Pierre Kemp. Man in het zwart, heer van het groen
(1980)–Rob Molin, Peter Morel, [tijdschrift] Engelbewaarder, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 9]
| |
Petrus Johannes Kemp
| |
[pagina 10]
| |
‘Het jongetje van mijn oudste portret’ is de titel van een gedicht van Pierre Kemp naar aanleiding van deze foto.
| |
[pagina 11]
| |
Kemps gebondenheid aan diens bakermat, al betreurde hij het nu niet in staat te zijn het opgroeien van Kemps zoontje van nabij mee te maken. De vierjarige Pierre had blijkbaar de harten van Frau und Herr Grentz gestolen. Vertederd herinnerde het echtpaar zich Pierre's eerste dichtproeve, nadat hem een ongelukje was overkomen: Kaminusfein hoppoppop
hat vannacht in 's Bett gepopt.
Deze ietwat drastische verzen en het al evenzeer vrijmoedige rijm zouden Kemp zelf levenslang bijblijven. Een halve eeuw later overwoog hij nog ze onder te brengen in het zevende gedicht van een Poppelsdorfer Suite, die uit twaalf gedichten had moeten bestaan, maar het niet verder heeft gebracht dan ‘Jongetje van mijn oudste portret’Ga naar eindnoot2. en ‘P.K.'s Rijnvaart’: Een kind vol gedichten
gleed haast van de boot in de lichten
op de Rijn. Het had blauwe ogen
en rood haar.
Nu is dat kind al zeventig jaar.Ga naar eindnoot3.
Was Kemp ter wereld gekomen in de Mariastraat, die uitziet op de Maas, in de zomer van 1893 verhuisde de familie naar dat deel van de Maasoever dat in de volksmond de Stenen Wal heet. Met tegenzin zal de jonge Kemp in 1897 dit adres verlaten hebben, immers nu was het hem niet langer meer vergund om uit te kijken op de Maas en te luisteren naar het ruisen van deze ‘luie rivier’ - ‘the lazy Meuse’, zoals Bernard Newman, die haar loop beschreef, haar noemde. Omstreeks 1898, na een korte woonachtigheid aan de toen nog zeer landelijke Meerssenerweg, vestigde de familie zich Lage Barakken 5, te Wijk-Maastricht. Toen Kemp in de zomer van 1900 de lagere school achter de rug had, wachtte hem de allesbehalve gemakkelijke loopbaan van plateelschilder op de Société Céramique. De afstand tussen de directie van die fabriek en haar werknemers was oneindig groot en bijgevolg voltrokken de incidentele contacten zich in een sfeer van neerbuigendheid die te overheersend was dan dat ze iemand van die heren op de gedachte had kunnen brengen, dat de loonlijst verrijkt was geworden met een veertienjarige medewerker, die meer maarschalksstaven in zijn ransel torste dan ooit zouden zijn weggelegd voor de leden van het directorium noch voor die van de raad van | |
[pagina 12]
| |
commissarissen. Hun namen zijn verstoven als kaf in de wind of leven in het gunstigste geval voort in de voetnoten van dissertaties die de Maastrichtse aardewerkindustrie tot onderwerp hebben. De toekomstige biograaf van Kemp kan die werkstukken straffeloos ongelezen laten, maar hij zal een kaarsje moeten branden voor de directe bazen van de jonge Pierre, voor de ‘meesters’ Tilmans en Jacques Gidding. Tilmans, die gespecialiseerd was in het schilderen van bouquetten op vazen, cachepots en dergelijke, droeg altijd de Méditations poétiques van Lamartine in zijn schilderskiel bij zich en brevierde daarin voordat de eigenlijke werktijd begon. Had hij een erg poëtische bui, dan legde hij aan de nieuwe leerjongen de schoonheden uit van ‘Le lac’. Jacques Gidding, aan wie het beschilderen van het duurdere en meer artistieke serviesgoed was voorbehouden, kon geen vrede nemen met Kemps hartgrondige hekel aan al wat poëzie was. Die hekel hadden de Eerwaarde Broeders van de lagere school er als het ware ingehamerd door hun leerlingen te overstelpen met Da Costa, Schaepman