| |
| |
| |
De burgerlyke edelman.
Eerste bedryf.
Eerste tooneel.
Zangmeester, zittende aan een Tafel daar een Clavercimbal en andere Instrumenten op leggen, componeerende een vois voor Monsieur Jourdein, Dansmeester met eenige Violisten. Leerling.
KOmt in, terwyl dat wy myn Heer zyn komst verwachten.
Treed toe, want hier is 't dat gy moet uw eer betrachten.
Laat zien: 't is boven het gemeen.
Is het iet nieuws, myn Heer?
Het is een voisje, 't geen
Dat ik van hem heb op een Lofgedicht doen maaken;
Terwylen dat myn Heer zal van zyn slaap ontwaaken.
Gy zult het straks verstaan;
Het is een zamenspraak, van ons by een gedaan,
En op zyn maat gesteld; 'k meen hy niet lang zal toeven.
Ons bezigheden doen hier vry al groote proeven.
't Is waar, en na my dunkt, zo vond men zelden man,
Die meêr tot voordeel van de Konst verstrekken kan;
En loond haar, nevens dien, na rechten en na reeden.
Den loon alleen, myn Heer, steld ons geenzins te vreeden;
| |
| |
De toegenegen lof van kenders van de konst,
Acht ik, geloof my, Heer, voor een veel grooter gonst,
Als de belooning van onkundigen; 't zyn pynen,
Dat onze geestigheid voor iemand moet verschynen,
Aan wie dat de aardigheid van deez' gesteltenis,
Door onverstand alleen, en bodheid, kenbaar is.
't Is zo: maar evenwel, 'k moet u te kennen geeven;
Die lof is wel vol eer, maar doet ons toch niet leeven;
Den lof alleen, myn Heer, geen mensch aan zich verpand;
Myns oordeels, 't beste lof is 't loonen van de hand;
En, schoon dat wy hem niet licht tot de kennis wennen;
Dat hy ons weetenschap licht averechts zal kennen,
Zo zeg ik u, dat zyn belooninge verzoet
De zotte onweetendheid die hy ons daar meê doed;
En beter dan den Graaf, die ons alhier deed koomen.
Uw zeggen dat heeft schyn van waarheid, maar genoomen
Ons konst die oogt alleen op eigenbaat; wat schand
Is 't niet voor eene, die bied aan de konst de hand,
Dat hy, door geldzucht, haar, en haare roem laat vallen?
Zo acht gy om de konst, het geld dan niet met allen?
Ik acht de konst, en 't geld; maar 'k wenschten boven dat,
Myn Heer Jourdein daar van wat meerder kennis had.
Ik wenschten 't ook; maar hoor, wy kunnen hem zo wennen,
Dat hy ons, door zyn geld, aanyder een doed kennen;
En, schoon hy aan de konst geen groote lof bewyst:
Dat hy aan ons betaald, het welk een ander pryst:
| |
Tweede tooneel.
Zangmeester, Dansmeester, Leerling, Jourdcin, Twee Pagies.
MEssieurs, hoeis 't? zal ik iet hooren
Ik leg haar vast te vooren
| |
| |
Meêr als ik ben gewoon, myn Meesters, is my leed;
Maar't heeft zyn reên, door dien dat ik my nu op heden,
Wil als den Adel, en de Ridderschap doen kleeden;
En onze Snijer zend my een paar koussen, die
Ik met de meeste meeste heb aangetrokken.
Uw Dienaars die met vlyd verwachten uw gebooden.
Tot myn vernoeging dan, zo zal het zyn van nooden,
Dat men zo lang vertoefd, tot men myn kleed hier breng;
Op dat gy oordeeld hoe het my mag staan.
Vertrouw ik niet, dat iets ontbreeken zal aan 't kleeden.
'k Heb ook deez, Nachtrok zo gekocht.
Men zeid, daar werd niet aârs gezocht
By de Adel, als zulk slag, om 's morgens aan te trekken,
Wanneer men onvoorziens hem iewers toe komt wekken.
