| |
| |
| |
Mijn buurman Pierre Kemp
Jef Leunissen
I
Ofschoon wij reeds meer dan vijf jaren vrijwel naast hem woonden (hij op no. 21, wij op no. 17) maakte ik met Pierre Kemp eerst kennis toen wij op 28 september 1946, bij de begrafenis van een wederzijdse buurvrouw, tezamen in een volgrijtuig zaten.
De altijd in stemmig zwart geklede heer met zijn onafscheidelijke zwarte hoed zag men slechts zelden buitenshuis. Behalve met zijn naaste buren op no. 19, een paar oude dames en een ongetrouwde dochter van een hunner, had hij, voor zover mij bekend, met niemand in onze straat omgang.
Ik kende van Kemp destijds alleen zijn in 1934 door de N.V. Leiter-Nypels gedrukte bundel Stabielen en passanten, waarvan ik een exemplaar ten geschenke had gekregen van Charles Nypels.
In bovengenoemd volgrijtuig kwamen wij al spoedig tot een geanimeerd gesprek. Hierbij bleek, dat wij in onze voorkeuren op het gebied van literatuur, muziek en schilderkunst veel gemeen hadden. Deze waren bij de literatuur o.a. Verlaine, Rimbaud, Mallarmé, Baudelaire en Shakespeare, bij de muziek Debussy, Ravel, Roussel, Fauré en Chopin en wat betreft de schilderkunst Watteau, Lancret, Ensor en Redon. Ik kom hierop nog uitvoeriger terug.
Tot mijn verwondering bemerkte ik, dat Kemp over mij veel meer wist dan ik over hem. Hij wist mij zelfs de titels van enige in mijn bezit zijnde boeken te noemen, die hier destijds taboe waren. Waarschijnlijk had hij dit vernomen van zijn broer Mathias, met wie ik, vooral in de jaren 1918-1923, veel omgang had. Deze had toen zangles bij mevrouw Desilla en beschikte over een aangenaam baritongeluid. Hij nam verschillende malen deel aan bij ons thuis gehouden muziekavondjes. Wij hebben destijds met Mathias Kemp, Jef Baarts, de toen hier wonende schilder Peter Brake en enkele anderen, van wie mij de namen ontschoten zijn, een ‘Intieme Kunstkring’ opgericht, die echter geen lang leven beschoren was.
Bij een andere gelegenheid vertelde mij Pierre Kemp hoe hij in het begin van de jaren twintig in de toen aan het Vrijthof gevestigde boekhandel van J. Schmitz eens naast mij had gestaan, toen ik stond te bladeren in een door Edmund Dulac geïllustreerde editie van de Rubaiyat van Omar Kayyâm, waarvoor ook híj toen interesse had. Later deelde hij mij eens mede dat zijn vriend dr. Tijdens hem had
| |
| |
gewaarschuwd voor de vele in omloop zijnde minderwaardige bewerkingen van dit werk.
Bij ons eerste onderhoud vernam ik, dat hij van de Harvard University in Amerika een verzoek had ontvangen om een toelichting op de titel van zijn kort daarvoor verschenen Standard-book of classic blacks. Hij zei niet goed te weten hoe hierop te antwoorden, daar hij meende de Engelse taal hiervoor niet voldoende meester te zijn. Ik bood hem aan hem hierbij behulpzaam te zijn. De volgende dag gaf hij mij de hier volgende tekst:
| |
‘Verklaring van den titel: standard-book of classic blacks.
Ter voorbereiding van een nieuwen bundel kleine gedichten koos ik ditmaal een aantal gedichtjes met een eenigszins somberen inslag en onbevredigend levensinzicht. Ik zocht toen een titel. De drie vorige bundels heetten al: Stabielen en Passanten, Fugitieven en Constanten, Transitieven en Immobielen, dus telkens de tegenstelling van de dingen van vluchtigen of overgaanden aard tot dingen onverzettelijk en blijvend.
De nieuwe keuze had deze aspecten niet. Er stond een zacht, maar zeker pessimisme achter met al de donkere punten van mijn gedachtengang. Ik kon die punten niet zonder meer schuiven op de conti van het Kwaad, hier het Black. Het vorschen naar de relativiteit van het Black deed mij wantrouwig worden tegenover de outillages van het Goede, het White en de ontmoediging door het probleem, waar ik telkens op een relativiteit stootte, werd in de keuze wel vastgelegd.
Lang zocht ik naar een titel, die dit alles tot uitdrukking bracht. Vergeefs. Tot op zekeren dag mijn kleermaker kwam met eenige stalenboeken voor zwarte stoffen. In mijn gedichten komt de preferentie voor het dragen van zwarte costuums, zwarte hoeden en dassen immers tot uitdrukking, vandaar den vleinaam “Zwarte Vriend” o.m. in “Den Namiddag van den Stillen Katholiek”. Een der stalenboeken droeg den titel: Standard-Book of Classic Blacks. Ik stond direct als versteend. Daar straalde mij de titel, die ik zocht, tegen. Niet meer de titel van een collectie stalen van zwarte kamgarens, cheviots, draps en dergelijke; een titel in zijn branche zeer zinrijk voor hem, die in het zwart uiterst verzorgd wenscht gekleed te gaan en daar ook voor 100% van savoureert, neen, het was de titel voor mijn gedichten. Alles wat zich in de keuze mijner gedichten had geconcentreerd werd door de ultime woordmagie van deze titel omvat.
Niet zonder innerlijke strubbelingen liet ik met Blacks de Kwaden
| |
| |
dekken, die er op deze aarde heeten te bestaan. Nog niet geheel bevrijd van mijn vooroordeelen - ik had het probleem immers nog niet opgelost - zag ik de zoogenaamde Blacks weer onderverdeeld in nuances, uitgaande van de traditioneele zeven hoofdzonden. Die hoofdzonden worden zoo regelmatig bedreven, als de longen ademen en het hart klopt en er ontstaan situaties door, zoo exemplarisch en zoo van alle tijden, dat men ze klassiek kan noemen. Het tijdtotaal der eeuwen - van het begin der menschheid tot op heden - waarin van het Kwaad gewag wordt gemaakt is van te geringen duur ten opzichte van de plannen van den Schepper, om reeds nu op al in embryo aanwezige evolueerende elementen te kunnen wijzen en er voor verdere beschouwingen op te kunnen steunen.
Overspel bv. is in de iconographie van het geestelijke leven een classic black per excellence en zoo zijn er meer, nl. alle begrippen, die in natuurlijk gebruik onverzoenlijk schijnen met leeringen, voortgekomen uit godsdienstige stelsels.
Resumeerende is Standard-Book of Classic Blacks dus: een boek, in zijn soort voortreffelijk, van duurzame waarde en met blijvend gezag, over uitstekende, tot model dienende en nooit verouderende noodzakelijke Kwaden.’
Daar het een van de weinige gelegenheden is, waarbij Kemp zich zo uitvoerig over de opzet en de strekking van een van zijn werken uitlaat, heb ik gemeend bovenvermelde verklaring in haar geheel te moeten overnemen. Naar aanleiding van de door mij hiervan gemaakte vertaling in het Engels kreeg ik van Kemp een exemplaar van genoemde bundel met de opdracht: ‘Mede in dank voor Uw translatief réusite’.
Pierre Kemp toonde tegenover vreemden, althans in het begin, een zekere schuchterheid, men zou bijna zeggen mensenschuwheid. Bij zijn eerste bezoeken wilde hij niet verder komen dan de gang achter de straatdeur. Wij stonden daar soms wel een uur lang te praten, maar zodra een van mijn huisgenoten verscheen, nam hij ijlings afscheid. Later, toen wij elkaar beter kenden, voelde hij zich blijkbaar bij ons meer op zijn gemak. Hij kon ook met mijn vrouw soms geanimeerde gesprekken voeren, waarbij hij over de meest alledaagse dingen gezellig kon keuvelen. Voor zover mij bekend, was ik de enige bij wie hij, althans de laatste tientallen jaren voor zijn dood, aan huis kwam, totdat zijn steeds verslechterende gezondheidstoestand ook hieraan een einde maakte.
Ik heb helaas van de met Kemp gevoerde gesprekken vrijwel geen aantekeningen gemaakt. Ik moet bij hetgeen ik hierover vertel grotendeels op mijn geheugen afgaan. Gelukkig kon ik met toestem- | |
| |
ming van zijn oudste zoon een kijkje nemen in de, toen in het Stadsarchief opgeslagen, nagelaten papieren. Hierbij vond ik verschillende gedichten en andere teksten, waarover wij destijds gesproken hadden, waardoor bepaalde details weer in mijn herinnering begonnen te herleven.