en De Genestet, dichters die de jonge Kemp eenvoudig deden griezelen. Gidding nu slaagde erin Kemp met de poëzie te verzoenen door hem vertrouwd te maken met de oude Duitse volksliederen, waartegenover de dichters uit Kemps schoolboek nog ongunstiger gingen afsteken. In 1905 liet Kemp zich inschrijven als leerling van de avondklas en van de, door jhr. Robert Graafland geleide, zondagscursus van het Stadstekeninstituut, toen gevestigd in de tot school gemetamorfoseerde Augustijnenkerk, pal tegenover Kemps geboortehuis. Samen met Jan Gregoire en Henri Jonas, die omstreeks 1908 Kemps aandacht zou vestigen op Gezelles Kleengedichtjes (wat weldra leidde tot de aankoop van de veertiendelige uitgave van de Dichtwerken, 1903-1913), schilderde en tekende Kemp van 1906-1911 onder Graaflands bezielende leiding. In een brief van 8 juni 1956 heeft Kemp meegedeeld: ‘Sedert ultimo 1908 kwam ik, vooral na lezing van gedichten van Gezelle en Gorter, spoedig daarna uitgebreid met lectuur van alle Europese landen, China, Japan en Perzië, er toe zelf gedichten te schrijven. Maar naast deze gedichten bleef ik ook schilderen.’ Het waarschijnlijk niet eerste, maar wel als oudst bekende, gedicht van Pierre Kemp is het sonnet ‘Klokken’, geschreven op 30 december 1909 en openbaar gemaakt op 23 maart 1910 in de rubriek Verzen van Limburgers, welke rubriek sedert 1908 om de veertien dagen het licht zag in het dagblad De Limburger Koerier. ‘Klokken’ verscheen daarin onder het pseudoniem Robert Ree, een nom de plume die was samengesteld uit de voornaam van zijn leermeester in de schilderkunst en uit de ietwat gemaskeerde, tweede noot van de toonladder, | |
[pagina 13]
| |
want toen zowel als later bleef de dichter zich een ‘verloren componist’ voelen. Hoofdredacteur Jacques van Term accepteerde in 1910 nog drieëntwintig gedichten van Kemp. Daaronder bevond zich ook het op 8 september 1910 geschreven ‘Wiegeliedje’, dat als ‘Nina, opus 8’ van Rob. Ree, getoonzet werd door Theodoor Senecaut, en dat op zondag 27 augustus 1911, buiten aanwezigheid van de dichter, door niet minder dan twintig zangkoren werd uitgevoerd als een verplicht nummer in de derde afdeling van een zangwedstrijd, uitgeschreven door Het Rozenknopje te Eindhoven. In 1911 en 1912 kreeg Kemp nogmaals de gelegenheid om respectievelijk eenentwintig en achttien gedichten in De Limburger Koerier te publiceren. De zijns inziens beste gedichten uit deze reeks wist hij in januari 1913 opgenomen te krijgen in een ‘echt’ literair tijdschrift, Dietsche Warande en Belfort, te weten: ‘Idealen’ (geschr. 24.2.1911), het ‘Lied der sterren’ (23.8.1911), ‘Eigen licht’ (22.9.1911) en ‘Hemelvaart der liefde’ (14.10.1912). De twee laatste gedichten zou hij in 1914 bundelen in Het wondere lied. Het jaar 1913 mocht dan wel literair goed begonnen zijn, het zou toch poëtisch zowat het minst produktieve levensjaar worden. In latere jaren sprak Kemp over 1913 steeds als over zijn schilderjaar. Dat hij zich nu onbekommerd kon overgeven aan de schilderkunst, ja, dat hij zelfs in staat werd gesteld om op 28 februari 1913 voorgoed de keramische industrie te verlaten, dankte hij uitsluitend aan de jezuïetenpater Jos. van Well (1866-1943). Deze van nature snel, zo niet overijld, enthousiaste rector van het retraitehuis Manresa te Venlo, kreeg enkele van Kemps schetsen in waterverf en krijt onder ogen en wist terstond dat hij een uitermate veelbelovend schilder had ontdekt. Van Well Het zich dit niet uit zijn hoofd praten, ook niet door Kemp zelf, die tamelijk sceptisch stond tegenover zijn eigen kunnen maar die tenslotte, zij het zwakjes