| |
| |
| |
Darde bedryf.
Eerste tooneel.
Jourdein, twee Pagies.
NU moet ik van het Volk myn kleeding laaten keuren;
Maar volgt dicht achter my, op dat men kan bespeuren,
Dat ik haar onderricht in 't noodig huisbestier.
Nicole uit.
Daar komt zy aan. Nicool'.
Hoe lacht gy zo? wat reden?
Ha, ha! dat 's eerst een Aap; ha, ha!
Wel, lacht gy dan met myn?
O neen; myn Heer, dat zou my in het harte spyten.
Lacht gy noch? 'k zal u straks de kop aan stukken smyten.
Myn Heer, Ik kan myn niet onthouden, dat ik lach.
Houd gy niet op, ik zal u met een slag....
Ha, ha! vergeeft het my, want gy zyt te goedaardig,
Om iemand leed te doen. ha, ha, ha!
En schempige Zottin, ik zal u met een slag,
Zo daad'lyk rukken 't hoofd van uwe schoud'ren.
Myn Heer, gy zyt in een te goê manier van leeven, ha, ha.
'k Bid, myn Heer, dat gy 't my wilt vergeeven, ha, ha!
Ik zal u, zo gy lacht.....
Daar dan, ik lach niet mêer.
Ziet dat gy 't dan gereed en net maakt voor uw Heer.
| |
| |
Daar, wilt my dan vermôoren,
Eer dat gy met geweld me in 't lachchen wilt doen smooren;
Laat my eerst lachchen, en daar na sterf ik met vreugd.
'k Word dol: wat vod is dat?
Heer, 't doed my zulken deugd.
Myn Heer, ik vrees 'k zal 't noch betreuren;
Het welk voorzeker, zo ik niet en lach, zal beuren,
Wie heeft ooit meid zo onbeschaamd gezien?
Myn dunkt 't is noodig dat ik haar in alles dien:
Ik moet haar spotterny, en beestigheid verdraagen,
In plaats dat zy my na 't geen noodig is, zal vraagen.
Ei zeg, waar in bestaat doch deze groote schuld?
Waar in dan, vuile Pry; dat ge eens beginnen zult
Te denken, hoe gy 't huis, met haast, zult vaardig maak en
Voor het gezelschap, en ook de oeffening der zaaken,
Ja, 'k heb nu altoos geen lust.
In 't minst tot lachchen, Heer, myn lust is uitgeblust;
Want uw gezelschap, en uw oeffening, zyn zaaken,
Die, als ik daar op denk, my als een doode maaken.
't Zal noodig zyn dat ik om u de deure sluit
Neen, laat'er die maar uit,
Die van den morgen tot den avond 't huis betreeden.
| |
Tweede tooneel.
Jourdein, twee Pagies, Nicole, Madam Margo.
HA, ha! al weêr wat nieuws? noch meerder zottigheden?
Wel, Man, my dunkt dat gy noch eindelyk word zot;
Lacht gy de Waereld uit, of strekt gy haar tot spot?
Dat gy op deez' manier, uw lyf gaat harrenassen?
Dit kleed past my, als waar't my aan het lyf gewassen,
| |
| |
En al die met my lacht, die, zeg ik, zyn recht gek.
Wel ja, was 't de eerstemaal, dat men uw dwaas gebrek,
En zotten handel aan de waereld zag verbreeden.
Een waereld vol van reden,
Een waereld, die al vry wat wyzer is, als gy;
Een waereld, die haar stoot aan uwe zotterny;
Voor my, ik ben beschaamt dat ik u zo zie leeven;
't Weet naauwelyks wat naam ik aan ons huis zal geeven;
Men zou schier zeggen dat het Vastenavond was;
Want steeds dag in, dag uit, zo ziet met een gebras
Van Speellui, Zangers, daar de Buuren over klaagen.