Kemp beklaagde zich er wel eens over, dat de lezers gewoonlijk geen idee hadden van de grote ‘geladenheid’ van vele van zijn gedichten. Vele schijnbaar luchtige en speelse verzen waren soms het produkt van dagenlange overpeinzingen en navorsingen. Als voorbeeld hiervan vermeld ik zijn in het septembernummer van 1955 van Maatstaf gepubluceerde gedicht ‘Tzigane’ (VW, 617), waarvan hij de titel waarschijnlijk had ontleend aan Ravels gelijknamige compositie voor viool en piano.
Kemp had hiervoor, zoals hij mij vertelde, een diepgaande studie gemaakt van bepaalde rituelen van de zigeuners. Hij toonde mij een schrift vol uittreksels die hij hierover had gemaakt, ontleend aan Les Tziganes van C.J. Popp en uit Moeurs et Coutumes des Tziganes van Martin Bloch. Ik bezorgde hem toen een nummer van de Ciba Rundschau uit 1947, waarin een zeer interessant artikel over zigeunergebruiken voorkwam. Kemp honoreerde dit met een opdracht in het aan mij geschonken exemplaar van genoemd gedicht, luidend: ‘Met bijzondere dank voor Uw aandeel in de regendans’.
Kleuren waren, zoals bekend, voor Kemp een onuitputtelijke bron van inspiratie, denken wij maar aan zijn Engelse verfdoos. Hij was steeds op zoek naar benamingen van nieuwe kleurnuances. Hij was blij verrast toen ik hem op zekere dag een paar exemplaren van de omvangrijke kleurkaarten van de bekende ‘Zwicky’ en ‘Gütermann’ zijden garens, met een enorm aantal kleurmonsters, meebracht.
Andere bronnen van inspiratie waren onder meer catalogi van kinderspeelgoed, kinderprenten, oude modetijdschriften e.d.
Op zekere dag vroeg Kemp mij of ik een foto had van de Blue-Bell girls. Ik had toevallig een Frans tijdschrift waarin een dergelijke foto voorkwam. In zijn gedicht ‘Garden 36, 22, 36 inches’ (VW, 901) lezen wij:
Maar de vrouwen in al wat zij willen weten,
is hun buste, hun taille en hun heupen te meten.
De Blue-Bell-Girls-standaard blijft model
met al de nuances van hun Lido-spel.
Naar hij mij zei hadden voor de titel van de in 1959 verschenen bundel Garden 36, 22, 36 inches de ‘boogspanningen’ van Brigitte
| |
| |
Pierre Kemp met een collectie stalen.
| |
| |
Bardot model gestaan.
Op 30 juni 1961 vond ik van Kemp een kattebelletje in de brievenbus, waarin hij een telefoongesprek vermeldt, dat enige Nederlandse personen uit de artiestenwereld met B.B. hadden proberen aan te knopen. Het telefoonnummer was Babylone 2921.
| |
II
Jarenlang hield ik aantekening van door mij gelezen of geraadpleegde werken. Vele hiervan het ik via het Stadsarchief en bibliotheek, alhier, van elders komen, hetgeen ook door Kemp werd gedaan. Daar wij deze werken gewoonlijk uitwisselden, kan ik ongeveer nagaan welke boeken Kemp toen gelezen of geraadpleegd heeft.
Het waren in de eerste plaats biografieën van schrijvers, componisten en schilders, onder andere vrijwel de gehele reeks door de uitgeverij Rieder te Parijs gepubliceerde biografieën van Debussy, Ravel, Roussel, Watteau, Mallarmé en andere kunstenaars, die hem bijzonder interesseerden. Van sommige componisten had Kemp zelf meer dan één biografie. Aan de hand van de in deze werken voorkomende bibliografieën werden steeds weer nieuwe titels ontdekt, die dan weer ter lezing werden aangevraagd.
Aan Pierre Kemp dank ik een betere kennis van de gedichten van Mallarmé, vooral door de aan hem gewijde werken van H. Mondor (o.a. Histoire d'un Faun), en Camille Soula (Gloses sur Mallarmé), waarop hij mij attent maakte.
Om een idee te geven van de veelzijdige belangstelling van Pierre Kemp op velerlei gebieden, vermeld ik onderstaand enkele van de vele studiewerken, die hij naar mijn weten alleen reeds in de jaren 1948-1952 raadpleegde:
Paul Poirot (de Parijse modekoning): En habillant l'époque 1900-1930; Paul Jellink: Prakticum der modernen Parfümerie; Gwen White: Book of toys; André-Charles Gervais: Marionnettes et Marionnettistes de France; Gaston Bachelard: L'Air et les Songes; Lydie Krestorsky: Le problème spirituel de la Beauté et de la Laideur; id.: La Laideur dans l'art à travers les âges; José Bruyr: La Belle Histoire de la Musique; Henri Prunières: Cavalli et l'opéra Venitien du XVIIe siècle; Franz Weisse: Der Handvergolder von Tageswerken und Kunstschaffen; Fritz Weege: Der Tanz der Antike; Max von Boehn: Der Tanz; L.S. Senghor: La nouvelle poésie Nègre et Malgache; Pascal Pia: Bouquet Poétique des Médicins, Chirurgins, Dentistes et Apothécaires; Gilson: La Poésie Egyptien; E. Haraucourt: L'Amour et l'Esprit Gaulois; C.G.E. Bunt: Russian Art from Scyths to Soviets; Stanton Catlin: Art Modern Mexicain; George Nicole: La
| |
| |
Kattebelletje van Pierre Kemp aan Jef Leunissen.
| |
| |
| |
| |
Peinture des Vases Grecs; A. Thalasso: L'Art Ottoman.
Bovendien een zeer groot aantal werken over boekillustratie, zoals:
Jean Porcher: Chefs d'Oeuvre de l'Enluminure française au 15e siècle; Lothar Brieger: Das Goldene Zeitalter der Französische Buchillustration; B.E. Mahony: Illustrations of Child'rens Books (1744-45); Frank Weitenkampf: The Illustrated Book; Claude Alain en Roger Marcx: Anthologie du Livre Illustré.
Ik moet eerlijk bekennen, dat ik wegens gebrek aan tijd hiervan alleen die werken heb gelezen, die mij bijzonder interesseerden. De overige heb ik slechts doorgebladerd of vluchtig doorgelezen.
In latere jaren, toen het lezen voor hem, ook na zijn oogoperatie, hoe langer hoe moeilijker werd, heb ik meermalen boeken voor hem doorgelezen. Ik legde dan bij die passages, die hem naar mijn mening zouden interesseren, strookjes papier.
Pierre Kemp memoreert dit in een brief van 1 oktober 1957, waarin hij schrijft: ‘Ook bij deze gelegenheid denk ik gaarne aan onze contacten op litterair, muzikaal en beeldende kunstig terrein, waarbij ik Uw vele attenderingen op artistieke verschijningen en verschijnselen gaarne in het geheel van een groter formaat zie’, en in het voor mij bestemde exemplaar van zijn Vijf families en één poederblauw schreef hij: ‘Met bijzondere erkentelijkheid voor Uw litterair en pictoraal researchwerk, dat mijn dichtwerk vaak zo ten goede kwam’.
Pierre Kemp was overigens voor zijn vrienden altijd zeer attent. De 19 getrouwen, over wie Fernand Lodewick, die ook hiertoe behoorde, op 28 januari 1977 in zijn artikel over Kemp schreef, ontvingen van hem geregeld een exemplaar van zijn werken, waarvan er enkele in beperkte oplagen van soms slechts 19 stuks werden gedrukt. Ik kreeg van hem meestal het met 17 genummerde exemplaar.
Pierre Kemp had zelf een rijk voorziene bibliotheek, waarin o.a. prachtig geïllustreerde werken, vooral op het gebied van de schilderkunst en boekillustratie, verder boeken over muziek en muziekgeschiedenis, sprookjes van de hele wereld, Chinese, Perzische, negerdichtkunst, enzovoort.
Tot zijn lievelingslectuur behoorde de zestiendelige editie van Les Mille et Une Nuits in de vertaling van J.C. Mardrus. Hij noemde dit als een der werken, die hij voor een verblijf op een onbewoond eiland zou willen meenemen.
Als bron van inspiratie voor zijn gedichten uit zijn naaste omgeving noem ik bijvoorbeeld de brievenbus die zich vroeger tegenover zijn woning op de hoek van de straat bevond: ‘Als overbuur van een brievenbus’ (VW, 963).
| |
| |
Naar aanleiding van een bloeiende Japanse kers in onze tuin ontvingen wij van hem op 7 april 1961 het volgende gedicht:
Geïnspireerd door een roze bloesemboom in de tuin van Turennestraat 17
Het zijn wel mooie, mensenvreemde dingen,
als roze vlinders in roze bloesems zingen
en als er is dat bruidelijk gevoel
van feest in bloemheid om het Lentedoel.