tegenstribbelend, pater Van Well Het begaan. Aan halve maatregelen had Van Well een uitgesproken hekel. Eerst onderwierp hij Jan Toorop en Theo Molkenboer aan een confrontatie met het schilderkunstige werk van Kemp. Toen de uitslag daarvan luidde dat de heren veel potentiële aanleg in Kemp ontdekten, maar nog geen beheersing van de techniek, werd dit door Van Well uitgelegd als een krachtige bevestiging van zijn eigen volstrekte zekerheid. In de kortste keren mobiliseerde hij de margarinefabrikant Anton Jurgens, de Eindhovense sigarenfabrikant Frans van Gardinge, de Brabantse industriëlen Eras en Van Thiel om de nodige armslag te verkrijgen die het Kemp mogehjk zou maken een jaar lang in alle rust te werken. Toen na dit proefjaar een onafhankelijke jury oordeelde dat in Pierre Kemp weinig of geen schilderstalent te bespeuren viel, | |
[pagina 14]
| |
bracht deze jury Van Well niet aan het wankelen, temeer niet nu die vernietigende uitspraak ongeveer samenviel met Van Wells tweede en belangrijkste ontdekking: dat er in Pierre Kemp een ongewoon groot dichterlijk talent schuilging. Pater Van Well liet er ook thans geen gras over groeien. Met bekwame spoed werd, onder de titel Het wondere lied, uit Kemps produktie over de jaren 1911-1913 een keuze gemaakt, die voorzien van een inleiding door Van Well en een inleidend gedicht door Felix Rutten, ‘Aan den zanger van Het wondere lied’, in 1914 te Heerlen het licht zag, met een door de dichter zelf ontworpen vignet, verkrijgbaar à raison van één gulden. Dat de bundel, die kon bogen op een oplage van 900 exemplaren, binnen een jaar geheel was uitverkocht, was weer vooral te danken aan Van Well. Op zondag 24 mei 1914 sprak deze immer glunder uit zijn ogen blikkende man in de concertzaal van Eindhoven's Mannenkoor de jaarlijkse algemene vergadering toe van de Vereniging voor Onderwijzeressen in het Bisdom 's-Hertogenbosch. Pierre Kemp werd bij die gelegenheid geprezen als ‘een groot, een Godbegenadigd dichter, die met zijn schoonen geest tot de starren draaft en Vondel naar de kroon steekt’. Voorts werd Kemp uitgeroepen tot ‘de Hollandsche Shelley, de Katholieke Perk’, maar ‘van grooter zingende zoetheid en vloeiender taalrythme’ dan de dichter van de Mathilde-krans. Op woensdagavond 25 juni 1914 herhaalde Van Well zijn speech nagenoeg geheel voor de plaatselijke afdeling van de Bond Jong Limburg te Weert. Hij zal beseft hebben dat hij bij dit jeugdiger en minder geavanceerde publiek niet kon komen aandragen met Shelley noch met Perk, en misschien zelfs niet eens met Vondel. Deze passage liet hij dan ook vervallen om in plaats daarvan uit te wijden over ‘een nieuw ontdekt Limburgs genie’.Ga naar eindnoot4. De ‘Katholieke Perk’ hield onder zo'n overmaat aan lofspraak het hoofd bewonderenswaardig koel. Hij moest trouwens alle zeilen van het praktische vernuft bijzetten en tenslotte een advocaat in de arm nemen om aan zijn uitgever de uitbetaling af te dwingen van het batig saldo van fl. 227,82½. Deze ervaring, en de wederom opgetogen bijval van pater Van Well dat alle uitgevers als schooiers en schobbejakken aangemerkt moesten worden, legde bij Kemp de grondslag voor een bijna neurotische vormen aannemend wantrouwen tegenover welke uitgever dan ook. Eerst in de jaren vijftig slaagde de Amsterdamse uitgever G.A. van Oorschot er in Kemp van deze neurose te bevrijden. Intussen had de onvermoeibare promotor van Kemp weer nieuwe pijlen op zijn boog. De toenmalige hoofdredacteur van het dagblad De Tijd, Alphons Laudy, zelf van huis uit een Limburgs schrijver en | |
[pagina 15]
| |
Pierre Kemp omstreeks 1915.
