| |
| |
| |
Mya Brennenraedts in de tijd dat Kemp contact met haar zocht.
| |
| |
| |
Brieven van Pierre Kemp aan een muze
Mya Maas-Brennenraedts
Toen Pierre Kemp in een van de latere, aan mij gerichte brieven als zijn wens te kennen gaf dat zijn brieven aan mij na zijn dood aan het Letterkundig Museum zouden worden overgedragen, schrok ik niet weinig. In 1953 had hij dit al eens ter sprake gebracht, maar ik had het toen niet zo serieus genomen. Ik schrok, omdat ik een gedeelte van de correspondentie had vernietigd! De oorzaak daarvan was gelegen in het feit dat de correspondentie die mijn man, in leven cultureel medewerker van de Gazet van Limburg, met literatoren en beeldende kunstenaars had gehad, benevens mijn eigen correspondentie, in de loop der jaren was aangegroeid tot een onoverzichtelijke stapel, die veel plaatsruimte innam. De brieven vulden de grote, diepe laden van een ouderwets bureau volledig en waren opgeborgen in kartonnen schoenendozen, een rieten reismand, een zwartgelakte dekenkist en koffers. Zo kon het niet blijven doorgaan en op zekere dag besloot ik schoon schip te maken.
Dat er voor de brieven van Pierre Kemp ooit eens (brede) belangstelling zou kunnen ontstaan, kon ik niet vermoeden. Ze hadden voor mij een aardige, aan het moment verbonden verpozing betekend. Ik had de mogelijkheid gehad mij vrijmoedig te uiten tegenover een vaderlijke vriend, die, kwam me toen voor, begiftigd was met wat vreemde hersenkronkels. Het streelde echter mijn vrouwelijke ijdelheid dat ‘de dichter Pierre Kemp’ het de moeite waard vond met mij van gedachten te wisselen en bereid was met mijn dagelijkse ups en downs mee te leven.
Toen ik mij voorstelde dat Kemp erover zou kunnen denken mijn brieven aan hèm ook over te dragen aan het Letterkundig Museum, sloeg de schrik mij nog meer om het hart. Mijn spontane ontboezemingen en intieme gevoelens onder vreemde ogen brengen was wel het laatste wat ik wenste! Iets dergelijks was van mijn kant niet voorzien, terwijl Kemp daar van meet af aan rekening mee moet hebben gehouden. Dit blijkt uit een concept-schrijven met potlood van zijn brief aan mij van 26 september 1947, die ik in het Kemparchief heb aangetroffen.
| |
Eerste brieven
Het begon op 30 juli 1947 met een aan mij gericht schrijven via de Gazet van Limburg waarin ik een moderubriek redigeerde. Kemp
| |
| |
Fragment van de concept-brief van 26 september 1947 van Kemp aan Mya Brennenraedts.
| |
| |
reageerde op een artikel met de titel ‘Kousen-romantiek en -werkelijkheid’, waarin uit de doeken werd gedaan hoe ene Pilade Franschesi uit Milaan, kousenfabrikant, die er tevens een kousenmuseum op na hield, gedichten placht te schrijven en te verpakken bij de paren kousen (nylons, destijds een grote luxe!) die hij aan de museumbezoekers verkocht of meegaf. Als dichter interesseer ik mij bijzonder voor elke vorm van gedichten, ook die van commerciële aard, schrijft Kemp en hij vraagt of het mogelijk is hem de oorspronkelijke tekst van de gedichten te bezorgen.
Op 8 augustus 1947 volgt een tweede schrijven, als antwoord op mijn mededeling aan hem, dat ik te zijnen behoeve de gedichten bij Pilade Fr., Milaan, heb opgevraagd.
Op 26 september 1947 richt Pierre Kemp zich tot mij met een brief van drie kantjes, in antwoord op de hem toegezonden foto's met ‘kousengedichten’. Ik schijn mij nogal verwonderd te hebben over zijn nieuwsgierigheid naar dit genre poëzie en commercie, waarvoor hij in dit schrijven op een voor mij verrassende, geestige manier een uitvoerige verklaring geeft.