Als er nog is dat evenwicht van vuren
zon en alle bloesems dragen strik-ceinturen
om al de innige dingen van er boven
en van er onder in het juiste licht te stoven.
Wie wil dan niet als klein insect bezoeken
al de woninkjes van deze verliefde pracht
en er met ander insect gaan tot in de hoeken
achter de gordijnen van deze roze nacht?
Het is er om nog lang bij te verteren
in deze haast oneindige roze droom
en weer het fijnzinnig paar te feliciteren,
dat eenmaal spaarde deze magnifieke boom.
In 1962 ontving ik van Kemp naar aanleiding van een hem getoonde kleurenfoto van twee Griekse vrouwen in nationale klederdracht met als onderschrift ‘Cythera. Do these islanders look out for Watteau's ship? /Cythère. Ces habitants de l'île guettent-elles un débarquement...?’ het volgende gedicht:
Als een jonge en een even jonge vrouw
met hun witte voetjes op een eiland staan
van de lucht en het lauwere van de zee,
wat verwachten daar die twee?
Denk niet, waar halen zij hun vader vandaan!
Kijk niet naar hun ogen, hun haren of hun kin,
maar onderscheid beseffend, waar hun begin
begint en wat zij er over trekken aan!
| |
| |
Zijn ze lila en oranje opgewekt,
zijn hun borsten en hun heupen niet ongedekt
en al is er toch iets van een muzikaal zo of zo,
het zijn Zusters van de Orde der ‘Ontscheping van Watteau.’
| |
III
Over Kemps muzikaliteit is al veel geschreven. Noemde hij zichzelf niet een ‘Verloren componist’? (VW, 241). Muzikale inspiraties vinden wij in Pacific (A. Honegger), Folies Maestrichtoises (Couperin) en in gedichten als ‘Gramophone DB 4930’ (VW, 140), ‘Trompetstemming’ (VW, 226), ‘Ongeniale muziek’ (VW, 231), ‘Discofiel’ (VW, 536), ‘On-Chopiaanse Nocturne? ’ (VW, 746), ‘Chopin: Valse de l'Adieu’ (VW, 747) en ‘Clavecymbel’ (VW, 691). Om niet in herhaling te vallen van hetgeen anderen hierover schreven, wil ik het hierbij laten.
Een echt Kempiaans muzikaal grapje is zijn ‘De la musique avant toute chose’ (VW, 261), waarvan de titel ontleend werd aan Verlaine's gedicht ‘Art Poétique’, dat begint ‘De la musique avant toute chose’ en eindigt ‘Et tout le reste est litterature’.
Pierre Kemp had een uitgelezen collectie grammofoonplaten. Men staat verbaasd over zijn ook op muzikaal gebied veelzijdige belangstelling. Naast een groot aantal platen van werken van zijn lievelingscomponisten Ravel, Debussy, Roussel, Chausson, Franck, etcetera had hij een grote keuze in zowel klassieke als moderne muziekwerken, naast de Machaut, Couperin, Grétry. Gluck en Chopin ook Hindemith, Milhaud, Schoenberg, Pijper, Satie, Varèse, Strawinsky, etcetera. Van verschillende orkestwerken had hij ook de partituren.
Hij hield niet bijzonder van vocale muziek, uitgezonderd enkele liederen, als Ravels ‘Asie, L'Indifferent, La Flûte’ en ‘Trois poèmes de Mallarmé’ gezongen door Susanne Danco. Hij kwam bij mij wel eens luisteren naar Debussy's ‘Trois Chansons de Billitis’, waarbij hij vanwege haar warme timbre de vertolking door Irma Kolassi verkoos boven die van Susanne Danco.
Ik heb nog een paar door hem geschreven lijsten van titels van zijn grammofoonplaten, waaruit ik toen een keuze kon doen van de muziekwerken die ik bij hem wilde horen.
Wat ik nooit heb begrepen was zijn afkeer van Beethovens vioolkoncert, dat juist tot mijn lievelingsstukken behoorde. Ik meen te hebben begrepen dat dit op een of andere wijze in verband stond
| |
| |
met een gebeurtenis uit de tijd toen hij in Amsterdam verbleef.
Een Kempiaanse eigenaardigheid was wel, dat hij, naar hij zei, de grammofoonplaat niet alleen wilde beluisteren, maar dat hij deze ook graag zag draaien, vanwege de, althans op de 78-toerenplaten, spelende kleurschakeringen.
Kemp kon overigens niet zelf zijn platen afspelen. Daar hij niet goed met electrische apparatuur overweg kon, moesten zijn zonen hem hierbij behulpzaam zijn.
In sommige opzichten heeft de dichter Kemp zijn administratieve loopbaan niet geheel verloochend. Hij noteerde niet alleen de jaarlijkse aantallen van zijn gedichten, maar hij had ook een schrift waarin het aantal malen, dat een van zijn grammofoonplaten werd afgespeeld, werd aangetekend.
Verder had hij schriften, waarin hij op datum de naam van een bezoeker of bezoekster noteerde. Ik werd daarin vermeld als ‘no. 17’!
In de voormiddag luisterde Kemp via de Radio-centrale naar de muziekuitzendingen van de BRT. Meermalen heeft hij daarbij gehoorde grammofoonplaten onmiddellijk bij zijn platenleverancier besteld. Daar sommige van deze platen speciaal voor hem in Frankrijk moesten worden besteld, gebeurde het wel eens, dat hij bijna een jaar op de levering moest wachten en zijn belangstelling voor het betreffende muziekwerk intussen sterk verflauwd was.
Hij had in zijn collectie opvallend veel balletmuziek, zoals Ravel: ‘Daphnis et Chloé’, Lalo: ‘Namouna’, Rabaud: ‘Marouf’, Gounod: ‘Faust ballet’, Strawinsky: ‘Petrouschka’, ‘Fire-bird’ en ‘Sacre du printemps’, Pierné: Cydalise et chèvre-pied’, Dutilleux: ‘Le loup’, Debussy: ‘Prélude à Taprès-midi d'un Faun’, Damase: ‘La Crocqueuse de Diamants’, Thiriet: ‘L'Oeuf à la Cocque’, balletsuites van Gluck, Grétry, etcetera.
Bovendien had hij een aantal fraai geïllustreerde werken over ballet, onder meer Knaur's Balletlexicon. In de jaren 1947-1948 was ik lid van de British Counsel, die toen hier een dépendance had met een bibliotheek waarin o.a. een groot aantal rijk ge illustreerde boeken over balletten, zoals het Sadleris Wells Ballet, waarvoor Kemp veel belangstelling toonde. Hij heeft overigens nooit een ballet gezien en moest van dat ‘gehuppel’, zoals hij zei, niet veel hebben. Hem interesseerde uitsluitend de muziek, de vaak fantastische kostuums en de schitterende mise-en-scènes. Ik heb hem destijds opmerkzaam gemaakt op een paar balletfilms van het Bolsjoi Ballet, die hier in een bioscoop werden vertoond. Het waren prachtige kleuropnamen van Tsjaikowski's ‘Zwanenmeer’ en Prokofjews ‘Romeo en Julia’. Kemp, die overigens nooit naar de bioscoop ging,
| |
| |
zei, dat hij bang was dat dit zijn werk te zeer zou beïnvloeden.
| |
IV
Het is vreemd, dat Kemp met mij vrijwel nooit heeft gesproken over zijn werk als beambte op de mijn ‘Laura’ te Eygelshoven, waar hij vanaf 1916 tot zijn pensionering op 1 januari 1945 werkzaam was. Ook in zijn gedichten is hierover, zover mij bekend, niets te vinden.
Toch blijkt deze periode voor de dichter Kemp zeer belangrijk te zijn geweest. Hoeveel van zijn kleine gedichtjes heeft hij niet bij zijn heen en weer reizen naar Eygelshoven geschreven? Uit die tijd dagtekent ook zijn kennismaking met de vrouwelijke personen die in verschillende van zijn gedichten een rol zullen spelen, als Turkoois, Amaranth en Zonnebruintje.
Na zijn pensionering heeft Kemp zijn woning nog slechts voor korte wandelingen in de buurt verlaten. Men heeft zich wel eens afgevraagd waar hij de inspiratie opdeed voor zijn gedichtjes over landelijke schoonheid, over bossen, akkervelden, bloemen, vlinders enzovoort.
Toen ik hem eens hiernaar vroeg zei Kemp, dat vele van zijn gedichten betrekking hadden op belevenissen uit zijn verleden. In zijn schilderperiode had hij ook vaak in de vrije natuur gewerkt, maar de laatste tientallen jaren van zijn leven bleven zijn contacten met de natuur beperkt tot wandelingetjes in zijn ietwat verwilderd tuintje met zijn prachtige kastanjeboom.