Holla, myn Dienaars, hou.
't Is om te zien of 'k u doen hooren zou.
Wat dunkt u beide toch van myne Lievereijen?
Zy zyn heel aardig, Heer.
Ik heb die doen bereijen,
Op dat ik met meêr zwier myn oeffening betracht.
't Is de ander die ik wacht.
eerste Pagie binnen.
Hou daar myn Rok; maar ben ik zo te degen?
Zo wel als ge immermeêr zou kunnen.
| |
| |
Ik wou u eerst wel doen verstaan
Het voisje, 't welk gy lest van my woud afgedaan,
Tot een verëerlied; 'k heb een van myn Leerelingen,
Heel vaardig afgerecht op speelen, en op zingen,
Zeer wel: maar hoe, een Leereling
Der konst onwaardig aan te neemen, tot een ding,
Daar ik de grootste van het Hof meê wil vereeren!
Ik twyfel of gy zelfs genoeg aan hen zoud leeren.
De naam van Leereling, myn Heer, misleid u niet,
Want hy weet lichtlyk meêr als and're Meesters, ziet
En hoord, zo 't u beliefd, of 't u niet kan bekooren.
Kom, geef myn Nachtrok, op dat ik te beter hoore;
Neen, wacht, het schynt dat in de rok de gallem slaat;
Maar echter langt hem my, het schynt 't zo beter gaat,
Hier werd gezongen.
Men zou uit deze vois byna de droefheid leezen;
't Is of het slaapt, myn Heer, het moet wat vrolyks weezen,
't Is billyk dat de vois de woorden evenaar;
Is 't voorwerp droef, de vois moet droef zyn.
Een heeft my korts geleerd, en 't geen dat wonder zoet is;
Het is...... ei, wacht...... Het is.....
Heer, ik geloof het goed is.
Daar komt van 't lam in....
Jourdein zingt.
LIefste, 'k bid u weest niet gram;
Want gy zyt zoet gelyk een Lam,
Uw zoet weezen, Doet my vreezen,
ô Verteerden Engelin, enz.
Myn Heer die zingt zeer wel.
Zo gy het leeren woud, de slag was half gewonnen;
| |
| |
Het Danssen en Muzyk dat voegd hem wel by een.
Maar is het beide by den Adel ook gemeen?
'k Leer het dan; maar 'k weet nauw tyd te vinden;
Want boven dien, dat ik my nu heb gaan verbinden
Aan scherremen; zo tracht ik mede na den trap
Van Aristoteles, en zyne weetenschap;
De Meester hier van, moet deez'morgen ook beginnen.
Het is ook goed, Heer, maar 't Muzyk dat scherpt de zinnen,
't Muzy ken Dans... 't Muzyk en Dans, en dan....
Daar is niet, dat den mensch meer vreugd aan brengen kan.
Den Dans is nodig, voor het menschelyk bedryven.
Zonder Muzyk, en kan geen Stad vast staande blyven.
Zonder den Dans, werd in het minst geen recht gedaan.
Wat misslag dat'er ooit ter waereld is begaan;
Wat Oorlog dat'er is, met zo veel bloed te storten,
Gevoerd, gemengeld met het leeven te verkorten;
En dat'er werd gepleegd verraad, van Stad, op Stad;
En Vorst op Vorst vermoord, 't is anders niet, als dat
Myn wetenschap by 't volk niet kenbaar en kon weezen.
Al de oorelog die ergens is gereezen,
Komt die niet door 't gebrek, dat 't Volk niet is verëend?
Indien de waereld had 't Muzyk het oor geleend,
Zo wist zy recht de grond van over een te komen;
Was deze konst bekend geweest, tot noch stond Romen
In volle heerlykheid, gelyk Vorst Caezar haar
Gelaten heeft, doen hy 't bebloedigde Altaar
Omverstiet; en gewis de Koninklyke Wallen,
Van Dido, fel omringd, en waaren nooit gevallen;
Zo het onëenig Volk op de verëening zag,
Die men in 't zoet muzyk, en zingen leeren mag.
