| |
| |
| |
Interviews met Pierre Kemp
Fred van Leeuwen
De Regionale Omroep Zuid zond een aantal vraaggesprekken uit die Fred van Leeuwen in de werkkamer van de dichter afnam. Twee interviews uit 1956 (in het dialect, hier in het Nederlands weergegeven) en één uit 1958 (in het Nederlands) bevatten aardige informatie over het werk en de werkwijze.
| |
1. Een reportage uit de werkkamer van de dichter Pierre Kemp (1956)
- Als men de literaire kalender van Limburg en Nederland opslaat, dan ziet men de datum 1 december 1886, geboren te Maastricht, Pierre Kemp. Meneer Kemp, dat is bijna niet mogelijk. Ik bedoel, wie uw gedichten kent, die zal niet raden dat u dit jaar uw zeventigste verjaardag viert. En die zal de vraag stellen: ‘Meneer Kemp, hebt u dan al uw gouden dichterschap gevierd?’
- Nee, dat nog niet. Zoveel mogelijk verjong ik mij telkens, maar men is toch niet zo kinderlijk als men geweest is. Men weert zich wel en men zou dat graag blijven doen, maar niet altijd lukt dat. Men krijgt van die kleine kwaaltjes.
- Maar er komt een ogenblik dat men zijn gouden dichterschap gaat vieren.
- Dat natuurlijk. Maar dat kan pas zijn eind 1958 of begin 1959.
- Dan heeft u dus voor het eerst gepubliceerd toen u 22 was.
- [Na enig nadenken] Ja, inderdaad 22.
- Hoe is die publikatie geweest? De traditie noemt een pater jezuïet die de merite zou hebben gehad u ontdekt te hebben.
- Ja, maar er is toch een kleinigheid voor geweest. De Limburger Koerier is omstreeks 1908 begonnen met ‘Verzen van Limburgers’. Mijn broer is mij voorgegaan, daarna kwam ik natuurlijk ook. Toen heb ik vrij regelmatig gepubliceerd tot 1913. Toen is de neiging om te schilderen bovengekomen, maar ik moet de jezuïeten de eer geven, die hebben me een geweldige avance gegeven. Door hun inspanningen is de eerste bundel verschenen.
[...]
- Het is opvallend dat in uw eerste werk gedichten van lange adem voorkomen. Daarna komt een periode waarin u uitsluitend zeer korte gedichten schrijft, terwijl de laatste tijd ook langere gedichten van uw hand verschenen zijn. Hoe komt dat?
| |
| |
- In het begin waren het lange, maar ook middellange, bijvoorbeeld in Het wondere lied, en heel af en toe een héél kort gedicht en dat zal vermoedelijk ingehouden hebben wat later is gekomen. U moet het zo zien. Ik werk soms zeer eigenaardig. Toen ik een kind was, zeg zo van een jaar of 5, 6, woonde ik op de Meerssenerweg en daar speelde ik met kinderen en daar kon men het koren ingaan, want de korenvelden lagen daar vlak tegenover en daar heb ik nu pas in 1955 een gedichtje over geschreven. Ik wil maar zeggen: die dingen werken niet direct, die kunnen tientallen jaren nadien werken. Vandaar is het ook verklaarbaar dat u in die veel latere gedichten zoveel jonge dingen aantreft en in de vroegere gedichten oudere dingen. In mijn eerste bundel staat: ‘En daarom weende in mij de oude man’. Ik was toen 27, 28 jaar. En daarna ben ik aan het verjongen geslagen.
- U leeft dus als het ware achteruit.
- In zekere zin achteruit, zoals u zegt.
- Nog even over de lengte van uw gedichten. Als je met iemand over Pierre Kemp praat, dan zegt hij: ‘Dat is die van die korte gedichtjes’. Dat wil echter niet zeggen dat de langere gedichten minder waardevol zijn. Alleen: de mensen kennen ze minder.
- Dat is zo. De mensen nemen zich de tijd niet meer voor lange gedichten. Enkele jaren geleden heeft een Vlaams criticus mij daarover geschreven. Hij zegt dat het een tijdsverschijnsel is. We nemen ons de tijd niet meer om ze te lezen.
- Hoe is het gekomen dat u zich niet meer de tijd nam om ze te schrijven?