Er is veel geschreven over Kemps zg. ‘kinderlijkheid’. Eigenlijk is het kind in hem steeds blijven voortleven. Denken wij maar aan zijn voorliefde voor kinderprenten, speelgoed en sprookjesverhalen. Zo had hij bijvoorbeeld een collectie van de vroeger zo bekende 1-cents ‘Prentjesdrukken van Epinal’, met hun felle, primitieve kleuren. Enkele exemplaren, die hij dubbel had, heb ik van hem ten geschenke gekregen.
Reminiscenties aan zijn kinderjaren vinden wij onder andere in zijn gedichten ‘Geluk’ (VW, 782), ‘Kinderparaplui’ (VW, 655), ‘Kinderverdriet’ (VW, 793), ‘Kind’ (VW, 46), ‘Met kinderoog geschreven’ (VW, 658), ‘Weer kind te zijn’ (VW, 277), ‘Het sieraad van de kinderlijke wandbeleving’ (VW, 704), ‘Rijndragers’ (VW, 995) en vooral ook in zijn ‘Jongetje van mijn oudste portret’ (VW, 266). Toen ik Kemp leerde kennen was hij reeds gedurende twee jaren met pensioen. Hij kwam toen al niet meer veel buitenshuis. Zijn rijk was de ietwat donkere werkkamer, die slechts werd opgefleurd door een paar van zijn eigen schilderijen, zijn door Hetty Kluytmans
| |
| |
geschilderd portret en de kleurige papieren omslagen van zijn boeken. Toen ik eens opmerkte, dat de fraaie banden van vele van zijn boeken toch een lust voor het oog waren, zei hij dat de papieren omslagen de banden tegen verkleuren moesten beschermen, waardoor de boeken bij eventuele verkoop meer zouden opbrengen.
Pierre Kemp in de tuin achter zijn huis in de Turennestraat (1949).
Het dagelijks leven van Pierre Kemp was onderworpen aan een strenge huishoudelijke regelmaat, waarbij zijn dichterlijke activiteiten vooral in het begin wel enigermate uit de toon vielen. In 1959 schreef hij in een brief aan de uitgever Van Oorschot: ‘Alles is hier anti-poëzie minded’.
Dat zijn huisgenoten, naar zeggen, weinig belangstelling voor zijn gedichten toonden was toch niet zo vreemd: zijn zes jaren oudere echtgenote had haar handen vol met de verzorging van een gezin met
| |
| |
toen vier volwassen mannen. Zijn drie zonen hadden ieder hun eigen hobby's. Naast hun hoofdliefhebberij, de sterrenkunde, wijdde de een zich aan meteorologie en vogelkunde, de ander had een voorliefde voor orgel- en operamuziek, terwijl de oudste, inmiddels gehuwde zoon, blijkbaar de muzikaliteit van zijn vader geërfd had en nu zelf een uitgelezen collectie grammofoonplaten en partituren bezit.
Ik heb destijds wel bemerkt, dat Kemp veel interesse toonde voor de liefhebberijen van zijn zonen en hij zijn licht over bepaalde onderwerpen wel eens bij hen ging opsteken.
Kemp wilde nooit de aan hem gewijde huldigingen bijwonen. Bij de uitreiking van de poëzieprijs van de stad Amsterdam (1956), van de Constantijn Huygensprijs (1958) en van de Culturele prijs voor Letterkunde van de Provincie Limburg (1959) was hij zelf niet aanwezig. De Constantijn Huygensprijs werd namens de dichter in ontvangst genomen door zijn vriend Karel Reijnders uit Nijmegen. De bij deze plechtigheid in de raadzaal aanwezigen hoorden een op de band opgenomen toespraak van Pierre Kemp, waarin hij zijn dank uitsprak.
De secretaris-generaal van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, dr. J.H. Wesselings, toog in 1959 naar de Turennestraat in Maastricht om Pierre Kemp de P.C. Hooftprijs te overhandigen.
De P.C. Hooftprijs (de staatsprijs voor letterkunde) werd hem in 1959 door de Commissaris der Koningin en de secretaris-generaal van OKW dr. J.H. Wesselings ten zijnen huize uitgereikt. Ook de hem bij
| |
| |
zijn 70ste verjaardag verleende onderscheiding van Ridder in de Orde van Oranje Nassau werd hem op 3 december 1956 door de burgemeester van Maastricht mr. W. Baron Michiels van Kessenich thuis uitgereikt.
Op de Burgerdag 1959, waarop hem de ere-medaille van de stad Maastricht zou worden verleend, liet Kemp zich door zijn oudste zoon vertegenwoordigen. Ook bij deze gelegenheid dankte hij met een op de band opgenomen toespraak. De onderscheiding werd hem diezelfde dag door de burgemeester thuis uitgereikt.
Kemp vertelde mij, dat hij op zekere dag met een aantal andere kunstenaars was uitgenodigd voor een door de koningin georganiseerd thee-uurtje in het paleis 't Loo, waarvoor hij zich om gezondheidsredenen had laten verontschuldigen.
| |
V
Als wel zijn belangrijkste bron van inspiratie noemt Kemp de vrouw in al haar verschijningen. Hij heeft dit zelf zo vaak en zo nadrukkelijk gezegd, en er is hierover zoveel geschreven, dat buitenstaanders wel de indruk moeten krijgen, dat Kemp een soort rokkenjager en voyeur was!
Misschien heeft ook het op 27 november 1976 in de rubriek ‘Beeldspraak’ onder de titel ‘Pierre Kemp en het huis op nr. 17’ uitgezonden televisie-programma wel enigermate hiertoe bijgedragen. Tot mijn grote teleurstelling moest ik bij de uitzending hiervan constateren, dat uit het gedurende twee dagen bij mij thuis opgenomen materiaal, wel een zeer ongelukkige keuze was gemaakt. Door het benadrukken van enkele minder belangrijke details moet bij degenen die hem niet persoonlijk hebben gekend Pierre Kemp wel zijn overgekomen als een oude man, die achter de gordijnen stiekem naar passerende vrouwen en meisjes stond te gluren.
Wij moeten hierbij echter niet vergeten, dat in de laatste tientallen jaren van zijn leven het raam van zijn werkkamer zijn enige kijk op de buitenwereld was. Er is inderdaad wel eens over het zg. voyeurisme van Kemp geschreven, maar dan niet in de ongunstige betekenis, die men gewoonlijk aan dit woord toekent. Pim de Vroomen, een der redacteuren van het Verzameld Werk van Pierre Kemp, illustreert dit op treffende wijze in een, in Het Parool van 15 januari 1977 gepubliceerd interview:
‘Centraal is zijn voyeurisme, dat hij echt vrouwen observeert. Dat kijken, dat eigenlijk in alle gedichten zit, dat kan ik me nu veel beter voorstellen nu ik zijn huis in de Turennestraat gezien heb. Een strak burgerlijk straatje. Je kunt je echt voorstellen, dat hij achter die
| |
| |
gordijntjes van dat huis gedichten heeft zitten maken, 's middags om half vijf. Dan zag hij van alles, daar heeft hij in de kleinste details een aanleiding gevonden om een gedichtje te maken. Voorbijgaande vrouwen waren er natuurlijk genoeg in die straat...’
Wat dit laatste betreft, kan ik niet zeggen, dat daar bepaald een druk verkeer van vrouwelijk schoon was!
Kemp heeft wel eens staan kijken naar de, in de toen nog rustige en vrijwel verkeersvrije Turennestraat, balspelende buurmeisjes en -jongens. Dit inspireerde hem onder andere tot het gedicht ‘Balspel’ (VW, 849), waarvoor, naar hij mij op 3 juni 1960 in een kattebelletje mededeelde, mijn dochtertje model heeft gestaan. Ook de nietgepubliceerde gedichten ‘Bal duel’ (juni 1951) en ‘Groet van Pompom-anadyomène’ Guni 1952) hebben op dit balspel betrekking. Laatstgenoemd gedichtje luidt:
Het is begonnen met een bal,
die vloog door de seringen.
Ik zag de boog van zijn snellende val
en toen begon ik te zingen
om het raadsel van wie komen zou
en van welke kleine vrouw.
Ik glimlachte binnen het juni-weer,
als viel zulk een bal voor de eerste keer
door de bloemen in mijn nabijheid neer.
Hier blijkt het balspel niet in de straat, maar in de achtertuintjes van de buren te hebben plaatsgehad.