‘U schrijft daar: “helemaal niet zoals je van een dichter verwachten zou”. Maar ik kan u uit ervaring verzekeren, dat u zich bij een dichter meestal op het ergste kunt voorbereiden, want het zijn rare artisten. En ik zou u niet gaarne sommige passages uit mijn gedicht “Pacific”, dat op het einde van 1946 verscheen, voorleggen, waar met de nodige reserves van spot en tendresse l'eterno femminino op een soms niet altijd even elegante wijze wordt “bezongen”. Toch lijkt mij in uw artikel, dat tot deze correspondentie aanleiding gaf, en deze correspondentie zelf, benevens in de catalogus van Pilade F.'s kousenmuseum en de reclamefoto's bijzondere stof en inspiratie te zitten voor een hoogstaand gedicht. Als men al bedenkt dat de bezitsters van mooie benen in de regel O.L. Heer veel te weinig dankbaar zijn voor die begeerde gave en dat de dichters m.i. veel te weinig de klemtoon leggen op dat vrouwelijke schoon - want wat kan Casanova stuntelig zijn over dit onderwerp - dan kan men daarover zeker een contemplatieve grondslag vinden voor schone verzen.’
De aanzet tot een jarenlange correspondentie, vanaf 1947 tot de laatste jaren voor zijn dood, waarbij de frequentie van de briefwisseling met tussenpozen luwde of weer oplaaide, was daarmee gegeven.
De brieven van Kemp zijn juweeltjes van compositiekunst, vol poëzie en muziek, maar ook doorweven met schalkse humor, wijsheid en daaruit voortvloeiende mildheid, met weemoed om het vlietend leven, met waarachtig meeleven waar dat zoal te pas kwam. Nu ik, na tientallen jaren, zijn brieven herlees, kan ik door middel
| |
| |
‘Ik vind dat Franceschi op de prentkaart een bedenkelijk gezicht trekt, misschien wel over hetgene hij er onder heeft geschreven. De naam van het merk zijner kousen, die de realiteit van zijn poëzie zijn, is mij niet duidelijk door het handschrift’ - Pierre Kemp aan Mya Brennenraedts (26-9-1947).
| |
| |
| |
| |
van dat alles mijn eigen gedachtenleven reconstrueren. Ik herken mijn leefhonger, dynamiek, onrust, onzekerheid en opstandigheid.
‘“Wat vond u dan de moeite waard toen u zo oud was als ik? Dat zou ik wel eens willen weten”. Dat staat in uw brief en zo lijkt het alsof ik er k.o. van moet zijn. Laat ik nu aannemen dat ik dan drie en dertig jaar of zo omstreeks zou zijn. In die tijd las ik behalve mijn dichters, die ik bij moest houden, juist de Mémoires van Casanova en verzamelde de eerste indrukken van Chaperon Vert (zie Forensen voor Cythère). Verder deed ik naast mijn kantoorwerk mijn plichten als huisvader en schreef ertussendoor “Carmina Matrimonialia”. Voorts aanbad ik de Zon en bekeek de natuur met kinderogen “rein” en klaar. Me dunkt dat ik dus geoccupeerd genoeg was. Ik heb dat toen een geanimeerde tijd gevonden. Maar extase, ja dat heb ik altijd een wat komiek woord gevonden. Eigenlijk beneden mijn stand, als u dat tenminste niet irriteert en mij weer de banvloek van uw onzichtbare ogen op mij haalt.
[...]
Hebt u zich wel eens kunnen herinneren hoe ik mijn gedicht: “De namiddag van een stille katholiek” (dat uit 1942 stamt) telkens het “chlorofiel”, dat nu een der interessantste woorden van de centen verdienende richting is, telkens in mijn poëzie naar voren heb geschoven? Eigenlijk ben ik een profeet, die aan zijn profetieën niets verdient en zelfs daarom soms nog wordt benijd.’ (16-1-1953)
In de lange reeks brieven die volgen, komen thema's als mode, vrouw en dood voor.
| |
Mode
Met betrekking tot de mode vertelde Kemp mij dat hij zich wel eens aan het ontwerpen van dameskleding had bezondigd. Die ontwerpen leken geslaagd voor het oog, maar bleken in de praktijk onuitvoerbaar. De ontWerper had er geen rekening mee gehouden dat de mannequins er ook ‘in’ en ‘uit’ moesten kunnen.