- Dat is in hoofdzaak gekomen doordat ik schreef in de trein.
- Zo tussen vertrek en aankomst.
- Ja, van hier tot Eygelshoven, eigenlijk tot Heerlen. Want in Heerlen stapten bekenden in en dan doet men dat toch niet, dan zegt men, dat is aanstellerij. En op de terugweg schreef ik natuurlijk ook. [...] U vroeg me waarom ik dan lange en dan eens korte gedichten schreef. Kijk, ik heb mijn taal ook altijd erg symfonisch aangevoeld. Bij die moderne gedichten is dat niet zo het geval. Daarom heb ik later in ‘De namiddag van een stille katholiek’, de ‘Elegie’ en ‘Forensen voor Cythère’ weer op die lange gedichten teruggegrepen, maar natuurlijk met alle verworvenheden die daarin verwerkt zijn. Ik beschouw de lange gedichten eigenlijk meer als symfonieën of vrij uitvoerige symfonische dichtwerken en die anderen beschouw ik zoals Morriën in de Bloemlezing uit zijn kleine liederen. Je kunt het vergelijken met Schubert. Hij heeft veel kleine dingen geschreven en hij heeft ook symfonieën geschreven. Schuberts symfonieën worden niet zo goed geacht als zijn klein werk, ofschoon de meningen daarover ook weer verdeeld zijn. Zo zal het ook hier het geval zijn.
| |
| |
- Nu noemt u de muziek, die moet u vaak geïnspireerd hebben.
- De muziek [...] en de kleuren. [...] Maar ik ken ze toch eigenlijk niet zo van de werkelijkheid die er eigenlijk is, want achter alles lijkt mij een werkelijkheid te staan die we nog niet kennen en die wij ook niet anders kunnen leren kennen dan dat we hier voorbij zijn. Dan wordt alles bekend. Maar dan kunnen we ons geen kaarten meer schrijven.
- En geen kleine liederen meer zingen.
- Nee, ook niet. Maar misschien zingen ze daar ook.
- Maar niet drukken.
- God weet wat we daar doen. Ik stel me in dat opzicht altijd op het standpunt van Fauré die in zijn ‘Requiem’ geen ‘Dies irae’ laat voorkomen en nu wordt hij daarvoor een beetje als heiden versleten [...] Ik heb eens ergens geschreven: ‘Er is iets heidens aan het treuren.’
- Hoe komt nu eigenlijk een gedicht tot stand? Is daar een bepaalde temperatuur voor nodig?
- Temperatuur, als het daar alleen op aankomt, dan zou ik zeggen, mijn favoriete temperatuur is altijd 21 à 21½oC geweest. Een boer zou zeggen: ‘Dat en dat heb ik nodig om mijn koren te laten rijpen’, en dat en dat heb ik nodig om mijn gedichten te laten rijpen. Maar de gedichten komen niet zo in één keer gereed. Het gebeurt ook dat je 's morgens wakker wordt en je wat gedroomd hebt, nou dan heb je soms 2 à 3 regels. In de loop van de dag komen er nog een paar bij, maar het kan ook een paar weken duren. Het gebeurt ook andersom, dat je plotseling, de Duitser zou zeggen in een Guss, een gedicht maakt.
- Zijn er nog andere factoren die, naast de temperatuur, begunstigen of misschien tegenwerken?
- Nou, tegenwerken. Je kunt perioden hebben dat het niet zo goed gaat als anders. Zoals je een akker hebt die moe is en niet meer zo goed produceert. Hoe rustiger de levensomstandigheden zijn, hoe beter. Dat wil niet zeggen dat men dan allemaal slaapliedjes gaat schrijven.
- Bepaald niet.
- Nee, want er is al vaker gezegd dat wat dat betreft de beweging in mijn gedichten wel voldoende aan haar trekken komt.