Mejuffer, heeft gelyk, wie zag van al zyn daagen,
('k Zeg 't by gelykenis) een volkje koomen, dat
Aan hunne voeten hangt al 't vuil der heele Stad,
Als waaren 't Asbeers, en uw huis, wie kan 't gedoogen,
Hun Vrachtschuit: waarom jaagt gy uit uw huis en oogen
Dat volk niet, of wend hen, dat zy 't weêr maaken schoon?
Ik ben uw Dienstmaagd wel, maar 'k bid, zeg wat loon
Kryg ik van die toch, die my meêr als gy doet werken?
Gy zyt myn Dienstmaagd, en een onbeleefd stout verken.
Nicole heeft gelyk, en spreekt na reên, en recht;
En om 't verschil maar eens te konnen zien, ei! zegt
My eens wat het bedied, dat gy gaat danssen leeren?
Wanneer het tyd zal zyn voor u na 't graf te keeren?
Waar toe die meester, die door 't stampen van zyn voet,
Al onze steenen van de zaal schier barsten doet,
Men zou, door zyn bedryf, schier een aardbeving vreezen.
Wilt gyliên beide wel eens wat bedachtzaam wezen?
My dunkt hy 't danssen leerd, slecht voor een uur, of tyd,
Of zo lang tot hy is, een been of arrem kwyt.
| |
| |
ô Neen, het schermen zal hem daar wel voor bevrijen.
'k Vraag of gy zwygen wilt? of zal ik moeten lijen
Dat twee onweetende berispen wat ik leer?
En met een diep ontzag, als kenders daar van eer.
Gy most betrachten, om een middel uit te vinden,
Waar door ge uw dochter in den echtenstaat most binden;
Die nu al oud, en groot genoeg is, tot dien staat.
Dat zal ik doen, zo haast hem iemand vinden laat,
Die ons hoedanigheid en staat kan evenaaren;
Doch weet, dat ik ook wil volkomen zyn ervaaren
'k Heb ook noch gehoord, dat hy,
Op dat volkoomen zy zyn wyze zotterny;
Van dezen dag noch heeft een Philosooph ontbooden.
Ja wel! dat is, om ons huis te houden, heel van noden.
Voorzeker, maar gy twee, spreekt als twee beesten.
Hoe noemt men in uw land alzulke beesten dan?
Ei, 'k schaam my, dat ik hoor al uw onweetenheden,
Voorbeeldelyk: nu eens gesprooken, en na reden;
Weet gy wel, Vrouw, wat gy nu tegen woordig spreekt?
De woorden zeggen u, wat dat aan u gebreekt.
Daar spreek ik nu niet van; 'k vraag, 't geen gy my hoord zeggen,
Voor wat voor slag van spraak, dat gy dit uit zult leggen?
ô Gantsch bloed! neen, 't geene dat gy uit,
ô Bothoofd, proos is 't. Sluit
Voortaan aandachtiglyk die ongetemde lippen,
En laat in 't minste niet tot achterdeel ontslippen
Der konsten; want dit gaat voorzeker en gewis,
Dat, wat geen vacrzen zyn, noodzaak lyk prosa is;
Dat brengt de studie meê. En gy, zoud gy wel weeten
Ik vraag, wat men moet doen, wanneer men zeid een U?
| |
| |
Wat praatjes, Heer, ik ben niet zot, zou 'k hoopen.
Om u te leeren, zegt eens U.
Zei ik u niet dat gy eenen dommen bloed zyt?
Maar als gy U zegt, zeg wat doet gy op die stond?
Ik doe 't geen gy my heet.
Een weinig, en gy steekt uw lippen uit na vooren,
Als of gy zoenen wout; U, U. ziet gy nu wel, gy Slooren?
't Is meerder als gemeen.
Ha, wist gy dan van de O, en de andere aardigheên,
Wat waar het dan een lust met zulk een volk te hand'len!
't Was beter dat gy al dit vollikje liet wand'len.