‘De practische Fransen of Françaises vonden mijn ontwerpen wel aardig, maar o.m. konden de arme vrouwen, die zo'n costuum van mijn ontwerp zouden hebben aangetrokken, daarin moeilijk lopen of zich bewegen.’ (5-10-1947)
‘Wat is die mode tegenwoordig toch afschuwelijk. Hebben de góden nu werkelijk Fath, Dior, Rouff en de Givenchy met blindheid geslagen om zo met die misselijke vodden dat prachtige vrouwenlichaam te verfomfaaien. Het is ontstellend, laat ze toch eerst wat beeldhouweren, eer ze zich aan de stoffen “kuren”.’ (4-9-1952)
Kemp was altijd erg in zijn sas met de staaltjes van stoffen die ik
| |
| |
bij mijn brieven voegde, restjes van mijn nieuwste japonnen. Ook uit deze staaltjes haalde hij inspiratie voor gedichten. Uit zijn lang gedicht ‘Tzigane’ (VW, 617) haal ik aan:
Zij, in haar kleedje vol gazellen,
gazelle, vol cacatoes cacatoe [...]
Dit beeld, dat elders in het gedicht nog eens opduikt, werd hem ingegeven door een staaltje van een japon die ik op mijn huwelijksreis naar de Méditerranée droeg. Hij was van een zijde-achtig materiaal, zachtgeel, met kleine, zwarte gazellen en cacatoes bedrukt.
‘Uw beschrijvingen van de aanwinsten voor uw garderobe verschaffen mij altijd een kleurig genoegen. Dat komt, omdat ik altijd in het zwart loop. Ik vraag me zelf soms af, hoe iemand die zo kleurrijk is in zijn rijmen, er zo donker bij kan lopen.’ (4-9-1952)
‘Dezer dagen was mijn e-gade met mijn oudste zoon in een Maastrichtse chapellerie (geen kathedraal met een krans van kapellen om) en daar had het de verkoper over het succes bij de heren met die prachtig gekleurde overhemden of hoe die dingen die zonder jas worden gedragen heten. Er zou worden getracht de heren ook te brengen tot het dragen van knalrode, helgroene en andere opvallende kleuren van hoeden, maar ze moesten daarvoor de jongste generatie (± 17-22 jaar) enthousiast kunnen maken. Als ik bedenk wat de heren droegen in Casanova's jeugd, dan treur ik met de dames om wat deze moeten missen aan onversneden tinten en verguldsels, enz. om de heren der schepping. U hebt zeker gelezen dat een tuinbouwkundig ingenieur of laat ik zeggen met de Vlamingen “Vernufteling” er in is geslaagd rode spruitjes te telen. Dit interesseert mij, liefhebber van rode kool, natuurlijk bijzonder.’ (16-10-1952)
| |
Vrouw
‘Over de mooie benen kan ik niets zeggen, ik mag mij hier zeker met een welgemeend “proficiat” van af maken. Hoe ik tegenwoordig tegenover deze “dingen” sta (foei, dichter, “dingen” te durven zeggen tegenover zulke goddelijkheden) zal u blijken uit onderstaand vers.
[...]
Ik heb er nog geen titel voor en kleine wijzigingen blijven bij mij altijd voorbehouden. Ik kon het wel eens “Marche de la Vie” noemen.
| |
| |
De hele stad is weer vol benen
waar moeten al die benen henen
en waar moet ik met de mijne nog naar toe?
Op hoeveel benen is een ziel verschenen
met een vlam als een zon in een lamp als een borst
en hoeveel stoten om de eeuwigheid nog met hun tenen
af van de straten der aardse korst?
Hoeveel modellen kregen om hun schenen
van een penseler het verdiende compliment,
al wordt dit, als de dichters zulks verlenen
maar al te graag miskend?
Uit hoeveel ogen is het blauw verdwenen,
dat de dag maakt aanvaardbaar en goed
en hoeveel zinnen moeten zich niet spenen
in onze druk van zulk azuren overvloed
en hoeveel mensen willen 't nog geloven:
God leidt de mannen langs de benen van de vrouw naar boven!
Tot zover dit gedicht, waarvan u door samenloop van omstandigheden de primeur hebt en waarvan u de religieuze inslag moeilijk zult kunnen ontkennen.
