt.
Maar door een trek, myn Heer, hier nooit gezien voor dezen.
Graaf.
Nu, Coviëlle, zegt, wat mag die trek toch weezen?
Cov.
Neem maar de moeite, Heer, dat gy een weinig wacht;
En 't geen dat hier geschied, neemt wel ter deeg in acht:
Van 't ander, zult gy door my kennisse bekomen.
Vertrek een weinig, Heer; ik heb gerucht vernoomen.
|
|