De Scherremmeester, Heer, laat die gaan boven al,
Of maakt dat geen meêr zand in ons potagie val.
Zo gy zyn konst verstond, gy zoud wel anders spreeken;
Daar, hou dat vast, en wilt op een twee, drie vry steeken;
Ik zal u leeren wat de konst van schermen zy;
Sta vast, en let wel op de maat van een, twee, dry:
Hou, holla; hou, Nicool, wat zal die sloor gebreeken?
Ik meende dat ik moest op een, twee, dry, in steeken.
Wel ja, maar ziet gy niet dat gy te haastig zyt?
Wel neen, myn Heer; hoe! ik let even op den tyd.
Gy geeft my geenen tyd, dat ik my kan verweeren.
Ei, Man, 't waar beter al uw zotheid af te leeren;
Kwam u dit aan sints gy naamt de edeldom ter hand?
Als ik den Adel volg, zo toon ik myn verstand.
En wys hier door hoe veel dat Adelyk bedryven,
Moet boven 't Burgerampt altyd verheven blyven,
Dat's waar, dat doet dat gy zo veel verov'ren kond;
Den Adel fluit u slegts zo wat na u wen mond;
En weet zo, met'er tyd, uw schatkist te ondermynen;
Gelyk myn Heer den Graaf, die komt voor u verschynen,
| |
| |
Als of hy wonder veel met u beslechten zou;
En waakt slechts op uw geld; onthoud dit van uw Vrouw,
Dat gy u vinden zult noch jammerlyk bedroogen.
Ik raad u, gaat niet voort, men vraagt u na geen logen:
Gy weet niet, Wyf, van wie gy tegenwoordig praat;
Het is een Man, een Zuil van onze Konings staat,
Die met den Koning spreekt, zo als ik met u spreeke;
En dunkt u dat geen eer, dat ik Dorante reeken
Myn waardste vriend te zyn? hy handeld my, alleens
Of ik hem was gelyk; is dat niet ongemeens?
Zyn goedheid is zo groot, zyn vriendschap zo vol krachten,
Dat my een yder hoog om zynent wil komt te achten.
Zyn goede vriendschap zy zo 't wil, maar evenwel
Het geld dat gy hem leend, dat is als in de hel.
Zo agt gy dan geen eer, nu geld te moogen leenen?
En te vertrouwen aan de zekerheid van eenen,
Die de achterstal betaalt, door de afkomst van zyn bloed,
En, boven dat, aan ons noch zo veel vriendschap doed?
Wat vriendschap doed hy ons?
Ik bid u, wilt wat zwygen;
Want ik kan, als ik wil, het geld wel weder krygen.
Zo 'k meen? hy heeft het my gezeid.
Hy zal niet laaten ook te missen op zyn tyd.
Hy heeft het op zyn woord, en Edeldom gez wooren
Hoor, Vrouw, 'k zie, ik doe maar werk verlooren;
En even weet ik dat hy my betaalen zal.
En ik weet die dat looft is meerder als half mal.
Misschien om zyn gebreeken..
Wat ik u bidden mag, wilt niet een woord meê spreeken.
| |
| |
| |
Darde tooneel.
Iourdein, twee Pagies, Nicole, Madam Margo, Graaf Dorant.
MYn Heer, en Vriend, hoe is 't met uw gezondheid al?
Heer Graaf, heel wel tot noch, uw Hoogheid te geval.
Die vaart, gelyk Mevrouw kan vaaren:
‘Hier wil hem weer in 't kort iets wonders openbaaren.
Maar Heer, wat zyt gy mooi, en geestig toegesteld!
‘Hy krout daar 't schurft hem kwelt.
Keer u eens, ha! myn Heer, is vol bevalligheden.
‘Hy meend vol zottigheid, van boven tot beneden.
Myn Heer Jourdein, ik heb met een groot ongeduld,
Verlangt om u te zien; 'k hoop gy gelooven zult,
Dat ik van daag nog in de kamer van den Koning
Myn Heer, 'k weet geen belooning
Voor zulken eer, ten zy ge aanvaard myn dankbaarheid.