[...]
| |
2. Maastricht en ik (1956)
- In het begin van 1955 heeft de minister van O.K.W. aan enkele Nederlandse schrijvers opdracht gegeven een literair werk, hetzij
| |
| |
proza, hetzij poëzie, te schrijven dat op enigerlei wijze betrekking heeft op een stad. Deze opdracht werd ook verstrekt aan de 69-jarige Pierre Kemp die thans een cyclus van 16 verzen voltooid heeft over zijn geboortestad Maastricht. Wij mochten bladeren in het manuscript en Pierre Kemp was zo vriendelijk zijn Maastrichtse verzen van gesproken annotaties te voorzien. Wij hopen, met de meeste nadruk, dat u spoedig zelf in deze bundel zult kunnen lezen en presenteren nu, in afwachting van dat ogenblik, een geannoteerde bloemlezing uit Pierre Kemps ‘Maastricht en ik. Een polyptiek’ [...] Een polyptiek, een veelluik, en inderdaad als een veelluik ontvouwt zich deze Maastrichtse bundel in 16 facetten die eigenlijk alle, als ik het goed zie, een bepaalde plaats, een bepaalde plek van Maastricht tot onderwerp hebben.
[Naar aanleiding van het eerste gedicht ‘Luchtruim Angelussen’:] Ik vind het merkwaardig voor uw poëzie dat een op het eerste gezicht heel dikwijls volstrekt onpoëtisch gebeuren in de actualiteit aanleiding wordt tot één van uw verzen en nu is het angelus in het onderhavige gedicht misschien nog wel een van de muzische aanleidingen. Dát, luisteraars, vraag ik u te gedenken als u nu gaat luisteren naar het tweede gedicht van ‘Maastricht’, ‘Stationstraat’, dat de ondertitel heeft ‘20 mei 1895 Verdriet om een koninginnetje’. Nu wilde ik u vragen, meneer Kemp, of dit ook een actueel, een exact feit is dat u hier beschrijft.
- Jazeker, want uiteindelijk staat er in dat gedicht dat ik een boeket heb mogen aanbieden toen en dat is inderdaad zo gebeurd. Dus wat ik hier schrijf kan ik weten. [...] Uit het gedicht kan men wel opmaken wat in dat schoolkind dat voor de koningin heeft gestaan, is omgegaan.
| |
Stationstraat
20 mei 1895
Verdriet om een koninginnetje
Daar sta ik met mijn bouquet
en mijn oranje-sjerp voor mijn klas.
Het is nu ernst. Er wordt op mij gelet.
Ik adem in een klok van glas.
Zon danst door de waaiers van de bomen
met vlaggetjes oranje, rood-wit-blauw,
De stoet moet dadelijk komen.
Ik schijn onzeker, ik vertrouw
mijn hand niet meer. De rozen
beven tussen de groene vulling even.
| |
| |
Onder mijn schouders zinkt het zorgeloze
weg om dit gecontroleerde leven.
Ik weet, hoe ik nu driemaal nijgen moet
en mijn bouquet moet reiken.
Maar niemand weet, hoe ik mag kijken
van zeer nabij, dan ik alleen.
Ik zie mijn rozen en de papieren kant
rond mijn bouquet al in Haar kleine hand.
al zie 'k een mooie hand in lila schijn,
zij kan niet van het Koninginnetje zijn.
De jongens staan aan de kant der Regentes.
Ik sta verkeerd, rose als een bes.
De bloemen, vlaggen en muzieken van de dag
helpen mij niet. Ik heb de tegenslag!
En stil verpleeg ik mijn kinderlijk verdriet:
mijn rozen kreeg het Koninginnetje niet!
- Van de Stationstraat naar het Henric van Veldekenplein, het plein tussen de oude kerken in Maastricht. Dat is een hele afstand en dat moet ook in de tijd een hele afstand zijn geweest. Toen u in de Stationstraat stond op 20 mei 1895 was u 9 jaar. Op het Veldekenplein moet u beslist ouder zijn geweest.
- Hoe oud ik toen was, durf ik niet te zeggen. Daarin ben ik misschien wat vrouwelijk gevoelig. Die leeftijd zullen we maar buiten beschouwing laten, want men kan een goede observator blijven tot zijn honderdste.
- In dit vers is niet alleen sprake van ‘veldkers’ maar ook van ‘veldkers-geweldeke’. Dat lijkt mij een specifiek Kempwoord.
- Nou, kijk eens hier. Wie die bloemetjes hier en daar in perken of pleintjes weleens gezien heeft, die weet dat ze het mooist zijn als ze met duizenden bijeen staan. [...] Men moet die bloemetjes met miljoenen bijeen zien, dan wordt dat heel tere lila een soort hele lieve persoonlijkheid tussen het gras. Als ze apart staan is het niet zó mooi. Je krijgt dan niet het woord ‘geweldeke’ ingegeven.