[...]
Ik heb een ontzettend geheugen, zelfs voor de bewolkingen waaronder ik iemand heb gezien en de zonneglans op iemands haar, zoveel jaren geleden. En zegt nu niet, dat die haren niet zoveel zouden verschillen met haren die nu nog dagelijks te zien zijn. Ik neem nu eenmaal aan dat haren in hun wezen een genre personaliteiten zijn; waarom zou men anders onder gegeven omstandigheden lokken bewaren?’ (9-6-1950)
Wie op de erotische gedichten van Kemp afgaat, zou denken met de grootste Casanova aller tijden te doen te hebben. Maar Kemp spreekt in zijn brieven zelf van zijn ‘papieren zonden’. Hij zou een vrouw nooit te na zijn gekomen. Niettemin werden zijn gedichten, behalve erotisch en ironisch, dikwijls ervaren als heiligschennend, ketters of demonisch. Ze joegen het bloed naar de wangen van een jonge vrouw, die, ingénue, toch reeds de kiemen van een komend emancipatietijdperk bij zich droeg, zich door de zinnelijke verbeeldingskracht van PK niet van de wijs liet brengen en deze als met een Echt schouderophalen in gedachten placht af te doen met ‘die malloot’ of ‘die kwast’, zoals men ook wel gekscherend zijn bloedverwanten terechtwijst wanneer die het een beetje àl te bont hebben gemaakt.
| |
| |
| |
Dood
‘Maar u is onrustig over datgene wat u bij uzelf meent waar te nemen naast het tijdelijke, al geeft u zich niet voldoende rekenschap ervan, in beslag genomen als u is door uw activiteit voor dat tijdelijke. Dit laatste mis ik al meer en meer en de grote schaduwen van het andere, naast dit leven, beleggen mij eveneens al meer en meer. Deze begrippen zijn echter vertroebeld door voorstellingen die wij hebben geërfd en die absoluut vernieuwd moesten worden. Niemand helpt ons daarbij. Wij voelen ons absoluut alleen en even alleen als wij de dood binnengaan en eerst tegemoet moeten treden, even alleen moeten wij de voorstellingen over die dingen in afwachting van de absolute zekerheid, die wij eens verwerven, volkomen vernieuwen. Er is in ontstellende mate gebrek aan fantasie over dit alles en het is misschien een der charmes van de toekomstige dingen dat zij ons nu onrustig houden. En neemt u maar geen “grand air” aan, alsof u niet onrustig zoudt zijn, “uw brieven ratelen” (excusez du peu) van die onrust, zoals een groep ratelpopulieren ratelt in een onrustige lucht. Ik ben blij dit uit uw brieven te hebben kunnen opmaken, al weet ik dat die dingen niet altijd even aangenaam in onze gedachten staan en dat er door een verkeerde instelling door die dingen onnoemelijk veel onrecht wordt gedaan. En dat in die dingen niet zoveel dames werkelijk dame en niet zoveel heren werkelijk heer zijn, dan men zo direct zou willen aannemen.’ (2-7-1953)
‘Gisteren is er bij ons in de tuin een prachtige dagpauwoog gestorven. Ik vond hem gistermorgen op een der paadjes en raakte hem met een schoen aan: ik had hem niet opgemerkt om de waarheid te zeggen. Ik heb hem op een zonbloembed gezet, daar heeft hij nog wat rondgescharreld, vervolgens onder de onderkant van het blad gehangen en is toen in een der pluimen van een varen gevallen. Daar ligt hij nog en roert zich sedert gisteren laat in de namiddag niet meer.’
Aan dit klein drama wijdde Kemp het gedicht ‘Rouw om een gestorven dagpauwoog’ (VW, 285).
Het tuintje van Kemp was zijn ‘wereld’. Aan reizen had hij totaal geen behoefte, behalve dan in de geest.
‘Persoonlijk houd ik niet van reizen en kan ik daar dus niets van vertellen. Ik ben maar naar één ding benieuwd en dat is naar dat/het gedonder achter de dood. Hier is alles mogelijk met geld en nu ben ik zeer benieuwd wat er mogelijk is waar geen geld is.’
Op 4 juni 1953 schrijft PK een brief waarin zijn handschrift plotseling sterk vergroot is.