Ha! zottinne daar gy zyt.
Ik weet, wat dat ik u ben schuldig.
Dat gy gedekt zyt, en met my hier neder zit.
'k Heb liever dan wat bot als opstinaat te wezen.
Myn Heer die weet dat ik al langen tyd voor dezen
Ben in zyn schuld geweest.
‘Ja, niet dan al te veel.
Doch, al wat men my leend. dat hoop ik in 't geheel,
Zo haast het moog'lyk is, een yder weêr te geeven.
Myn Heer die spot met my.
Dit 's myn manier van leeven;
'k Wil nu gaan effenen 't geen ik u geeven moet.
| |
| |
Nu ziet gy wat dat uw onnutte zorg al doet.
Ik wensch zo haast ik kan myn schulden af te leggen.
Zyn schuld af leggen, he? en wat is dat te zeggen?
'k Geloof, myn Heer, die weet hoe veel de som wel is?
Ten naasten by, myn Heer; maar op dat ik niet mis,
Heb ik, tot zekerheid, een briefjen laten maaken;
Daar is 't: myn Heer, die kan hier door aan kennis raaken.
Geef hier: eens duizend pond; eens negentien; eens tien;
Eens honderd pond; en noch eens tachentig; ik zien
Myn Heer die rekend wel: noch aan de fransche kramer
Gegeeven voor 't behang, en siersel van een kamer,
Twee duizend pond; noch aan de Snijer honderd pond;
Tien kroonen, negen en een halve, en, in het rond,
De som bedraagd, na dat myn Heer hier heeft getekend,
Drie duizend, en drie honderd pond; 't is net gerekend.
Ik wenschten dat, myn Heer, my wilde tellen, tot
Het is vier duizend pond.
‘Wat dunkt u, ben ik zot?
‘Wilt gy uw waan verzetten?
'k Hoop immers dat myn Heer, myn eisch niet zal beletten.
‘Hy maakt van u een rechte mellik koe.
Zo 't u niet past, ik weet daar andere vrienden toe.
Neen, Heer, ik zal terstond 't verzochte geld gaan haalen
| |
Vierde tooneel.
Madame Margo, Graaf Dorante, Nicole.
MEvrouw, die schynt bedroefd, wat 's dat uw vreugd verdoofd?
'k Heb de vuist veel meerder als het hoofd
Ik wenschten de eer, om uwe dochter te begroeten
| |
| |
'k Geloof, zy gaat op beid' haar voeten.
Gelieft, Mevrouw, op een van deze dagen, niet
Al de aardigheên te zien, dewelke nu geschied
In 't Koninglyk Paleis? Mevrouw, heeft maar te spreken.
Dit is net geen, voor ons, ik al zo nodig reken,
Als goud of zilver wicht voor een bedelaar;
Of een paar hoorens voor eenen groven ezel; maar,
Myn Heer, gy doet te veel aan uw onwaarde vrinden.
Mevrouw, gy zult in my altyd uw dienaar vinden.
Mevrouw, bedankt, myn Heer, van wegen van Mevrouw.
| |
Vyfde tooneel.
Graaf Dorante, Iourdein, twee Pagies, Madame Margo en Nicole ter zyden.
MYn Heer, 't verzochte geld is klaar.
Me op 't uitterste verplicht, om uwe deugd te loonen,
Dat ik aan u, myn Heer, myn dienst in 't hof mag toonen.
Nu, wat raakt de schoonheid die gy mind,
Die, zo als ik u schreef, is deze dag gezind,
Kort naden eeten, op 't beloofd ballet te komen.
Spreek stil, zo werd van haar in 't minste niet vernoomen.