| |
[pagina 16]
| |
dichter, werd door Van Well gewonnen voor diens nieuwste denkbeeld: aan Kemp de mogelijkheid te verschaffen van een journalistieke carrière bij De Tijd. In maart 1915 vertrok Kemp naar Amsterdam, stad die hij in 1913 voor het eerst had bezocht samen met de kunsthandelaar Arnold van de Laar en de beeldhouwer Gerard Hoppe. Nu, in 1915, kwam hij in pension bij de Broeders van Barmhartigheid van Sint Joannes de Deo, op de Keizersgracht. Daar resideerde ook pater Emile Fleerackers, die aan Kemp een solide kennis van de Franse grammatica bij bracht, waardoor hem de toegang ontsloten werd tot zijn latere favoriete dichters: Francis Jammes, Verlaine en Mallarmé. Daarnaast introduceerde Kemps nieuwgewonnen collega Matthijs Vermeulen hem in het Amsterdamse concertleven, zodat Kemp voorgoed zijn hart verloor aan de muziek van de Franse impressionistische componisten: Fauré, Ravel, Debussy, Duparc en Roussel. Aan De Tijd droeg Kemp voornamelijk boekbeoordelingen bij en verslagen van culturele evenementen. Ook mocht hij er in schrijven over de voorjaarstentoonstelling van Arti et Amicitiae, over een Tooropexpositie, over de Hollandsche Kunstenaarskring, over Sint Lucas en De Onafhankelijken. In december 1915 kwam er aan de Amsterdamse periode een voortijdig einde. Overmand door heimwee naar Maastricht, zei Kemp Amsterdam en de journalistiek voorgoed vaarwel, al zou hij incidenteel nog wel eens aan De Tijd bijdragen. In april 1916 verbleef Kemp een week of drie in de toren van het kasteel van Elsloo, waar hij de schilder Antoon van Welie leerde kennen, die hem bij Louis Couperus wilde introduceren. In die landelijke omgeving werkte hij verder aan zijn in 1915 begonnen lyrische epos De tocht, dat vooral naar voorbeeld van Dantes Commedia geschreven werd en dat Kemp zelf wel zijn Divina Commedia Kempesca noemde.Ga naar eindnoot5. Maar dit epos, dat trouwens nooit voltooid werd, zou niet kunnen voorzien in het toch ook noodzakelijke brood op de plank. Daarop kon alleen een betrekking uitzicht openen: Kemp werd administratief employé bij de Société des Carbonages Réunis Laura et Vereeniging te Eygelshoven. Tot aan zijn pensionering op 1 januari 1945 - begonnen als bediende op het loonbureau en geëindigd als chef daarvan - zou Kemp als ambtenaar werkzaam blijven. In 1916 verscheen een tweede dichtbundel, De bruid der onbekende zee en andere gedichten.Ga naar eindnoot6. Ook nu manifesteerde zich bij Kemp een zeker flegma, ditmaal tegenover de weinig gunstige ontvangst van een verzenboek dat hij zelf, terecht, veel hoger aansloeg dan Het wondere lied en dat hij zelfs in het voorjaar van 1945 nog eens bewerken zou met het oog op een eventuele herdruk. | |
[pagina 17]
| |
Voor- en achterzijde van een prentbriefkaart uit 1915, gericht aan Kemps toekomstige echtgenote. De foto toont het gebouw van de Broeders van Barmhartigheid van Sint Joannes de Deo, op de Keizersgracht in Amsterdam, waar Kemp in pension was. Door middel van een kruisje gaf hij zijn kamer aan.