- Dat ook gesuggereerd wordt door ‘Veldeke’.
- Ja, eigenlijk wel. Dat zijn van die poëtische details, niet alles laat zich verklaren. Er zijn dingen die zo maar opwellen.
| |
| |
| |
Henric van Veldeken-plein
Lente-avond
Om de lippen van Henric van Veldeken
uit het geruisloos veldkers-geweldeke
Naast de maan is het tijd dit te merken
op het pleintje in de schaduw van Sint Jan,
nu de jonkheid tussen de kerken
kust elkander tot vrouw of man.
Er is wel een stille getuige,
Hij glimlacht om al dat zuigen
en vindt de Schepping weer goed.
Maastricht is één Grote Liefde,
voor wie het Leven belijdt
en zijn gang nog niet ontriefde
aan de Tekenen van de Tijd.
nog een dichterlijke zucht?
Er wordt nog een mond bewogen
en Veldeken kust de lucht.
- Nog commentaren, meneer Kemp, op het ‘Veldekenplein’?
- In dat gedicht wordt een voorjaarsactie ten tonele gevoerd. Op het einde had ik medelijden met Veldeken, die zat daar zo alleen. [...] Er wordt nog een mond bewogen. Veldeken, die toch ook iets moest doen, die kuste de lucht.
[...]
- ‘Oude brug’ wordt poëtisch bepaald door het verschijnsel carnaval.
- Nu trekken met carnaval ook stoeten over de nieuwe brug. Vanuit schilderstandpunt heeft de oude brug de voorkeur. Ze is niet al te breed en niet te lang. De stoeten komen daar uit de monding van de Maastrichter Brugstraat en ze verdwijnen hoofdzakelijk in de monding van de Wijcker Brugstraat. Dus het is meer compact in die ‘Razende mensenwal, breed als de brug’. Als die brug twee maal zo breed is dan wordt de stoet wat slap en dat hoeft hij hier niet te zijn.
| |
| |
Beeld van Henric van Veldeken (gestorven vóór 1210), de oudste met name bekende dichter, op het Henric van Veldekenplein in Maastricht.
- Is Maastricht, toen u nog schilderde, ook een inspiratiebron voor u geweest?
- Eigenlijk niet zo, want ik hield meer van het schilderen buiten en vooral de horizon. Die heeft mij altijd het meest geïnteresseerd [...] Wel tekende ik, vanuit een of ander hoog punt, de dakenmassa's.
| |
| |
- Schildert u nog?
- Niet meer. Al heel lang geleden, in 1934, ben ik ermee opgehouden.
- Is daar een bepaalde reden voor geweest?
- Als ik een reden zou moeten noemen, dan zou ik zeggen: overbelasting. Dichten en schilderen en daarnaast een betrekkelijk zware baan, dat was te veel.
| |
Oude brug
Carnaval
Ik zoek het Lenteschip. Ik wil
weer in de vaart met allen.
De winter is ook mij te stil
voor mijn letters en getallen.
Er moeten bloemen zijn en blaren.
Er moeten lippen zijn en haren.
Er moeten... ja, wat moet er niet,
voor wie de einder zo nabij zich ziet?!
Een mengsel van parfum en prei
waait zonderling-prikkelend over mij.
Al is het opium voor mijn verstand,
het is de zeelucht van de groei,
het is de graslucht van het land,
het is de driftsfeer van de bloei.
Zo stap ik voort, bekijk de maan.
Er onder komt een hele wereld aan.
Gestalten, onder loos appèl,
joelen van weerzien en vaarwel.
Razende mensenwal, breed als de brug,
schouder aan schouder, borst aan rug,
schrijdt aan. Er blijft geen plaats voor mij,
ik moet hier weg, kan niet voorbij.
Matrozen zijn het, matrozinnen.
De mars der stappen dreunt. Zij zoeken, als ik,
het Lenteschip van het Ogenblik.
Maastricht is weer één Groot Beminnen.
