| |
Tweede bedryf.
Eerste tooneel.
Jourdein, Philosooph, twee Pagies.
Dat men hier in myn huis myn Heer deez' hoon aandeed.
Dat s' niet; wy weeten 't pit van 't menschelyk bedryven;
'k Zal daat'lyk tegen haar een dapper Schimpdicht schryven,
Juist na den styl van den schimpryken Juvenaal;
Nu, zeg my, wat u lust te leeren?
Het welk men leeren kan; ik ben heel ingenomen;
Om op de hoogste trap van weetenschap te komen;
| |
| |
Ja, 'k ben als dol, wanneer ik overdenke, dat
Myn Vader nooit tot my die liefde heeft gehad,
Van in myn jonkheid my te laaten onderwyzen.
Myn Heer, ik moet hier in uw goed gevoelen pryzen
Namfine Doctrine vitast quasi mortis imago.
'k Geloof, myn Heer, verstaat die woorden in 't latyn?
Wel ja, myn Heer, maar laat het u niet moeilyk zyn.
Dat gy, als of ik 't niet verstond, my uit wilt leggen.
Myn Heer, het vaersje wil het vollegende zeggen
Zonder geleerdheid is men dood, of onvoltooid.
Myn Heer, hebt gy dan nooit
Beginzelen gehad, om haast geleerd te weezen?
Wel ja, myn Heer, want ik wel schryven kan en lee zen
Van waar gelieft het u dat ik begin, myn Heer?
Gelieft het dat ik u de Logica eerst leer?
Hier werd men onderweezer
In de drie werkingen van het verstand: en dezen
Zyn de eerste, tweede en derde; en de eerste dan die is
Welk ons den weg wyst, om aan onze heugenis,
Zonder wanorden, haar gedachten voor te stellen,
De tweede, leerd ons een bezaadigt oordeel vellen:
De derde is, waar door men aan de kennis raakt;
Op wat manier dat diend een goed gevolg gemaakt,
Barbara, Clarent, Dari Fario, Baraliston, Felepton, disanis, datri, bocarde Ferison.
Heer, Philosooph, die woorden
Die komen, na my dunkt, uit vry Barbaarische oorden
De Logica die is te droef, na dat ik gis;
Myn Heer neemt iet ter hand dat meêr vermaaklyk is.
Zyt gy genegen tot de weetenschap der zeden?
Wat kan ons die ontleeden
Die handeld van 't geluk, en leerd ons hoe men mor
De tochten dwingen, van het ongeregeld bloed,
| |
| |
Neen, men laat dat daar; van bovenen tot onder,
Ben ik zo vol van gal, dat zelfs geen oorlogswonder
My nimmer temmen kan, als ik gram weezen wil.
En de begins'len der natuurlyke zaaken;
Voorts de eigendommen, die des menschen lichchaam raak en;
Als ook het wezen van al de Elementen; 't geen
Ook eigen is aan staal, en yzer, ja ook steen;
Om wat dat leeven doet, de dieren, en de boomen;
Zy wyst ons hoe men kan tot rechte kennis koomen,
En van al de invloeijingen der Hemelen; hier wart
Het vliegend vier gekend; de sterre met de start,
Het weerligt, blixem, sneeuw, den hagel, en den donder,
Orcaanen, winden, en het Landvolks grootste wonder,
Het Stalligt, 't welk de lucht tot eene wagen heeft,
Waar door het komt dat het voor ons als heenen streeft
Als wy het volgen, en daar door de Lucht beroeren,
Daar wy in tegendeel zien naar ons heenen voeren;
Zo wy het vluchten, het welk voortkomt uit de tyd,
En grillege natuur het minste ydel leid,
Die ons verlaaten plaats, straks door de Lucht komt vullen.
Dat gaat zo heen, Heer, doch het zyn een hoope, prullen
En lappen; 'k heb daar ook al geen behaagen in.
Myn Heer, die zeg dan iet dat is na zynen zin.
Wel aan, zo leerd my dan de oprechte en echte spelling.
En daar na zo leerd my ook de stelling
Van de Almanaach, op dat ik zien kan, vast en wis,
Wanneer het maaneschyn, en wanneer 't duister is.