‘Eerst nu ben ik eventjes in staat een paar woorden te schrijven en
| |
| |
daarvoor heb ik dit witte papier nog moeten omschermen/omringen met lichtgeel en meigroen doorzichtig papier, zodat het wit (dat ik niet te best verdraag bij lezen en schrijven) is gebroken. Ik schrijf ook wat groter zoals u ziet.
[...]
Ik heb gisteren mijn straatbril gekregen en nu kan ik beter onderscheiden (van het ongoede en onware) dan eerst. Deze rampzalige ooggeschiedenis heeft mij wanhopig gemaakt en ik mag nog niet te veel doen. Stelt u voor niet te kunnen lezen en schrijven, ruim drie maanden lang, het is ontzettend en vertwijfelend. De mooie boeken te zien staan, ze in de hand te kunnen nemen en ze weer terug te moeten zetten, zo wemelde alles na een seconde door elkaar.’
‘Iedere brief van mij kan de laatste zijn, want ik lijk ogenschijnlijk wel alles wat iemand van mijn leeftijd kan doen te kunnen doen, maar dit is niet zo. Ik ben zeer gauw vermoeid en moet voor mijn huisdokter alles in de tweede versnelling doen. Het hart is wat verwijd. Hoeveel weet ik niet en hij zegt het me niet. Over de liefde denk ik thans als de oude Spaanse dichter Gangora y Gargote uit de 17e eeuw, en alleen mijn ogen genieten nog au détriment van de andere ledematen. Vandaag is Paul Eluard overleden op 57-jarige leeftijd. Hij heeft 65 boeken geschreven waaronder vele dichtbundels, was surrealistisch dichter enz. enz. en Fransman. Wat ben ik lui geweest in mijn dichtersloopbaan of werd hij beter geïnspireerd en had hij meer Muzen, die hem aanzetten?’ (13-11-1952).
Ondanks zijn brandend levensgevoel leefde PK dicht bij de dood en dit onderwerp waarde vaak door onze briefwisseling.
| |
Titulatuur
Om een jaren durende correspondentie fris te houden kon men niet steeds dezelfde aanhef benutten. Wij putten ons dan ook wederzijds uit in ‘aanspreek-vondsten’. Van zijn kant luidden die bijvoorbeeld, te beginnen 30 juli 1947: ‘Hooggeachte medewerkster van de Gazet van Limburg’, daarop volgend (5-8-1947) ‘Zeer geachte juffrouw Brennenraedts’, naar ‘Hooggeachte Epistolaire’ (20-7-1948), ‘Hooggeachte Lijderes aan de Dertiger’(21-8-1951), ‘Hooggeachte Droomconcerniste’ (16-11-1951), ‘Hooggeachte Dicht-Schone’ (6-1-1952), ‘Souveraine des Parfums’ (11-2-1952), ‘Chère M.M., non-Casanovienne’ (18-8-1953), ‘Chère Epistolaire d'Outre-Meuse’ (28-8-1953), ‘Hooggeachte Inspiratie-zaaiende collega’ (11-10-1953), ‘Dierbare Plaaggeest’ (2-10-1953), ‘Hooggeachte Lettre Fleuviste’(1-12-1953), ‘Vereerde Suite-inspiratrice’ (20-12-1953), ‘Souveraine des Bois des
| |
| |
lies’ (30-12-1951), ‘Mystieke Terrassiene’ (24-7-1952), ‘Hooggeachte Papieren Vriendin’ (10-7-1952).
| |
Kennismaking
Het heeft zeven jaar geduurd alvorens Kemp en ik elkaar in levenden lijve hebben ontmoet. Wij waren voor die ontmoeting beiden steeds huiverig geweest; het zou de ongedwongen correspondentie wellicht geen goed doen. Uit diverse brieven blijkt dat Kemp tracht deze ontmoeting te ontlopen, terwijl hij er heimelijk toch nieuwsgierig naar is.
‘Ik ben helaas geen dichter met lange haren en die bohémiennebevallige ordeloosheid die het veelal gevormde beeld kenmerkt.
[...]