Over straten en bruggen bonst en gonst
weer de verchristelijkte bronst
| |
| |
- Als ik u de ondertitel van ‘Maastrichter Brugstraat’ voorlees, luisteraar, dan zal u die waarschijnlijk verbazen. Die ondertitel is namelijk ‘La belle verrière’.
- Dat is natuurlijk geïnspireerd op het blauw dat voorkomt in ‘La belle verrière’, dat beroemd glasraam uit de kathedraal van Chartres en dat blauw heb ik op een gegeven moment gezien in de ogen van een meisje dat sigaretten verkocht. De titel heeft me niet meer losgelaten totdat ik er ‘Maestrichtoise’ achter heb gezet.
- Is blauw uw favoriete kleur?
- Elke mooie kleur is favoriet, of het nu geel is of violet. Maar het meeste voel ik me aangetrokken tot rood en dan wat met rood zo levendig harmonieert: geel, oranje en rose, een soort Spaans gamma. De koeler kleuren hebben het niet zo kunnen doen, ofschoon ik bepaalde blauwsoorten, zoals kobalt, zeer interessant vind.
- Hebt u bij de roodachtigen het vermiljoen niet vergeten?
- Zeker niet, maar dat ligt tussen rood en rood-oranje in en ik heb u niet het hele gamma kunnen opnoemen. In vermiljoen heeft men weer verschillende soorten: Chinese en Hollandse.
- Om terug te keren naar de ‘Maastrichter Brugstraat’ waar een juffrouw u clandestien sigaretten probeerde te verkopen. Was dat in de oorlog?
- Clandestien... dat was bekend. Als ik ze niet kocht, dan was ze naar een andere heer gegaan die ze misschien gekocht had. Toen ik daar voor dat meisje stond heeft dat blauw7 me in ieder geval direct aan ‘glazenieren’ doen denken en aan Chartres.
| |
Maastrichter Brugstraat en omgeving
‘La belle verrière Maestrichtoise’
naar de haven in die ogen
van dat meisje uit een smalle straat
en voor de wimpers, die de randen sieren,
denk ik aan blauwen van de glazenieren,
eer ik begrijp, waar het om gaat.
- Dan het gedicht ‘Avondronde over de twee bruggen’, met de
| |
| |
ondertitel ‘Tel-manie’.
- Ik ben, zoals in dit gedicht beschreven staat en ik mag niet liegen, ook niet in gedichten, beginnen te tellen. Maar het is mij niet onbekend dat dat meer mensen doen, mensen in de trein die op een gegeven moment de regelmatig voorkomende voorwerpen langs de lijn beginnen te tellen: telegraafpalen, de kippen, de beesten, de pluimveestapel, die niet zo regelmatig is. Soms ziet men dat er op dat boerenbedrijf weer iets is bijgekomen. In ieder geval gaat het in dit gedicht om de regelmatig voorkomende voorwerpen. Nu zult u vragen: ‘Zijn de mannen en vrouwen die over de brug lopen, regelmatig voorkomende voorwerpen?’ In dit geval worden ze het maar. Het is één van de bekende dichterlijke vrijheden.
| |
Avondronde over de twee bruggen
Tel-manie
Ik telde de mensen op de Nieuwe Brug,
de vrouwen per borst, de mannen per rug
en glimlachte om een meerderheid,
waarop ik niet was voorbereid.
De verbeelding blijft niet zo virtuoos,
als in jeugdroes van vuurpijl en roos.
Opeens werd in mij mijn tred versneld
om ‘t geruis in mijn schedeldoos.
Op de Oude Brug heb ik niet meer geteld.
Te veel zag ik er mannenmoede ogen
Te veel zag ik er mannenmoede ogen
Blijve Maastricht als stad
één Grote Liefde, ík heb mijn tijd gehad!
- U spreekt wel over de bruggen in deze Maastrichtse cyclus, maar ik mis eigenlijk een portret van de Maas die toch zeker bij Maastricht hoort.
- Ja, kijk eens hier. Ik ben geen sportman, zal ik u zeggen. Als ik nu veel in de Maas had gezwommen, had ik dat portret beter kunnen geven. Nu blijft het maar op de achtergrond. Dat wil echter niet zeggen dat de Maas mij niet interesseert, want er zijn een drietal gedichten, waaronder ‘De namiddag van een stille katholiek’ waarin de Maas zeker aan haar trekken komt. [...]