Wat Kemp met ‘Pompom’ bedoelde, vernemen wij uit een brief van hem aan Harry Prick (1-7-'60), waarin hij schrijft: ‘...Laat mij echter eerst even vaststellen, dat alle vrouwen van klein tot groot, van oud tot jong “Pom-pom” zijn, wat zich het minst aan de frontzijde manifesteert. Dit alles zonder van Pompomisme te spreken...’, welke brief eindigt met de woorden: ‘Ik hoop Pompomanadyomène niet in de Hemel te ontmoeten. Aan haar verblijf op aarde heb ik genoeg gehad. Amen. Met de uitgelezenste anti-Pompomale dichtergroeten...’
Uit hetgeen Kemp mij over Pompom vertelde, meende ik te moeten opmaken, dat hij hiermede niet bepaald de Venusanadyomène, maar meer de Venus-Kallipygos voor ogen had!
In een ander niet-gepubliceerd, door hem als ‘pompiaans’ aangeduid gedicht, getiteld ‘Herinnering aan Pompom-anadyomène’ (juni 1951), beschrijft hij hoe het meisje, toen hij op straat zijn niet door een das beklede hals met de hand tegen de oostenwind wilde
| |
| |
beschermen, met een overdreven gebaar op spottende wijze zijn handgebaar nabootste. Het gedicht eindigt:
Zij had toch de zon op haar front en 't verweer
van haar geste niet eens behoefd.
Ik voelde mij weer als zo menige keer
door een vrouwelijke vondst overtroefd.
In een in De Telegraaf van 30 oktober 1963 vermeld verslag van een interview, dat Connie Sluysmans met Pierre Kemp had, lezen wij, dat hij tegen haar had gezegd: ‘Vrouwen hebben mij altijd enorm geïnspireerd. Als kind al. Ik heb ook nooit begrepen wat dat eigenlijk was, dat allemaal niet mocht. [...] Vrouwen gaven me op een of andere manier altijd het gevoel van: Dat is alles of niets. Het was ook vaak niets! Weet u; veel mannen huilen om de vrouwen, maar ik kan er zo goed om lachen...’
Terecht werd wel eens geschreven, dat er tussen Kemp en de vrouwen een soort haat-liefde-relatie bestond.
Kemp wil zijn vrouwen in zijn gedichten laten voortleven, zoals zijn lievelingsdichter Stèphane Mallarmé de nimfen in zijn ‘L'Aprèsmidi d'un faune’ wil vereeuwigen. Zegt hij niet in de eerste strofe van genoemd gedicht: ‘Ces nymphes, je les veux perpétuer...’?
Kemp had een afkeer van het animale, sex-bezeten vrouwentype. Hij zocht bij de vrouwen vooral innigheid en tederheid. Zijn ideaal was meer de schone, zoals zij op schilderijen van Watteau, Lancret of Fragonard staat afgebeeld, aan de arm van haar amant gevlijd, in de avondschemering op weg naar het steeds lokkende Cythera, ofwel de schonen van wie Paul Verlaine in het gedicht ‘Les ingénus’ uit de Fêtes galantes zo treffend zegt:
Le soir tombait, un soir equivoque d'automne:
Les belles, se pendant rêveuses à nos bras,
Dirent alors des mots si spécieux, tous bas,
Que notre âme depuis ce temps tremble et s'étonne.
Zijn eerste vriendinnetje, de blonde Eugenie Lyon, dat hij bezongen heeft in zijn lang gedicht ‘Pacific’ en dat hem verraderlijk in de steek het, heeft hij nooit vergeten. Wij vinden haar nog terug in zijn gedicht ‘Herinnering’ (VW, 141).
Maar er was nog een ander meisje, dat op de toen 9 jaar oude Kemp een onvergetelijke indruk schijnt te hebben gemaakt. Het was een dochtertje van welgestelde ouders. Kemp vertelde mij, hoe hij bij het bezoek van de jonge koningin Wilhelmina aan Maastricht, zoals
| |
| |
hij in zijn gedicht ‘Stationstraat, 20 mei 1895, verdriet om een koninginnetje’ (VW, 356) beschrijft, aan de verkeerde kant van de straat stond. Maar zijn aangebedene stond aan de goede kant en mocht de koningin bloemen aanbieden! Hij vertelde mij hoe gelukkig hij was geweest, toen hij die namiddag bij de door de schooljeugd aan Hare Majesteit aangeboden zanghulde, met zijn klas op het Vrijthof, recht tegenover de hare had gestaan en hij haar op zijn gemak had kunnen bewonderen.
Een ander maal vertelde hij mij, hoe hij bij de Eerste Heilige Communie in de kerk te Wyck in de eerste bank van de jongens en zij in de eerste bank van de meisjes had gezeten.
Kemp zei, dat hij haar later nog meermalen op straat had ontmoet. Zij was toen een knappe, elegant geklede dame, hetgeen zij tot haar dood op hoge leeftijd steeds is gebleven. Hij heeft nooit met haar gesproken en zij heeft nooit van zijn stille verering geweten. Kemp liet mij eens een aquarel zien, die hij in zijn schilderstijd van het huis van de desbetreffende dame had gemaakt en die, naar hij zei, door zijn toenmalige leraar Jhr. Graafland zeer werd geprezen.
Van de hoofdpersonen uit zijn langere gedichten ‘De namiddag van een stille katholiek’, ‘Elegie om het verlies van Amaranth’ en ‘Forensen voor Cythère’, waarvan ik op respectievelijk 31 maart en 1 juni 1949 van hem een getypt exemplaar ontving, heeft hij mij destijds de identiteit onthuld. Hij liet mij zelfs een stukje stof van een japon van Amaranth zien.
Zijn kennismaking met de blonde Turkoois en haar moeder, de rijzige ‘Spaanse’ Amaranth, en ook met Zonnebruintje dagtekent uit de tijd van zijn forensenreizen naar de Laura in Eygelshoven.
Voor de zo contact-arme dichter met zijn streng gereglementeerde levenswijze blijkt deze kennismaking wel van zeer grote betekenis te zijn geweest. Over de aard van de omgang met genoemde dames heeft hij nooit met mij gesproken. Uit het weinige, dat hij mij hierover vertelde moet ik opmaken, dat hij haar op dichterlijke wijze een beetje het hof maakte en zij zich dit gaarne lieten gevallen. Zij moeten niet overdreven preuts zijn geweest, want naar hij mij vertelde, hadden ze zich met de ondeugende beschrijving door de ‘Stille Katholiek’ van een fictieve striptease aan de oever van de Maas zeer geamuseerd. Tot de dichterlijke vrijpostigheden die zich hun ‘Zwarte Vriend’ veroorloofde, behoort ook zijn lang gedicht ‘Elegie om het verlies van Amaranth’, later gepubliceerd onder de titel ‘Elegie om het verlies van 10 kilo sex-appeal’ (VW, 908). Dit werd geïnspireerd door een door Amaranth gevolgde vermageringskuur.
Tussen zijn niet-gepubliceerde gedichten zijn er nog enkele, die op Amaranth en Turkoois betrekking hebben.
| |
| |
Een gedicht gedateerd 7 februari 1943 doelt kennelijk ook op de vermageringskuur van Amaranth. Hierin komt het dichterlijke voyeurisme van Kemp duidelijk aan het licht.
Ik span mijn eisch al lang niet meer zo strak,
het kan wel uitstel lijden een seizoen,
maar dan ook taartjes eten en niet zwak
meer schijnen om aan groote kunst te doen.
Na zestien maanden zijt GIJ dan pralinen.
Als een oud snoeper grijp 'k verrukt mijn pen,
wanneer 'k aan de rand van 't bad kan zien en
de verzen schrijven, waar 'k U in herken.
Ik juich al om dat menglen onder water
van Amaranth en Turkoois tot een wrong.
Daar stoeit en proest het Recht met wijs geschater
of neuriet op de rug sirenen-song.
Mijn jonge weduwe en gij dartele dochter,
vet nu vlug aan en wordt bekoorlijk breed
en maakt Uw lijnen al maar uitgezochter:
Voor U het spel, voor mij de keus zo wreed! ! !
Onder dit gedicht stond met potlood geschreven:
‘De pseudo-faun wordt door Turkoois ontmaskerd, die de faun een beschrijving van de ps-faun geeft. Met de thyrsis staf wordt de ps-faun geplaagd, maar de ps-faun met Turkoois samen, dekt toch den aftocht van de ps.f. die toch eervol wordt.’
Dat er tussen Kemp en Turkoois een intieme vriendschap heeft bestaan blijkt wel uit het volgende, niet-gepubliceerde gedicht:
Geheim
‘Wij hebben samen een geheim Turkoois’
Eens op een avond in dat groot verdriet
van Juli zijt gij goed voor mij geweest,
blond Meestertje, al bedankte ik toen niet
althans, in rijm, voor 't schuiven van Uw leest.