't Zy zo, maar om uw wil op 't uiterst na te koomen,
Zo diend van u, myn Heer, heel wel in acht genoomen,
Dat men de Woordenkonst voor eest beginnen moet,
| |
| |
Door vaste kennis van de lett'ren; deze doet
Ons kennen hoe men kan verscheidelyke spreeken;
Hier op, als ik 't getal der lett'ren overreeken,
Bevind ik die te zyn een deel Vocalen, en
De rest diend dat, myn Heer, voor Consenanten ken;
Het woord Vocalen zeid, dat deeze alleen ook luiden;
De Consenanten, deeze en kunnen niet beduiden,
Ten zy dat zy met een van de Vocalen slaan;
Vocalen zyn A, E, I, O, U.
Nu, om de letter A, volkomen uit te spreeken,
Zo opend sterk de mond; A.
A. goed, dat zyn treeken.
Nu, om de E. moet gy het onderst' van de mond
Na de ooren brengen; A, F.
A, E, 'k heb 't terstond.
En nu, voor del, noch meerder
Ter waereld geen geleerder.
A, E, I, I, I, I. Lang leef de weetenschap.
Myn Heer, niet teffens; maar zo voort, van trap tot trap,
Tot de O; zo sluit gy weêr de lippen by malkand'ren.
ô, ô, A, E, I, O. hoe kan den mensch verand'ren.
Het open dat gy laat is recht gelyk een O.
Laat zien, O, O, ja, Heer, al dat gy zegt is zo.
Voor de U, zo moet myn Heer byna zyn tanden sluiten,
En de twee lippen wat uitsteeken, zo na buiten,
Zonder te voegen die nochtans geheel by een,
U, U, Myn Heer, 't is meerder als gemeen.
Op morregen, myn Heer, zal ik u meerder leeren,
Vergeet toch, boven al, niet wederom te keeren.
ô Neen, wat aardig is, zal ik, van 't eerst tot lest,
Goed, maar doet hier in uw best:
Voorts moet ik u een zaak als aan een vrind vertrouwen.
Hoe dat ik ben verliefd op een der schoonste Vrouwen
| |
| |
Van deze Stad, nu zou ik gaeren hebben, dat
Gy iets aan weest, 't welk, zo niet heel, ten minsten wat
Van myne liefde, aan deez' schoont' kon kenbaar maaken,
Op dat ik door deez' treek haar geest zo mogt doen blaaken
Gewis; maar 't geen dat gy verzocht voor deze, ziet,
Dat kan geknoopt zyn door de maat, of ongebonden;
Wat wenscht, myn Heer, zyn Lief het liefste toegezonden?
't Gebonden, 't welk is rym, of't ongebonden, 't geen
Neen, neen, de broozen in 't gemeen
Die zyn heel moeijelyk en lastig aan te trekken.
't Is waar, de vaersen, Heer, die kunnen min verwekken.
De vreeze en de broos zyn even vies van schyn.
Het moet al even wel het een of't ander zyn.
Om dat men dit aan iemand zo kan zeggen,
Of moet het hem in proos of rym te vooren leggen.
Wel hoe, en vind men dan geen ander slag van spraak?
Neen 't geen geen vaers is, moet, het is een zek're, zaak,
Ja; en 't geen dat wy nu zaamen spreeken,
By wat voor slag van spraak kan dit dan zyn geleeken?
Dat 's mêe al proos, of rym.
Geeft my myn muilen; doet my myne muilen weg;
Den hemel moet my spaaren:
Het is nu meêr dan over vyf en veertig Jaaren,
Dat ik dan prosa sprak, en zonder dat ik 't weet;
Myn Heer, en Meester, het was my op 't hoogste leed,
Zo ik uw konst niet kon, na haar waardy vergelden.
Nu wou ik, dat men my dit op een briefjen stelden.
| |
| |
Dit wenschten ik, dat kon zyn geestig omgekeerd;
Op dat die Schoone, die ik dien, daar meê vereerd,
Mogt haar af keerigheid, in waare min verkeeren.
Myn Heer, dat kan men op verscheide wyze leeren.
Voor het eerst, gelyk gy hebt gezeid.
O welk een schranderheid!