- En dan zijn we, tot mijn spijt, al toe aan de finale. ‘Markt’ met de
| |
| |
ondertitel ‘Burgerlijke stand en Finale’.
- Die burgerlijke stand is natuurlijk zeer belangrijk voor de stad. Niet alleen om de dingen te registreren, maar ook voor wat daar allemaal aan levend materiaal passeert. Waarom denk ik ineens aan de burgerlijke stand? Waarom denkt men ineens aan dit of dat? Men kan evengoed vragen: ‘Waarom droomt men dat of dat?’ Totdat ik aan het slot nog even de aandacht vestig op het wapenschild van Maastricht, dat ligt voor de hand. Daar spreek ik dan van een lamp met rood veld en het witte licht van de ster en de ziel van Maastricht. Het wijkt wel af van de sterren zoals we ze gewend zijn te zien.
- En dan in de laatste regels een soort afscheid, een bezegeling van de cyclus?
- Ja, ja. Voordat ik afscheid neem heb ik nog eens gewezen over die hele breedte van de stad van Van Hasseltkade tot Poort Waarachtig waar dan ook nog het Bassin bijkomt, maar dat is meer geïndustrialiseerd, dat heeft niet het cachet van die mooie, oude huizen die men in Maastricht vindt. En dan van Oostermaas tot Tongerseweg. Als de mensen dat horen, dan begrijpen ze het wel [daar zijn begraafplaatsen gelegen]. Dan moet ik afscheid nemen van Maastricht en dat kan ik niet beter doen dan door te zeggen dat ik haar indachtig blijf.
| |
Markt
Burgerlijke stand en Finale
Ik hoor mijn lippen in de nacht.
Zij bidden niet, maar prevelen zacht
Ik tel mijn dorst van één tot tien,
schuif het gordijn om de sterren te zien
en druk het dan aan mijn borst.
Ver lichten nog ramen. Overwerk?
Wachten vrouwen op mannen die buiten zijn?
Naast de spits van een blauwe kerk
bloeit een sluiertje maneschijn
Waarom denk ik opeens aan de Burgerlijke Stand?
Is 't dan niet daar dat durend brandt
de Lamp met Rood Veld en het Witte Licht
van de Ster voor de Ziel van Maastricht,
als één Grote Liefde zonder overleg,
| |
| |
verder dan van Hasseltkade tot Poort Waarachtig
en van Oostermaas tot Tongerseweg?
Maastricht, ik ga! Zo blijf ik Je indachtig!!!
| |
3. Interview eind 1958
- Hoe komt een dichter aan de titel voor zijn verzenbundel. Dat is, geloof ik, een heel subtiele zaak, meneer Kemp. Schrijft de dichter eerst de titel van zijn bundel op en gaat hij dan de verzen schrijven? Hoe gaat dat?
- Hij schrijft eerst de verzen. Als hij er een groot aantal bij elkaar heeft en denkt dat hij er een bundel van kan maken of hij krijgt van een uitgever een verzoek daartoe, dan begint hij te sorteren wat in die bundel samen kan vallen en intussen denkt hij na over de titel van de bundel. Soms vindt hij in een bepaalde titel al een gedeelte van de titel, soms het geheel, maar soms wil het absoluut niet lukken en dan moet soms hulp van buiten komen om er iets van te maken wat een beetje toonbaar is.
- Nu bent u op het gebied van titels een beetje berucht. U heeft ze graag nogal cryptisch.
- Inderdaad. Ik heb een voorliefde gehad, zoals in Stabielen en passanten, om de zekerheden te stellen tegenover de onzekerheden. Het is niet altijd nodig geweest, maar in verschillende bundels is dat wel het geval geweest. Toen de bloemlezing in 1953 verscheen, kwam daar nog als apart ingelaste bundel in voor: ‘Nog altijd meten zich begeerten met vaarwellen’.
- Ook dat is een tegenstelling.
- Dat is ook weer een tegenstelling. Bij die laatste bundel die dan van mij verschenen is, Vijf families en één poederblauw, kan men niet zeggen dat die vijf families een tegenstelling zouden zijn tot poederblauw, want we hebben hier te maken met de kleuren geel, zwart, rood, rose en groen. Alleen poederblauw is iets algemener. Laten we ons een beetje voorstellen dat dat als het ware het firmanent is dat om al die dingen heendraait of zich om al die dingen heen bevindt.