't Was in dat kleed: Rotspark-bij-nacht met één
lantaarn, die in de blaadjes zendt haar schijn,
| |
| |
dat Gij weer wijlen deed, wat wijkend scheen
in ramp, bij drie jaren te oud, te klein te zijn.
De blaadren bronzen al, de winden wit
verwelken langs de lijn en ik vergis
mij hoop ik niet, wanneer ik meen, dat dit
't geheim der spin en niet der vlooien is.
Op een voor Turkoois bestemd exemplaar van zijn Het wondere lied schreef Kemp in 1943:
‘Op deze gelukkigen tienden Augustus denk ik aan de witte nachten van mond en glimlach om de komende herfst. O, Turkoois, wat doen mij je dolkjes pijn!’ (ondertekend: ‘M.v.S.’)
Behalve ‘Ei voor Turkoois’ (VW, 797) schreef Kemp ook het niet-gepubliceerde gedichtje:
Invitation to the rhymed egg
There is a very young barrister,
whose mouth an offer is to kiss her.
‘I am no egg-nog, my dear poet,
will you? You know you have to do it.’
‘Allright! I write 't, but with a clystere.’
En dan lezen wij in de tweede strofe van Kemps gedichtje ‘Turkoois en de Maan’ (VW, 1043):
Mijn vriendenhart is iets gebeurd.
Om een scheiding wordt hier gerouwd.
Er werd niets geslagen en niets gescheurd,
maar Turkoois is gisteren getrouwd.
Na haar huwelijk op 29 januari 1948 is Turkoois met haar echtgenoot in Amsterdam gaan wonen.
Het is mij opgevallen, dat Kemp veel waarde hechtte aan zijn langere gedichten, die door verschillende critici niet zo gunstig worden beoordeeld. In al deze gedichten spelen herinneringen aan een vrouw of een meisje een voorname rol. Behalve de met name genoemde Eugenie Lyon, waren het Amaranth, Turkoois, Zonnebruintje en Romanie. En dan was er nog de jonge dame, het was Mya
| |
| |
Maas, die model heeft gestaan voor zijn ‘Franse les in het korenveld’ (VW, 627).
In een van haar brieven schrijft zij, dat zij wel eens ging zonnebaden en in een andere over een nieuwe japon, waarvan zij een staaltje bijvoegde. In haar brief van 26 februari 1949 zegt zij:
‘U schrijft altijd maar over Casanova, maar ik ken van de hele Casanova niets dan de naam en wat men hem in de schoenen schuift. Als het is zoals U zegt is een schilder ook al niet de volmaakte minnaar. Ik dacht misschien, omdat ze zo gemakkelijk in extase raken...’
Uit hetgeen Kemp mij vertelde, moet ik opmaken, dat zij onder het pseudoniem ‘Romanie’ in zijn gedichten voorkomt.
In een ontwerp voor een niet-gepubliceerd artikel geeft Kemp een onthullende visie op de vrouwen. Ik laat hieruit enkele passages volgen:
‘Het aantal uren met mijn “Spaansche” [hiermede bedoelt hij Amaranth] en dus niet met mijzelf, begint al aardig op te loopen [...] Zoo pas heb ik haar alle mogelijke genoegdoening verschaft inzake gierigheid en graphologie, terwijl ik zelf belast blijf met haar aantijging, door de lectuur van Camille, etc. te hebben willen proberen, wat zij verdragen kan, om het snoode voornemen te preluderen, haar te hebben willen beklimmen.’
(De ‘gierigheid’ had zoals hij elders zegt betrekking op de weigering van Amaranth hem haar handschrift te geven, zelfs niet een door haar geschreven kopie van het recept van een taart!)
Verder heeft hij het over ‘Het meisje uit Voerendaal’. Hij zegt hierover:
Maar de man voelt zij tot in haar schoot
Zij voelt hem blank en sterk en bloot
en tusschen de oogen zwart.
Hij geeft dan verder een beschouwing over de vrouwelijke zinnelijkheid en gevoelens bij het lichamelijk contact met de man. Het artikel eindigt:
‘Het meisje uit Voerendaal moet op mij wel de indruk hebben gemaakt, dat zij geen novice was in dit opzicht en dat zij in het gegeven geval de mannelijke partij een flinke partner zou zijn geweest met haar nog al breeden bouw in alle opzichten...’
In een ander ontwerp wijdt Kemp uit over de verhouding van de man tot een grote vrouw. Hier volgen enige fragmenten:
‘Een dichter kiest zijn muzen niet en heeft haar verschijningen te
| |
| |
nemen, zoals ze in 1931 zijn. Lang en toch gevuld. Hij kon toen niet weten, dat hij zich later te klein zou gaan voelen, want hij had het drama van de te grote vrouw, toen nog niet zo meegespeeld als tien jaar later. Met al dat onvoldane [...] dat hij zich alweer tot een grootere vrouw getrokken voelde en meer nog, dat zij hem deed zingen. Hij had de groote vrouwen altijd bewonderd, al had hij ze later koel statue-achtig bevonden, waartegenover hij steeds de éloges had moeten hooren, dat de kleine alles kort bij elkaar hebben, wat toch zoo comfortabel is...’
Hij gaat dan verder in op de verhouding van een kleine man tot een te grote vrouw, waarbij hij zegt: ‘...hij zal naar de kleine poppen verlangen, waarmee zoo anders te spelen is, doch hij zal de statuen niet kunnen vergeten, waaraan hij gewend was, met heel de inconveniënten, die eraan verbonden zijn...’
Ook een niet-gepubliceerd gedicht, gedateerd 21 juni 1959, heeft betrekking op de ‘grote’ vrouw. Hieruit het volgend fragment:
Zij klommen langs de leden
in de waan om een dier van ras
bij een aanstaande paring.
Zij vergeten te licht de innigheden
der kleine vrouwen in tijdverdrijf
Van dit gedicht komt nog de volgende variatie voor:
Zij klimmen langs een lange vrouw
in de waan om een dier van ras
Vergeet toch die kleine innigjes niet,
zij zijn niet zo glad en koel als glas
Opvallend is de eigenschap van Pierre Kemp zich in het lichaam en de geest van een vrouwelijk wezen te kunnen verplaatsen, zoals bijvoorbeeld in de gedichten ‘Hoorn-stemming’ (VW, 46), ‘Van de ingestapte dichter’ (VW, 486) en ‘Mevrouw N.N. te zijn’ (VW, 145). Hij maakte mij erop attent dat voor laatstgenoemd gedicht mijn vrouw model had gestaan.
| |
| |
Kemp werd wel eens een erotisch, ja, zelfs een pornografisch dichter genoemd. Dit heeft hem evenzeer geamuseerd, als toen men hem in zijn beginperiode wel eens als een ‘katholiek’ dichter betitelde. Als men onder erotiek een zekere zinnelijkheid verstaat, dan zijn enkele van zijn gedichten inderdaad erotisch. Over bedoelde gedichten is reeds zoveel geschreven, dat ik hierop verder niet zal ingaan.
Een natuurlijke, gezonde zinnelijkheid vinden wij in zijn huwelijksgedichten, waarvan er een klein aantal in 1928 onder de titel Carmina Matrimonialia werden gepubliceerd.
Dit is slechts een kleine keuze uit zijn in 1918 geschreven bundel De vergulde madonna, bestaande uit een honderdtal gedichten. Hoe moeilijk het was dergelijke gedichten destijds gepubliceerd te krijgen, blijkt uit de correspondentie die Kemp hierover met Anton van Duinkerken als lid van de redactie van Roeping heeft gevoerd. Van Duinkerken schreef toen onder andere:
‘Uw gedichten kunnen wij onmogelijk allemaal plaatsen. Een losse bloemlezing eruit is gevaarlijk. Want ze zijn zo, dat de moralistieswaakzame Roeping-lezer er kans in zal zien of zoeken geërgerd te zijn, een gelegenheid, die hij niet graag laat voorbijgaan...’ (Roeping, december 1961)
Erotisch zijn zeker de niet uit genoemde bundel gepubliceerde gedichten ‘Extase’, ‘Mijn veld’, ‘Als een bootje’, ‘Liefdevol misprijzen’, ‘De geur van de linden’.
Toen ik hem eens vroeg of hij ooit pornografische gedichten had gemaakt antwoordde Kemp, dat hij inderdaad een bundeltje dergelijke gedichtjes had geschreven onder de titel Pages Casanoviennes, maar ik meen, dat hij die toen al had vernietigd. Bij zijn nagelaten papieren blijken ze in ieder geval niet aanwezig te zijn.
De titel Pages Casanoviennes had Kemp ontleend aan het achttal in 1925/26 onder die titel gepubliceerde geschriften. Hierin behandelden Joseph Pollio en Raoul Vèze onder andere een aantal niet bekende werken van Casanova.