Maar welk van allen deze is nu het allerbeste?
Poeët geworden; schoon ik niet heb gestudeerd?
Ik dank u, en ik bid dat gy doch wederkeerd
Op morgen, om my voort en voort de konst te toonen.
Ik zal niet missen, Heer.
| |
Tweede tooneel.
Jourdein, twee Pagies.
MAar hoe, myn kleed en is dat noch niet t'hui gebragt?
Wat dunkt u, is 't niet lang genoeg gewach
Na dien verbruiden, en zo zorgeloozen Snijer?
En dat juist op diens dag, wanneer ik, als een vrijer,
| |
| |
Verschynen moet op 't hof, in 't oog van myn godin?
De derdendaagsche koorts die neemt zyn leden in;
De nikker, en de droes die schen hem; zo veel plaagen
Op zijne snijers rug, als al de Snijers draagen
Om hunne dievery, in 't diepste van de hel;
Tien tonnen gruis gestampte nikkers op zyn vel;
En dat voor 't Snijers huis, op dat 'er niemand komen;
Dat 's Snijers eigen wyf den Snijer word ontnomen,
Zo hy haar mind; zo niet, plaag hem de Duivelin:
Dien hond, dien Snijer, ô! dien Snijer, zonder zin
Of herssenen, dien guit, dien schost, dien luizevanger....
Ha! hy is daar, ja vriend, indien gy noch wat langer
Getoeft had, 'k had op u byna myn gal gebraakt.
| |
Darde tooneel.
Jourdein, twee Pagies, Snijer, met vier Knechts.
MYn Heer, uw kleed en kon niet eerder zyn gemaakt,
Schoon twintig van myn knechts het hadden onderwonden.
Gy hebt my daar juist een paar kousen t'huis gezonden,
Waar ik het meeste werk meê heb gehad, al eer
'k Geloof, indien ik haar wou gansch in flarden rukken.
De schoenen, die gy zend, die voel ik my zo drukken,
Myn Heer, dat's niemendal.
Wel ja, denk dat het beet'ren zal,
Zie hier het netste kleêd dat ooit myn handen raakten;
Een auder had een maand van doen eer hy't zo maakten.
Maar weet, de ervaarentheid yan myne werrikliên,
Heeft het op zulk een tyd te weeg gebragt; wil zien
Wel aan, maar zal 't my voegen?
Wat vraag! ik weet het zal op't uiterst u genoegen.
| |
| |
Een Edelman doed men dat met ontzag, en eer;
Ik heb hier volk gereed, om op de maat te kleeden;
Hou, holla, voegt myn Heer dit kleed aan zyne leden,
Op de manier, gelyk men aan den Adel doed.
Vier Snijers Knechts, ontkleeden, en kleeden Iourdein al danssende.
Wel, Meester, die manier is wouderlyk, en goed:
Heer Edelman, zo 't u gelieft, iets om te drinken.
Dat komt'er af, te doen gelyk den Adel doed,
Blyft Burger duizend jaar, men zal u, als een bloed,
En een onnoozelen, by al het volk steeds achten;
Al de cerbied die gy docd, docd u iets goeds verwachten;
Ik zie dat gy verstaat, hoe me iemand eeren kan.
Daar, Jongman, dat is voor myn Heer den Edelman.
Ik dank uw Grootsheid, voor uw goê genegentheden.
Uw Grootsheid? ha! dat 's wat; wat ben ik wel te vreden;
Uw Grootsheid! sa, kom hier, uw eerbied my verbind.
Dat by myn Grootsheid gy uw vergenoegen vind.
Dat 's voor uw Grootsheid, daar.
Ik zal my altyd, aan uw Hoogheid, dankbaar toonen:
Uw Hoogheid! kom eens hier; uw Hoogheid diend beloont;
Hou daar, nooit heeft men my, zo grooten eer betoond;
't Is best dat ik hen hier meê laat in vreugde leeven,
Want zo het hooger ging, 'k zou al myn geld weg geeven.
Nu ons den Edelman, zo eerlyk heeft voldaan,
Zo mag'er ook noch wel een braaven Dans op staan.
Wordeen Dans vertoond van vier Snijers Knechts.
Einde van 't tweede Bedryf.
|
|