Maar nu, als iemand komt te missen?
| |
| |
Om hem in huispligt, of iet anders te vergissen,
En dat hy hem misgaat, zelf dag en Jaaren lang,
En zeid men niet die man die gaat een kwaade gang?
En een gang die kwaad is, kan die komen,
Of kan uit anders iet zyn oorsprong zyn genomen,
Als uit onkunde, en het misbruiken van den dans?
Dat deftige begin, van treffelyke mans,
Heeft al zyn eer en roem; de Vorsten die wy vreezen,
Die hebben zelf gedanst; het danssen diend gepreezen
Met eer en met ontzag, van yder aangevaart.
Gy beiden hebt gelyk, uw konst is pryzens waard.
Gelieft u dan te zien iet van ons bezigheden?
Het kan niet schaden; ja.
Myn Heer, ik zal de reden,
Waarom deez Zang nu is van Harders toegesteld,
Om dat meest in het veld,
Het lyden van de min, van minnaars werd gezongen;
De reden is: dat een, van minnesmart gedrongen,
Hem schaamen zal, in stad, of onder 't volk zyn pyn
Te ondekken om dat hy toch niet verlost kan zyn;
Deez' zaamenspraak, op maat, als handeling van liefde,
Kon zyn door Harders uitgebeeld, zo 't u geliefde.
Werd gezongen.
Ik geloof 't 'er meêr als my behaagen zal;
Daar komen loopjes in, die aardig konnen trekken.
Myn Heer, om tot myn konst ons yver op te wekken,
Heb ik op 't spoedigste een Dansje toebereid;
De passen, schuifjes, en meêr andere geestigheid,
Geloof ik, dat uw hart en zinnen zullen winnen.
Wel, wil dan voort beginnen.
| |
| |
Werd gedanst.
Den dans gevalt my wel; ik zal u meerder last
Straks geeven, zo gy nu maar vaardig hier op past;
Want in het danssen schep ik wonder groot genoegen.
Zo gy by 't danssen, Heer, wilt zoete stemme voegen;
Het geeft te meerder lust en aangenaamigheid.
Dat ik u dit verzoek is 't minst voor dezen tyd;
Daar ik het voor berei, die komt by my ten eeten,
Voort diend, myn Heer, te weeten,
Dat het heel noodig is, dat zo een Heer als gy,
En die de konst bemind, den Zang heeft aan zyn zy,
Als met gezelschap hy zou aan de tafel weezen.
Werd dezen handel by den Adel ook gepreezen?
Ik zal het doen; maar zal 't wel staan?
'k Zeg ja: en voor het eerst, hoeft gy geen opperste, daar na
Een tegen hooge, en daar na een halve lage;
Hier moet de zoete klank van Bas en Veel op slage;
Doormengeld met de toon van eenen duitschen Fluit;
Daar by de stille galm van een Eferb, of Luit,
Die netjes evenaard met al de ripieene.
Daar is onlangs in 't hof een Instrument verscheenen;
Laat zien, hoe heet het, ... Ja. 't is de Trompet Marien;
Wat dat ik u altyd mag bidden, 'k bid u, dien
U hier af, zo 't Muzyk hier meê kan op zyn stel zyn.
Laat deze zorg op my, 'k zal maaken het zal wel zyn.
Wie dat op hem neemd last, en die niet en voldoed,
Is waardig dat hy daar verwyt van draagen moet.
Vergeet altoos in tyds de Zangers niet te zenden.
'k Zal maak en dat het al na uw begeerd zal enden.
Maakt boven al den dans dat hy behaaglyk zy.
Laat hier van, bid ik u, myn Heer, de last op my.
Nu, willen wy ons tot onze oeffening gaan keeren?
Indien gy zyt belust om noch iet nieuws te leeren.
| |
| |
Hy zingt en danst met Jourdein.
Myn Heer, past op de maat.