Kemp kende de Mémoires van Casanova toen uitsluitend uit een Duitse vertaling. Op 14 mei 1960 vond ik van hem een briefje in de bus, waarin hij mij attent maakte op de zo juist bij Pion te Parijs verschenen 6-delige editie van Casanova's L'Histoire de ma vie, de integrale uitgave van het bij Brockhaus in bewaring zijnde originele handschrift. Kemp vermeldt daarin de voor de VARA-radio in de rubriek ‘Boekenwijsheid’ gehouden bespreking van deze uitgave, waarin werd gezegd dat Casanova een veel groter en degelijker schrijver en ook expressionistische schrijver blijkt te zijn, dan de uitgaven van zijn Mémoires tot nog toe lieten verwachten.
| |
| |
Kemp had ook veel interesse voor de Revue internationale d'études casanoviennes et dix-huitièmistes ‘Casanova Gleanings’, waarop ik sinds 1958 geabonneerd ben. Zij telt onder haar medewerkers bekende historici als Charles Samaran, Jacques Branchu, Angelika Hübscher en vele anderen uit Frankrijk, Italië, Oostenrijk, Zwitserland, enzovoort.
Hij heeft de eerste delen van de bovengenoemde door mij aangeschafte Plon-editie nog kunnen lezen. De steeds slechter wordende toestand van zijn ogen belette hem van de overige delen kennis te nemen.
Pierre Kemp (rechts) met zijn broer Mathias in het antiquariaat van de laatste aan de Parallelweg in Maastricht (1949).
In latere jaren begon Kemp in zijn bezit zijnde werken met een meer of min erotische inslag van de hand te doen. Zijn Casanova en Mille Nuits et une Nuit heeft hij waarschijnlijk via het antiquariaat van zijn broer verkocht, de Jardin parfumé van sjeik Nefzaoui en een
| |
| |
exemplaar van Le Décolleté et le Retroussé. Quatre siècles de gauloiserie kreeg ik van hem ten geschenke, evenals de in rococosfeer geschreven geestige romans van R. Boylesve La leçon d'amour dans un parc en het vervolg hierop Les nouvelles leçons d'amour dans un parc, die naar zijn zeggen vroeger tot zijn lievelingslectuur behoorden. Deze ietwat frivole werken kunnen echter niet als erotische lectuur worden beschouwd.
Kemp zei, dat hij wel eens vaker boeken van de hand had gedaan. Hij vertelde mij hierover een vermakelijke geschiedenis, die zich in het kasteel van de familie Jurgens had afgespeeld. Hij was daar uitgenodigd in verband met de verkoop van een collectie Tauchnitzedities, waarvoor de heer Jurgens, een van de industriëlen die destijds Kemps schilderstudie hadden mogelijk gemaakt, interesse had. Hij had aldaar in de tuin geruime tijd op een ongemakkelijke ijzeren stoel in de braadzon gezeten, hetgeen voor onze in zijn onafscheidelijk zwart colbertkostuum geklede dichter niet bepaald een pretje was. Later had zijn gastheer hem en enkele andere gasten, naar de zolders van het kasteel geleid, waar de heer Jurgens uit daar staande koffers en kleerkisten een groot aantal japonnen, rokken en andere kledingstukken, waaronder ook ondergoed van de vroegere adellijke bewoonsters, te voorschijn haalde. Het is typisch Kemp zich een dergelijk voorval nog zo levendig te herinneren.
Hij vroeg mij eens of ik geen gedichten had geschreven. Ik liet hem toen een in 1943 geschreven gedichtje zien:
Geen luchtalarm?
De regen ratelt op de daken,
wind rumoert door donkre straten,
ik rek mij behaaglijk onder 't laken:
vannacht zullen ze ons wel liggen laten.
Hij wilde toen dat ik dat verder zou uitwerken, maar dit is er nooit van gekomen.
Nadat ik op een avond in 1955 bij hem geluisterd had naar een uitvoering van ‘L'Après-midi d'un faune’, ik meen door het orkest van Suisse-Romande onder Ansermet, had ik voor hem het volgende gedichtje gemaakt:
Bij het luisteren naar Debussy's ‘Prélude a l'après-midi d'un faune’
Nooit heb ik de zomer zo geroken
| |
| |
als uit de klanken van Debussy's Faun.
Mijn oren zogen de geuren
van kamillen, rozen en van wilde tijm.
Was ik 't die dagdromend lag
aan 't dampend lauwe water,
loom, doch ithyphallisch sterk,
als een liefdesoffer aan de zon?
Hij zei toen, dat hij van mij op dit gebied nog wel eens meer verwachtte. Om nog even terug te komen op het thema vrouw: in zijn latere levensjaren had Kemp niet te klagen over een gebrek aan vrouwelijke belangstelling. Hij ontving vaak bezoek van vrouwelijke studentjes, die zich tot hem kwamen wenden in verband met een door haar te maken scriptie over een van zijn gedichten. Zij werden hierin nooit door hem teleurgesteld. En dan kwamen er ook nog enige van zijn fans, van wie een drietal de inspiratrices werd van zijn bundels Suite voor een fan (VW, 739 e.v.) en Suite voor twee fans (VW, 439 e.v.). Zijn echtgenote, hij sprak tegenover mij over haar altijd als ‘ma’, stond deze toeloop maar matig aan en zou hem, naar hij mij vertelde, eens gevraagd hebben, wat dat toch moest met al die jonge vrouwspersonen aan de deur!
Kemp was in de omgang met vrouwen altijd zeer charmant en hoffelijk, hetgeen door haar wel werd gewaardeerd. Ik heb zelf gezien, hoe hij, toen hij in 1960 voor een oogoperatie in het ziekenhuis lag, door de verpleegstertjes werd vertroeteld. De een na de ander kwam het hoofd tussen de deur van zijn kamer steken om te vragen hoe het ‘pa’ ging. Hij liet zich deze belangstelling natuurlijk gaarne aanleunen. Zij kregen van hem bij zijn afscheid allen een boekgeschenk. Hij had toen, naar hij mij vertelde, voor hen een gedichtje gemaakt, dat zoveel hilariteit verwekte, dat het zijn vrouw ter ore was, gekomen, die hem had gevraagd wat dat allemaal betekende!
Het bovenstaande kan betrekking hebben op het gedicht ‘Mooie voetjes’ (VW, 957). Maar er is nog een ander niet-gepubliceerd gedichtje. Dit luidt:
Dat verpleegstertje heeft van zijn voetjes gezongen:
‘Wat zijn ze klein en breed!’
Van blijdschap ben ik haast opgesprongen,
maar ik kwam niet gereed.
Toen heb ik haar beeldje in mijn ogen gezet,
elke wimper van me werd een klein licht in haar richting heen.
| |
| |
Dat zij daar goed heeft opgelet,
bewijst dit kleine gedicht
van contact, hoe met een dichtend man
een verpleegstertje ook dichten kan.
Maar dit gedicht vermeldt als datum juli 1951, visa 15-2-57.
Er waren ook tijden, dat Kemp het allemaal niet zo zag zitten en elke vrouw hem te veel was. Dit blijkt vooral uit zijn zeer onthullend gedichtje ‘Zwartst pessimisme’ (VW, 573).
Zijn laatste levensjaren moeten voor Pierre Kemp een ware lijdensweg zijn geweest. Naast zijn steeds zwakker wordend gezichtsvermogen ondervond hij hoe langer hoe meer last van andere kwalen.
Ondanks een Echte verbetering na een operatie aan zijn rechteroog, moest hij bij het lezen en schrijven van steeds sterkere vergrootglazen gebruik maken. Hierdoor kon hij, zij het met veel inspanning, nog wel wat schrijven, maar lezen werd voor hem op den duur te vermoeiend. Men kan zich voorstellen wat dit voor een liefhebber van mooie boeken en plaatwerken moest betekenen. En daarbij was zijn bron van dichterlijke inspiraties nog lang niet opgedroogd. Hij zou nog zoveel willen schrijven!
Als ik hem de laatste jaren voor zijn dood in de late namiddag ging bezoeken, vond ik hem gewoonlijk dommelend op een stoel gezeten, in de halfdonkere werkkamer. Vaak voelde hij zich zo ellendig, dat hij naar een spoedig einde verlangde. Het merkwaardige was, dat hij, nadat wij een tijdje hadden gepraat, hoe langer hoe meer opleefde en hij op levendige wijze aan het gesprek deelnam. Deze ervaring zullen ongetwijfeld degenen, die hem toen bezochten, hebben opgedaan. Het was vooral zijn vriend dr. Tijdens, die met hem tot het laatst toe geregeld contact had.