De reden, dat gy my in geen acht dagen zaagt,
Is, dat op heden eerst uw diamant behaagd
Heeft aen uw Dorimeen: 'k heb duizend moeilijkheden,
Eer zy den diamant ontfangen wou, geleden;
Tot ik haar eind'lyk heb bewilligd.
Zy acht uw ring, myn Heer, van ongemeenen toon;
En ik ben, in myn zelfs, ten uittersten bedroogen;
Zo door zulk een geschenk haar hert niet werd bewoogen
Dat ons 't geluk die weldaad gaf.
| |
| |
Als hy is by den Graaf, de droes krygt hem daar af.
‘Ik zal het niet gehengen.
Myns oordeels kan me een Vrouw niet meêr tot liefde brengen,
Als door vereeringen; al wat gy hebt besteld,
Tot blyk uws mins, gelooft, Heer, vast'lyk, dat geweld
Zal stommelings vry meêr van uwe liefde spreeken,
Als de bespraakste tong ter waereld.
Noch acht geen kosten, noch geen schat, indien ik maar
Het hart kon winnen, dat myn hart verbind aan haar;
Doch 't geen ik u vertrouw, dat het myn Vrouw niet weete;
Op dat wy vry zyn, stier ik haar van daag ten eeten
By haare Zuster; licht dat zy daar blyven zal.
Gy leefd voorzichtiglyk, myn Heer, in dit geval;
Uw Vrouwtjes achterdocht zou licht'lyk ons beletten.
Wilt voort doch order zetten,
Dat alles tot den dans en maaltyd vaardig zy,
Zo als ik zeg, myn Heer, Mevrouw die zal met my,
Tot uw vernoeginge, alleenig hier verschynen;
Myn Heer, let doch, dat gy de Troost van uwe pynen
Geenzins misnoegt, of aârs, leid al ons werk om veer.
Daar, Onbeschaamde. Kom, vertrekken wy, myn Heer;
Wy zullen veiliger, als wy alleen zyn, praaten.
| |
Zesde tooneel.
Madam Margo, Nicole.
ZO zeker, 'k dacht wel dat ik hair of pluim zou laaten;
Ja, die nieuwsgierigheid heeft my al wat gekost;
Na dat ik merken kan, de Slang schuilt onder 't most.
Mevrouw, zy dryven iet, het welk gy niet moogt weeten;
Ik hoorden zo wat, van den dans niet te vergeeten;
En van de maaltyd. ô, Ik heb een galg in 't oog.
| |
| |
Het is het eerste niet, dat my myn Man bedroog;
Ik heb al over lang van zyne min vernomen;
Doch ik kan echter aan de rechte grond niet komen;
Doch spreeken wy van 't geen dat myne Dochter raakt;
Gy weet hoe dat Cleont heeft langen tyd geblaakt
In haare liefde; hoe hy heele nacht en dagen,
Door dienst op dienst, aan haar zyn min heeft opgedraagen;
Hoe dat wy eindelyk ons voelen heel verpligt,
Waarom dat ik aan hem bezorgen wil het licht,
Het welk hem in zyn nacht, de duisterheid, kan leiden.
Mevrouw, gy hebt gelyk, dat gy niet meêr laat beiden,
Wiens liefde tot uw Kind een yder is bekend.
Cleonte, die al wat hy kon, heeft aangewend
Tot haar genot, diend haar op 't laatste te bekomen;
En zo dat haast geschied, zo heb ik voorgenomen,
De liefde van zyn Knecht te krygen op myn zy;
Cleonte trouwd Lucille: en Coviël met my.
Ga, zeg hem, dat hy hem laat daad'lyk by my vinden.
Mevrouw, geen blyder maar kunt ge immer voor hem vinden;
Voor hem, dewelk ik weet, dat sterk in liefde brand;
Ik loop, in plaats van gaan; want een, die van zyn kant,
Zo als Cleonte doed, in liefden is ontsteeken,
Kan men zyn leeven van geen blyder zaaken spreeken,
Als van het huwelyk. Ik loop zo na hem toe.
|
|