De beenen recht, en roerd de schouders niet; dat gaat
Heel wel, al zachjes: ei, gy houd te styf uw Armen,
Uw hoofd om hoog; wat dus, zo zou me'er onder schermen;
Myn Heer, 't is wonder goed.
Nu leerd my eens hoe dat men een eerbieding doed
Aan een van hoogen staat, 't zy Graaf, of een Gravinne.
Gy moet, zo gy het wilt met lof doen, dus beginnen;
Voor eerst een buiging heel na acht'ren, en daar naar
Met drie van vooren, u zo voegen dicht by haar;
Doch, met de derde uw hoofd tot haare knien geboogen;
Dus heeft het meêr vermoogen.
| |
Darde tooneel.
Zangmeester, Dansmeester, Leerling, Jourdein, eerste Pagie, tweede Pagie.
DEn Scherremmeester, Heer, die wacht dat hy u dien.
Zegt dat hy binnen komt: dit moogt gy mede zien.
| |
Vierde tooneel.
Zangmeester, Dansmeester, Leerling, Jourdein, twee Pagies, Schermmeester, tot aan haar knien geboogen.
MYn Heer geliefd het u? voor eerst uw reverentie;
Het Lichchaam recht, myn Heer; nu, vorder in defencie,
Nu voor, de beenen slecht, zo wyt niet van malkaàr,
De voeten moeten beistaan op een Linie; maar
Den arm zo heel en gantsch niet uitgerekt; het hooge
Van uwe linkerhand niet verder als uw ooge;
Het hoofd recht op, en het gezigt heel kloek en stout,
En 't lichchaam heel al vast; dat's een, twee, drie, nu dout
| |
| |
Toe; weder achterwaards, myn Heer, als gy zult steeken,
Laat het uw arm altoos aan geene magt ontbreeken;
Nu noch eens, een, twee dry, 't za, za, Heer, in der yl,
Val in, wat zo, myn Heer, gy krygt de rechte styl
Ik heb aan u gezeid, dat alleen het bezonder
Geheim der Wapenen in deze twee bestaat;
Dat 's dat men niet ontfangt, en dat me een ander slaat;
En als ik heb aan u doen zien, door blyk van reeden,
Het is onmoogelyk dat iemand raakt uw leeden,
Zo gy de Kling van 't recht uws lyfs te keeren weet,
Het welk dat hier aan hangt, dat men hem niet vergeet,
In 't afkeer van 't rappier, 't zy buiten ofte binnen.
Op deez' manier zou dan een bloodaard konnen winnen,
En dooden een, hoe fel en kloek hy was van moet.
Gewisselyken, en hier ziet gy wat gy doed;
En hoe veel dat de konst der Wapenen moet gelden,
En zyn in achting steeds by de alderkloekste helden,
Ten opzigt van den Dans, of Zang, of anders iet.
Nu, Scherremmeester, spreek zo onbehouwen niet.
En leer vry van den Zang een ander vonnis stryken.
Het schynt dat gyliên u noch wilt by my gelyken;
Zo zeker, dat waar schoon!
Ei, zie deez' Konstenaar!
Dansser, hoor, zo ik u eenmaal maar
Doe passen op myn maat, ik zal u voeten maaken.
Hoor, Zanger, vaar niet voort met myne konst te laaken,
Of'k zal u zingen doen, dat het u heugen zal.
Wel, Yzerslager, zeg, wat onderwind ge u al?
Weet gy niet dat den Dans u uwe maat kan leeren?
'k Geloof niet dat gy 't meend; hoe wilt gy u verweeren?
En vechten tegen een, die een, twee, drie verstaat?
En die met redenblyk een man ter neder slaat.
| |
| |
'k Lach met zyn redenblyk, en met zyn een, twee dryen.
Al zachjes, bid ik u, zo raakt gy in geen lyen,
Ja wel, wat Scherremheer.
Al zachjes, zo ik moet aan u myn handen schennen!
Zyt zeker, dat uw rug myn wapens zal gewennen.
En ik, dat na myn wil ik u doen zingen zou.