Een met ons bevriende dame, die een poëzie-album bezat met gedichten en autogrammen van bekende Spaanse en Zuidamerikaanse dichters, als Jorge Luis Borges, verzocht mij aan Pierre Kemp te vragen om een bijdrage voor dit album. Hij verklaarde zich hiertoe gaarne bereid en de daaropvolgende dag gaf hij mij een blocnoteblaadje, waarop hij, kennelijk bijna geheel op het gevoel, een gedicht had geschreven. De onleesbare passages heb ik met zijn hulp verduidelijkt. Hij verzocht mij het gedichtje maar zelf in genoemd album over te schrijven, waarna hij hieronder zijn handtekening zette. Misschien is dit voor hem op 26 november 1966 geschreven gedicht wel zijn laatste geweest:
Ce n'est pas un chant de Teyeh,*
c'est plûtôt le sourire d'une souris,
| |
| |
qui sourit sous une pli de blé
et se tient pour un ébloui,
sous le ciel d'épis de gloire
du soleil très grand et rose,
très large et donc quelque chose.
Op 4 februari 1967 werd Kemp met een zware bronchitis in het ziekenhuis St. Annadal opgenomen. Hij zou zijn woning in de Turennestraat niet meer terugzien.
Eind februari kreeg hij daar gezelschap van zijn echtgenote, die met een ernstige longontsteking in het ziekenhuis moest worden opgenomen. Toen ik hem op 24 maart bezocht vond ik hem weer alleen in die kamer. Hij vertelde mij toen een vreemde droom, die hij die nacht had gehad: hij liep door de gangen van een soort kolenmijn, maar de gesteenten waren niet zwart maar rose. Voor hem liep Christus, die zich op een gegeven moment naar hem omkeerde en met een vaag gebaar om zich heen wees, alsof hij zeggen wilde: ‘Wat heeft dit alles voor een doel’. Dit meende Kemp althans hieruit te moeten opmaken.
Bij een ander bezoek, eind april, zei hij, dat hij twee nachten geheel blind was geweest. Ik weet niet of dit werkelijk het geval geweest is of wel of hij dit slechts had gedroomd.
Toen ik hem begin juni bezocht en hem van mijn reis naar Rome, waarvan ik een paar dagen daarvoor was teruggekeerd, vertelde, barstte hij tot mijn ontsteltenis plotseling in tranen uit. Hij zei, dat hij nooit had kunnen reizen. Deze onverwachte reactie van hem verbaasde mij te meer, omdat ik ervan overtuigd was, dat hij van welke gelegenheid dan ook om een reis te maken, nooit gebruik zou hebben gemaakt. Als ik mij goed herinner heeft hij eens gezegd: ‘Wat zal ik reizen, ik ken mijn eigen tuin nog niet eens.’ Dit was het laatste bezoek, dat ik hem in St. Annadal bracht.
Op 17 juni vond ik hem in Calvarieberg, waar hij, waarschijnlijk wegens plaatsgebrek, was ondergebracht in een soort van linnenkamertje. Ik vond het daar maar een mensonwaardige toestand.
Na het verschijnen van Kemps Verzameld Werk publiceerde het weekblad De Tijd in de rubriek ‘Het laatste woord’ een artikel van Edith van der Made over de laatste maanden van Pierre Kemp.
Ik weet uit eigen waarneming, hoe raak zij de sfeer en de omgeving waarin Pierre Kemp zijn laatste levensdagen moest doorbrengen, beschrijft. Ik wil daarom bedoeld artikel in zijn geheel laten volgen:
‘Door de publiciteit rond de dichter Pierre Kemp in verband met
| |
| |
de uitgave van zijn verzameld werk gaan mijn gedachten vaak terug naar de zomer waarin hij stierf.
Nu krijg ik de indruk dat Kemp veel vrienden had en nog meer bewonderaars; een gevierd dichter. Toen lag hij in het bejaardenhuis Calvarieberg in Maastricht op een afdeling voor zwaar zieke en demente bejaarden. Hij had een klein kamertje, waarvan de deur altijd open stond omdat het linnengoed van de afdeling er werd bewaard.
Veel beters had die inrichting waarschijnlijk niet te bieden, want het gebouw dateerde uit een tijd dat voor de armen en zwakzinnigen, voor wie het bestemd was, het begrip privacy nog niet was uitgevonden.
De verpleegsters waren lief en werkten hard, maar zij konden het ook niet helpen dat er altijd een lucht hing van oude mensen, oud gebouw, urine, eten en ontsmettingsmiddelen. De hele dag schetterde Hilversum 3 en overstemde het lawaai van wasbakken, po's en schreeuwende demente patiënten.
Eén keer had iemand per ongeluk klassieke muziek opgezet, maar de vergissing werd snel hersteld. Mijn vriendin, die verpleegster was, zag twee tranen over Kemps wangen rollen. Hij vertelde dat hij van muziek hield, balletmuziek en een Spaanse componist wiens naam ik me niet meer herinner. Voor een paar dagen kon mijn vriendin ergens een pick-up lenen, waarop ze dan af en toe zijn geliefde muziek kon draaien. Daarna moest het apparaat weer weg.
Mijn vriendin vroeg mij of ik af en toe met hem wilde praten over literatuur. Hij lag altijd wat scheefgezakt in zijn bed, met een loep en een blocnote en een ballpoint waarmee hij af en toe ook wat probeerde te schrijven. Maar zijn vingers waren te stijf en hij zag waarschijnlijk ook nauwelijks meer.
Persoonlijk was hij nooit: ik had de indruk dat het erg vernederend voor hem was dat hij zijn tranen niet meer weg kon vegen, want in woorden toonde hij nooit emoties.
Ik hielp hem nooit met de vernederende dingen waarmee een doodzieke geholpen moet worden: we dachten dat hij dat niet prettig vond. We vroegen ook altijd of het gelegen kwam om met hem te praten, want hij maakte niet de indruk iemand te zijn bij wie je informeel kunt binnenvallen.
Als hij de kans kreeg praatte hij over zijn werk, wat stijf alsof hij een lezing gaf of een interview. Hij had een zachte, wat haperende stem, wat hees, en sprak Nederlands met een typisch Maastrichtse melodie, in enigszins plechtige zinnen, alsof hij in dialect dacht en dat dan vertaalde in ABN. Hij sprak niet over bepaalde gedichten, maar vertelde wel over zijn manier van werken, zijn onderwerpen en
| |
| |
Pierre Kemp in ‘Spelen in het donker’, een filmpje over zijn dichterschap (1967).
| |
| |
naar het einde toe steeds meer over kleuren. Hij vertelde over boeken die hij thuis had, met een immens aantal kleuren, en probeerde in woorden het fascinerende daarvan weer te geven. Ik hoopte dat zijn ogen zo slecht waren dat hij zijn omgeving niet meer hoefde te zien.
Af en toe kwamen er bezoekers; zijn verlegen zoons, de dichter Jan Hanlo, en anderen die wij niet kenden. Wij vroegen ons af hoe zij een man die zo gevoelig was voor geuren, kleur en muziek konden laten sterven in die naargeestige omgeving. Waarschijnlijk zagen zij geen andere oplossing.
Eén keer kwam er een grote groep mensen en werd er een film gedraaid over zijn leven en werk. Kemp werd er met zijn bed naartoe gereden, maar het leek toen al alsof de dichter een soort eigen leven was gaan leiden, dat weinig meer te maken had met die heel oude man in zijn bed. De mensen die er waren wisten duidelijk zelf ook niet wat ze daarmee aan moesten. Toen we terugreden liepen er weer tranen over zijn wangen, die we schijnbaar terloops wegveegden.
Daarna heeft het niet zo lang meer geduurd. Ik denk dat hij blij was toen het eindelijk was afgelopen.’
De door haar bedoelde film was het ter gelegenheid van zijn tachtigste verjaardag met subsidie van het Ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk, met medewerking van de Pierre Kemp-Stichting vervaardigde filmpje ‘Spelen in het donker’. Dit tien minuten durende kleurenfilmpje werd gemaakt naar het draaiboek en onder regie van Corinne van Moorselaar, het commentaar van Fred van Leeuwen werd gesproken door Ineke Jungschleger. De voorvertoning had op 23 juni 1967 voor genodigden plaats in het Maastrichtse stadhuis.
De laatste malen dat ik Kemp in Calvarieberg bezocht, maakte hij een zeer afgematte indruk. Hij sprak zo zacht, dat ik hem bijna niet kon verstaan. Daar ik bemerkte dat het spreken hem erg vermoeide, maakte ik de visites niet te lang. Mijn bezoek op 15 juli zou het laatste zijn. Ik kon toen bijna geen contact meer met hem krijgen, hij mompelde enkele bijna niet verstaanbare woorden en bleef apathisch met gesloten ogen liggen. Zes dagen later is hij overleden.
|
|