| |
[pagina 18]
| |
Dat nu ook Van Wells enthousiasme aanzienlijk getemperd bleek, heeft zeker bijgedragen tot Kemps zich weldra distantiëren van zijn vroegere mentor, die hem ook gevoelig raakte door ronduit te verklaren dat hij sceptisch bleef staan tegenover Kemps Danteske epos, waarvan een zekere eentonigheid en eenvormigheid van opbouw hem soms alleen maar vermocht te vervelen. Op 11 januari 1918 trad Kemp in het huwelijk met Hubertina Catharina Mommers. Het echtpaar dat op 29 oktober 1918 de eerste van drie zonen kon verwelkomen, vestigde zich weldra Wijker Grachtstraat 10c. Kemp kon op dat tijdstip terugzien op tal van literaire en ook louter publicistische activiteiten. Sinds 1917 werkte hij onder de schuilnamen J. Umbo en X.Y.Z. mee aan een periodiek dat De Roskam heette, terwijl hij in Het Zuiden allerlei sagen en volksverhalen navertelde, die hij in 1925 zou bundelen in het Limburgs sagenboek. Ook had hij in 1917 nog eenmaal Maastricht verlaten om, samen met de componist Hendrik Andriessen, op 3 juni van dat jaar voor de eerste en tevens laatste maal Den Haag aan te doen en daar een matinee bij te wonen in de Zangacademie van Comélie van Zanten (1855-1946), die Andriessen had aangezocht een opera te componeren op een tekst van Pierre Kemp. Bella Palla in lijfelijke gedaante te mogen ontmoeten en haar zowel de aria uit Acis und Galathea van Georg Friedrich Handel als die uit Euryanthe van Carl Maria von Weber te horen zingen, bleef onbetwist het stralende hoogtepunt van deze Haagse séjour. Nadien zou de zangeres Kemp de boeken verschaffen die het hem mogelijk maakten Dante in het Italiaans te lezen. In het laatste jaar van de Eerste Wereldoorlog en het daarop volgende was Kemp niet alleen gaan meewerken aan het weekblad De Nieuwe Eeuw (incidenteel onder de schuilnaam Pierre de Contramine), maar ook aan bladen als de Katholieke Illustratie en de Roomsche Jeugd. Daarnaast had hij een optisch kleurenorgel, een samenspel van kleuren, lampen en lenzen bedacht, waarvan de Nijmeegse natuurkundige dr. J. Kramers SJ de uitvoering niet onmogelijk achtte, ware het niet dat de tijdsomstandigheden het niet doenlijk maakten de voor dit apparaat benodigde lenzen en lampen uit Duitsland te betrekken. Tussen 1919 en 1929, het jaar van Kemps tweede debuut, werd allerminst stilgezeten, maar integendeel gewerkt dat de stukken eraf vlogen. Behalve in de reeds genoemde periodieken verschenen nu ook bijdragen in de door Gerard Brom geredigeerde Beiaard, in bladen als Het Getij, Limburgs Leven, Kunst in Limburg, De Vrije Bladen en Roeping. Maar ook in de Letterkundige Almanak Erts en in het Eucharistisch Congresboek, en al evenzeer in de Nieuwe | |
[pagina 19]
| |
Pierre Kemp in 1924.