Iemand die wel opfleurt in een correspondentie en in gedichten, maar overigens een afgetrokken zonderling, onelegant zoals het maar kan, al heeft hij een uitgebreid gevoel voor het subtiele in het schone en al wat schoon is. Ik kan mij bij niemand aanbeleven.’ (7 en 8 juni 1948)
Hij dicht dan ook:
| |
Droomconcern
Ergens in het oranje avond-westen
rijst ver weg een droomconcern en een
sproke-directrice bouwt uit de resten
van haar vrije tijd met zonnesteen
nieuwe droomsilo's er om heen
Waarom zou ik die sprookvrouwe willen zien?
Is het zo niet schoner en inniger misschien?
Zo behoud ik mijn grootheid van eenzaam man,
die haar sprookjes ook van ver beluistren kan.
Maar dan gaat het, na telkens opnieuw het tijdstip te hebben vooruitgeschoven, toch gebeuren.
‘Als u de 6e juli goedvindt, blij ft het zeker niet bij één plaat, want de Braziliaanse Nachten duren maar een kwartier, waarvan Butantan 3½ à 4 minuten. Ja, de nachten kunnen kort zijn in de Tropen.
[...]
Als ik nu eens zeide, als u zich maar niets van me voorstelt, kan
| |
| |
het altijd nog meevallen, zouden we korter bij de realiteit blijven. Daarom, als u komt laat het ogenschijnlijk een verrassing voor me zijn, maar houdt u er rekening mee dat ik 's maandags, 's woensdags en 's vrijdags niet geschoren ben en ik mij dan liever niet zo vertoon. De dinsdag geef ik de voorkeur.
[...]
Als u 6 juli komt, maakt mij dan niet verlegen door de keus uit uw kleerkast, want dan zink ik helemaal in het niet tegenover zoveel glorie. Ik heb voor de meeste weren geen gewaad en draag zomer en winter altijd maar zwart... zwart en nog eens zwart. Natuurlijk draag ik geen zwart ondergoed als bv. in het Renaissance-Florence.’
| |
Visite
Van het bezoek aan Kemp in de Turennestraat 21 herinner ik mij de bontgekafte boeken in zijn boekenkast. Het was alom bekend dat Kemp zijn boeken met paasei-kleurig cellofaan placht te beschermen tegen invloeden van buitenaf.
‘Dat ik mijn boeken genummerd zou hebben als in een bibliotheek is niet juist. Bij mij is eerder het tegendeel van enig systeem als in een bibliotheek aanwezig. Wel heb ik mijn boeken in kleurige papieren ingekaft n.1. de stofomslagen in doorschijnend geel, rose, oranje, rood, lila, violet, groen en blauw papier.’
Ik herinner mij ook dat ik bij dat bezoek lange, zilveren oorhangers droeg, oorringen eigenlijk, die met knopjes waren bezet, zoals ze toen modieus waren. Kemp vroeg of hij ze eens in handen mocht houden. Ik deed er een af, hij bevoelde ze en speelde ermee. Waarschijnlijk broeide hij toen alweer op een gedicht waarin die zigeunerachtige oorhangers een rol zouden krijgen toebedeeld. In elk geval ontving ik nadien het volgende gedicht:
| |
Die middag en die sieraden
Het werd een zangerig uur.
Haar armband en de knoppen
aan haar oren roken naar de toppen
van haar vingers onder het vuur
van haar nagellak en naar zilver
Zij knipoogde telkens naar mijn gezicht,
email werd beschenen door de maan,
| |
| |
maar haar halssnoer heeft zij niet afgedaan.
Ik legde haar sieraden op mijn wordend gedicht.
Zij dankte met een vinger op haar ongebluste mond.
Ik vroeg nog, hoe zij mijn vers verstond.
Glimlachend zijn wij toen maar vaneen gegaan.
| |
Na het bezoek
‘Persoonlijk heb ik bij uw figuurtje gedacht aan een figuurtje op een waterverftekening van een XVe eeuwse Duitse meester, de z.g. Meister von Köhln, getiteld: de Liefdesfilter, als u dat kent. Het is een geraffineerd naaktje dat een drankje kookt en stookt om de geliefde jongeman bij zich te doen verschijnen maar de armen ervan zijn overslank haast, dus niet zo vlezig als men voor die tijd gewoon was.
[...]