- U houdt nog altijd van kleuren. Of die nu staan op Chinees porselein of op modepoppen of waar dan ook. De kleur is heel belangrijk en u heeft ook altijd van China gehouden, dat wil zeggen: u heeft van de dichters gehouden.
- Ja en in zekere zin in sterke mate. Er kan geen bundel goede
| |
| |
vertalingen, ik zeg goede, uitkomen in een taal die ik kan lezen of ik wil die hebben om mijn kennis in dat opzicht uit te breiden. Ik vind de Chinese poëzie in het algemeen niet hoogdravend, maar wel serieus zoals er een zekere serieuze poëzie bestaat in de dingen die we elke dag gebruiken. Dat wil niet zeggen dat ik de Chinese dichtkunst als een belichaming van schone voorwerpen beschouw, helemaal niet, maar bijvoorbeeld het familiegevoel en al die goede dingen die vooral in die heel oude gedichten voorkomen, die trekken mij toch wel bijzonder aan.
- Dàt over ‘Vijf families en één poederblauw’.
- U ziet wel, het zijn honderd gedichten die erin voorkomen.
- Wat de normale lopende produktie betreft is 100 voor kempiaanse maatstaven een gering getal.
- Het is zoiets een kwart van een jaarproduktie. [...] Vorig jaar is het 377 geweest of 57.377. Dit jaar ben ik aan 58.340.
- 340 met nog de hele maand december om te dichten. [...] En u schrijft altijd uw verzen in zo 'n prachtig cahier.
- Daar gaan er ongeveer 70 per cahier in.
[...]
- Het 340ste, zou u ons dat willen onthullen?
Ik ban mijn stilte in een blauwe knikker van glas
langs het gemotoriseerde land.
Erg eenzaam is het zonder vrouwen,
al ruikt de lucht ook naar beschuit
in een welverzorgde slanke hand.
Maar blijft dichten niet een zaak van vertrouwen,
gedreven door iemand met weinig verstand.
[...]
- Bij een dergelijke produktie moet het dichten wel de hele werkdag van een dichter in beslag nemen.
- Dat is betrekkelijk. Er is een periode 's morgens en er is een periode 's middags en alle gedichten worden ook niet direct voluit neergeschreven. De dichter vallen 3 of 4 regels in en dan wordt hij afgeleid door allerlei dingen, de dingen op straat of in huis en dan voelt hij wel dat dat contact onderbroken is en dan legt hij dat ding maar weer opzij. Het kan zijn dat hij het een uur daarna weer opneemt of, als het 's morgens geschreven is, in de namiddag, maar het gebeurt ook dat er enkele dagen over heen gaan of zelfs een paar
| |
| |
weken. Gewoonlijk leg ik al die kladjes in een cahier waarin ik gedichten heb neergeschreven en als die stapel vodjes papier te dik is geworden dan moet ik eens gaan opruimen en dan worden die dingen nog eens onder de loep genomen. Er zijn er dan bij waarvan een aardig geheel te maken is, bij andere komt het contact niet meer tot stand. Daarover wordt een zwarte streep getrokken en desnoods wordt dat papier samengebald en meteen in de haard gegooid.
- De inval wordt onmiddellijk genoteerd.
- Ja, dat is strikt nodig want het onthoudingsvermogen gaat met de jaren achteruit en als men probeert om door herhaaldelijk op te zeggen het te onthouden, kan men erg moe worden. [...] In de regel zit de dichter achter zijn bureau. Dat is de beste manier om aantrekkelijk te kunnen schrijven. Er zijn allerlei voorwerpen die ook al weer meewerken om de dingen tot stand te brengen. [...] Ik veronderstel toch wel dat wanneer er na deze bundel, bij leven en welzijn, nog twee bundels uitkomen, ik dan wel niet het bijltje maar wel datgene waarmee de dichter werkt, neerleg. Men moet niet alles wat men geschreven heeft bij zijn leven gepubliceerd willen zien. We moeten ook denken aan degenen die voor de Nachlass te zorgen hebben.
|
|