| |
[pagina 20]
| |
Venlosche Courant en in nog niet door ons gedetermineerde bladen als Mei en Kakatoe. Uit al deze bijdragen, met de registrering waarvan de Kempbibliografie haar handen meer dan vol zal krijgen, stelde de dichter tussen 1925 en 1929 niet minder dan drie bundels samen, te weten Tirara Parau en andere gedichten (tussen welke bundel en de in 1928 verschenen Carmina Matrimonialia Kemp een zekere samenhang onderkende), voorts een bundel die voorzien werd van een aan de Apocalypsis Beati Joannis Apostoli I, 12 ontleende titel En ik wendde mij om om de stem te zien die tot mij sprak, welke bundel geheel in de lijn lag van de expressionistische Godslyriek, wat ook tot uiting kwam in de alternatieve titel Credo in unum Deum, en tenslotte een bundel Recitatieven, voornamelijk geschreven in een opvallend en juist iets te nadrukkelijk door het werk van Rabindranath Tagore beïnvloed ritmisch proza. Geen van deze bundels kreeg Kemp uitgegeven, een lot dat zij deelden met het van circa 1924 daterende toneelstuk De praeceptor en met de beide prozaverhalen De jonge delver en het dansende meisje en De koning met het vrouwengezicht, van welk laatste verhaal een oerstaat uit 1918 bewaard bleef. Een samen met zijn broer Mathias begonnen mijnwerkersroman, De ci-devants van Birkemig, bracht het niet verder dan een fragmentarische publikatie in Roeping, welk tijdschrift zich in 1929 ook over het toneelspel Vastenavond ontfermde, nadat Louis Saalborn in maart 1928 dit stuk geweigerd had voor het Nieuwe Nederlandsch Tooneel. Op 25 maart 1921 was Kemp toegetreden tot de Algemeene R.K. Kunstenaarsvereniging. Dit lidmaatschap bracht voor de, in die jaren vaak op het pijnlijke af, scrupuleuze man met zich mee dat hij in een voortdurende beduchtheid leefde van toch vooral niets te schrijven dat mogelijkerwijs zou kunnen indruisen tegen de onaantastbare en niet de geringste afwijking gedogende normen waaraan de bestuurders van deze artiestenclub, althans in de opvatting van Kemp, ongetwijfeld dag en nacht bezig waren zich te conformeren. Dat Anton van Duinkerken in 1928 spontaan met Kemp samenspande om juist zóveel en juist die Carmina Matrimonialia in Roeping op te nemen die de moralistisch-waakzame lezers van dat maandblad niet al te veel kans zouden geven om er een steen des aanstoots in te zoeken,Ga naar eindnoot7. had de burger in Kemp moed gegeven. Opvallend is in elk geval dat zijn tweede debuut vrijwel samenviel met de opzegging van zijn lidmaatschap. De heren bestuurderen kregen, vanuit Kemps toenmalige woning aan de St. Maartenslaan 37, in 1929 te vernemen dat het voor alle kunst, de rooms-katholieke niet uitgezonderd, wenselijk is dat de kunstenaar zijn eigen autonomie bewaart en niet met behulp van een collectiviteit, en in | |
[pagina 21]
| |
afhankelijkheid daarvan, omziet naar een goede pers, beloningen in geld of eretekens. Op schilderkunstig gebied lag de situatie geheel anders. Vandaar dat Kemp de opzegging van het ene lidmaatschap onmiddellijk liet volgen door de toetreding tot een nieuw gezelschap: de Limburgsche Kunstkring, waarvan hij tot 1935 lid zou blijven. Op de tentoonstelling van de werkende leden van deze kring was hij in november-december 1929 met twaalf werken vertegenwoordigd. Tussen 1929 en 1 augustus 1936, dag waarop hij definitief een punt achter zijn schilderwerk zou zetten, en zelfs