Was ik werkelijk zo zenuwachtig in het begin? Of schreef ik met mijn ogen een gedicht op de zomerjapon?’ (10-7-1953)
‘Glimlacht u namens mij maar eens tegen de zomerjapon van 6 juli en weest overigens hartelijk gegroet van een a-sociaal stuk poëet.’ (31-7-1953)
‘Als u weer eens bij mij aanloopt, want zo moet dat heten voor de ingewijden hier, een verrassing dus, iets wat ik niet van te voren weet (echter liefst op een maandag) moet u mij toch eens een foto van u laten zien op de leeftijd van 2-4 jaar omstreeks, dus als kind, dat interesseert mij erg.’ (18-9-1953)
Ik verschafte Kemp de gewenste foto's.
‘Die meisjes van ± 1920, dat is een prachtige serie Muzen geweest. Vooreerst de Muze van de Tulpenboom, ook Muza uit Limburgs Noorden geheten, dan Turkoois, meerderjarig geworden in 1942, vervolgens het z.g. Blanke Kind met haar pugilitive neigingen en dan Romanie. (Ik sla er nog een over, geloof ik). Juwelen voor een dichter allemaal, inspiratrices van de eerste categorie! Lang zullen ze leven in mijn gedichten! Hiep hiep hoera! U ziet hoe ik mij hier moet weren en groot wil doen, terwijl ik toch liever er om schreien zou kunnen. Echt mannelijk schreien om al dat schoons dat is vergaan voor zover het niet is blijven voortgeuren in mijn poëzie. Maar dat kindje Brennenraedts laat ik doorwerken in mijn onderbewustzijn, misschien formeert zich daar nog iets als een Children's Corner voor Debussy. Wat zijn haar lievelingsspelletjes geweest? De pop komt zeker op de eerste plaats, maar wat was er nog meer en in
| |
| |
Mya Brennenraedts, 8 juli 1923.
| |
| |
De kiekjes die Mya Brennenraedts in 1953 aan Kemp stuurde.
| |
| |
welke omgeving? Als ik zes nummertjes weet, heb ik voor een Kleine Suite bij elkaar. Laat de grote Mya het licht eens doen schijnen over de kleine Mya!’ (18-11-1953)
Uit de verhaaltjes uit mijn kindertijd, die ik prompt leverde, resulteerde ‘Petite Suite pour Marguérite’.
‘De kinderlijke avonturen van Hansje het Droomstertje hebben me op meerdere plaatsen echt getoucheerd. Ik ben er zeer dankbaar voor met dit kinderleven in contact te zijn gekomen en ik hoop dat ik eenmaal mijn voornemen kan verwezenlijken en te komen tot een suite voor de kleine Marguérite.
[...]
Dank voor uw jeugdherinneringen, ik zal ze bemediteren en over de kleine verdrieten en verlangens van Margaretha speelse en roerende klanken proberen te ontlokken aan mijn lier.’ (11-12-1953)
‘Ik heb intussen de hele afgelopen week naar vermogen “gebrennenraedtsd”. Uit uw herinnering-gegevens ben ik een kinder-suite aan 't dichten geslagen (op de lier natuurlijk), muzikaal heb ik daarbij gedacht aan “Schumann's kinderscènes”. Ik heb al 11 gedichten klaar en wil in geen geval over dit aantal gaan. Misschien dat ik er nog een laat afvallen.
[...]
De thans ontworpen en in grote trekken gereedgekomen zijn: “Te licht bevonden”; “Wit van vel”; “Liever Marguérite”; “Arnoldine”; “Prinsessen tekenen”; “Begrafenisje spelen”; “Kerels in het Koren”; “Bang voor de nacht”; “Boete doen”; “Jeanne I”; “Jeanne II”. Over een titel voor de suite heb ik ook al zitten prakkizeren: Het geschiktst leek mij bijv. “Brennenraedtsiana”. De grote romantische schrijver en componist E.T.A. Hoffmann heeft indertijd “Kreisleriana” geschreven over een violist Kreisler (niet de Fritz Kreisler, die nu nog bedaagd leeft).
[...]
Ik hoop bij gunstige afloop van dit dichtingsproces mijn belofte iets voor u speciaal te dichten en op uw naam te stellen gestand te hebben gedaan.’ (20-12-1953)
Aan de hand van het volgende verhaaltje uit mijn kindertijd schreef Pierre Kemp het zangerige gedicht ‘Arnoldine’ (VW, 309).