Laat hen begaan. ô Bloed! wat wou
Ik van die Zangertjens, en Danssers hutspot kappen.
Dat kon wel zyn, indien de stryd bestond in 't snappen.
| |
Vyfde tooneel.
Zangmeester, Dansmeester, Leerling, Jourdein, twee Pagies, Schermmeester, Philosooph.
MYn Heer den Philosooph, gy komt ter rechter tyd,
Om door uw oordeel te bevreedigen den stryd,
Wat's de oorzaak van hun stryden?
't Was om de Konsten, Heer, die deze dry belyden,
Die brengen haar zo veer, dat na de stryd van reên,
Ik licht zou vreezen dat zy werden handgemeen.
Hoe! Heeren, zyn dit reên om dus ontsteld te weezen?
Hebt gy het Leerboek nooit van Seneca geleezen?
Myn Heeren, kan men doen aan iemand meerder hoon,
Als dat men zyne konst, en hem veracht? de kroon
En zegebladeren ontrukt? niet werd gepreezen?
Den Dans, zo aangenaam als 't zingen, derft hier dezen
Uitschelden, of het schier niet eens meêr te achten waar;
En stelt noch boven haar een slechte konst.
| |
| |
Die wys is, Heer, en zal geen lasteringen achten;
Men hoorde van dien man geen antwoord te verwachten,
'k Zeg, door een gelykenis,
Betoond gy dat myn konst niet boven de uwen is.
Dat u dit niet ontroer; men moet, om ydelheden,
En woorden in de lucht, zo licht niet zyn te onvreden;
Al wat den eenen mensch van de ander onderscheid,
Is hooge wysheid, en oprechte deugd'lykheid.
Ik zeg, het danssen is een konst, zo waard om pryzen,
Dat men aan hen geen eer genoeg en kan bewyzen.
Ik zeg, dat zingen is een konst, die eeu wen door
Van vorst en koningen gepreezen werd; 't gehoor
Van yder een, werd haar, met diepe aandachtigheden,
Ik, met meerder recht en reden
Betoon aan dezen, dat de Scherremoeffening
Een Prins der konsten is, en haarliên konst gering:
O ja! dit voordeel kan myn konst aan iemand geeven,
Dat die, die van de dood gedreigt werd, houd in 't leeven.
En wat zal op het lest dan zyn de weetenschap,
Van 't hemels, en van 't aardsch? ei, zeg eens, wat een trap
Van eer behoorden die by 't volk niet te bekoomen?
Ik zie dat gy te zaam op 't hoogst zyt ingenoomen
Met hovaardy; mits ge in myn tegenwoordigheid,
Om zaaken, die de pyn onwaard zyn, eeuwig stryd;
En derft verwaand de naam van weetenschappen geeven
Aan iet, 't welk niet verdiend de naam van konst; maar even,
En by gedoogzaamheid, de naam van Zanger, oft'
Van Scherremmeester, of wel Dansser.
O Schelmen, zonder eer, neemt hier een proef dan af.
Myn Heer, den Philosooph.....
Zy vechten.
| |
| |
Dien hoon verdiend deez' straf.
Myn Heer, den Philosooph.....
De oudste droes moet u de vracht betaalen.
Myn Heer, den Philosooph.....
Ha! schelmen, zonder eer.
Laat my toe dat ik hun les maar leer.
Myn Heer, den Philosooph....
Verraaders, Guiten, Schuim, Gepeupel, Guichelaaren.
Al vechtende binnen.
Myn Heer, den Philosooph! myn Heeren, ei! myn Heer,
Den Philosooph, houd op; ei! Heer, doch Heer, ei! keer;
Ja, als gy vechten wilt, vecht dan, van nu tot morgen;
'k Wil, tot myn ongeluk, voor uw geluk niet zorgen;
Ja wel, wat lust my, daar myn beste nachtgewaad
Te gaan bederven; de een die stoot, en de ander slaat;
En ik zou, midd'lerwyl, om de eene te bevryden,
Van de ander onverziens wat slagen moeten lyden.
|
|