‘Arnoldine’ was een stoffen pop met een geverfd gezichtje, Frans-chique, met een blonde krullekop. Ze droeg een oranje japonnetje. Op het rokje was met de hand in zwart een poes geborduurd die begerig naar, eveneens handgeborduurde, zwarte vogeltjes loerde. De gedachte dat de poes ooit de vogeltjes zou kunnen pakken was telkens weer een ‘enge’ gedachte. Mijn tante Sophie, moeders oudste zuster die in Parijs woonde, bracht de pop
| |
| |
| |
| |
voor mij mee uit die grote-grote stad. Ik raadpleegde mijn tante omtrent de roepnaam voor de pop. ‘Arnoldine’, zei ze, en het was voor het eerst dat ik die naam hoorde. Een aparte naam voor een bijzondere pop. (Toen ze afgetakeld was, werd die naam overigens gedegradeerd tot ‘Dien’.)
De verplichte dagelijkse vingeroefeningen op de piano werden door Kemp in het gedicht betrokken.
| |
Ballet de l'avoine
Het lange gedicht ‘Franse les in een korenveld’ (VW, 627) vindt zijn uitgangspunt in een amateurkiekje dat ik Pierre Kemp stuurde. Dit kiekje werd genomen in het zwembad Ter Worm in Heerlen. Het was een prachtige, warme dag. Ik kon het destijds niet nalaten van dat weer te profiteren om te gaan zonnebaden, maar omdat mijn examen Franse handelscorrespondentie op handen was, kon ik toch ook niet nalaten mijn studieboek mee te nemen. En zo lag ik dus op mijn buik te zonnen, met mijn neus in het boek. Ik sloot dit kiekje in bij een brief aan Kemp, waarin ik van mijn examen vertelde. Er ging nog een ander kiekje mee, waarop ik met een vriendinnetje tussen halmen zat. Uit een ‘kruising’ van deze beide kiekjes werd tenslotte ‘Franse les in een korenveld’ geboren. Maar behalve voor dit gedicht, maakte Kemp er gebruik van voor zijn ‘Ballet de l'avoine’, ‘Romanie’, later getiteld: ‘Tzigane’ (VW, 617). Hij beantwoordt de zending met kiekjes:
‘[...] die ene bijlage, die is geniaal en beslist Deux ex Machina achtig. Ik was n.1. met “Romanie” in een impasse geraakt. Alles ging bij de diverse bewerkingen goed tot aan de ontmoeting in het haverveld.
[...]
Kort en goed, waarom Romanie daar in de haver ligt is háár zaak, maar de dichter gaat nu over voldoende zin voor humor beschikken om tot de ontdekking te komen dat dat “geestig stukje vlees” dat daar tussen de haver ligt, het die dag bijzonder warm had, niet goed kon studeren voor haar examen handelscorrespondentie, toen maar alles uittrok in de haver en vervolgens beter kon voortgaan in die staat te blokken voor haar examen. Ik geloof dat ik het in die richting moet zoeken en dan is de bewuste bijlage [kiekje zwembad] van onschatbare waarde en deed degene die er mij op attent maakte een geniale zet.’ (29-11-1953)
‘Ik heb me een paar dagen moeten bezighouden met een zending verzen (het moesten natuurlijk weer kleine zijn) voor de Gids. Ik heb ze gisteravond de deur kunnen uitwerken. Voor mijn grotere, dus
| |
| |
lange gedichten kan ik maar geen liefhebbers vinden.
[...]
Met “Romanie” gaat het heen en weer. Om het happy-end van dat studerende naaktje in het haverveld te kunnen aanbrengen, moet ik meer wijzigen dan ik veronderstelde. Maar ik probeer door te zetten.
[...]
Romanie, ook in voorlopige staat al veel gaver als geheel, leent zich, volgens zeggen van de dichter en naar mijn ervaring, uitstekend tot boeiende voordracht, en dat zegt in dit verband wel iets. Het maakt naar mijn mening de beste kansen ooit geliefd te worden als Kemp's mooiste gedicht, als mooi gedicht.’ (9-12-1953)
|
|