zijn penselen en tubes verf zou verkopen,Ga naar eindnoot8. was hij (na op de Maastrichtse tentoonstelling in juli 1930 sterk de aandacht te hebben getrokken met Zielen en sigaretten en met de Aangeschoten fluitist in de maneschijn) ook met werk aanwezig op tentoonstellingen te Haarlem (1930), Nijmegen (1933), Maastricht (1933), Den Haag (1934) en Maastricht (1934). Die laatste maal exposeerde Kemp enkel en alleen De bekoring van de zesde Augustus 1934. In 1959 zou hij er mij mee bedenken op mijn huwelijksdag. Toen ik 1929 tot tweemaal het jaar van Kemps tweede debuut noemde, riskeerde ik de opwerping dat dit tweede debuut toch veelal geacht wordt samen te vallen met het begin van Kemps medewerking aan het maandblad De Gemeenschap. Inderdaad bracht het aprilnummer van 1927 Kemps eerste bijdrage, waarover een anonymus in het dagblad De Tijd van 14 mei 1927 zich honend zou uitlaten: ‘Pierre Kemp's hartstochtelijk Nachtverlangen zal wegens de sexuele landschapsvisie Prof. Freud's discipelen groot genoegen doen.’ De heeren torens hebben mij vannacht gegroet!
De maan vloog blank en breed. De lucht was goed,
als groen likeur groot over 't dal verzaamd.
Er klonk een ruime klank, ook klok genaamd.
De blauwe dijen van de huizen blonken.
De ronde borsten van de bruggen zonken
Er zwol een naam uit iedere stratenvouw
mijn zoekende oogen langs. Die naam was: Vrouw!
Kemp zelf echter wilde, althans in zijn laatste levensjaren, dit tweede debuut nadrukkelijk laten beginnen met ‘Verbascum’, dat in 1929 in De Gemeenschap verscheen. Misschien verwisselde hij in zijn herinnering ‘de heeren torens’ met de vol gouden torens staande dalen, waarvan de eerste regel van ‘Verbascum’ gewaagt. Wat hiervan ook zij, oneindig belangrijker is dat Kemp van nu af aan tot 1942 toe | |
[pagina 22]
| |
in De Gemeenschap de mogelijkheid kreeg om met grote regelmaat zijn ‘kleengedichten’ openbaar te maken, al werd er ook heel wat ingezonden poëzie geretourneerd, doorgaans niet omdat het Kemps gedichten zou schorten aan kwaliteit, maar omdat de redactie moeilijkheden voorzag, hetzij bij de lezers, hetzij bij de censor. Toen Kemp in april 1934 voor de eerste maal vierentachtig van deze fascinerende gedichten bundelde onder de titel Stabielen en passanten, ditmaal in een bescheiden oplage van 125 exemplaren, was de bijval verre van gering, maar het grote publiek bij lange na niet bereikt. In 1938 volgde andermaal een bundeling uit De Gemeenschap met daaraan toegevoegd drie gedichten die verschenen waren in het letterkundig jaarboek Kristal. Deze bundel, Fugitieven en constanten, had hetzelfde uiterlijke voorkomen als dat van zijn voorganger, met inbegrip ook van het principe van de alfabetische ordening der gedichten naar hun titel, een principe waaraan Kemp levenslang trouw zou blijven.Ga naar eindnoot9. De opgetogen bespreking door Ed. Hoornik, die in januari 1939 in Groot Nederland verscheen, bracht Kemp er vanzelf toe ook dát tijdschrift met zijn bijdragen te bedenken. In de jaren vijftig werd er in het Noord- en Zuidnederlandse taalgebied tenslotte nauwelijks nog één letterkundig maandblad aangetroffen dat het zonder jaarlijks een of meer reeksen gedichten van Kemp had kunnen noch willen stellen. Naar waarheid kon Karel Meeuwesse in 1957 Kemp een machinist noemen: ‘de wonderlijke machinist van die lange kleurige trein van kleengedichten, die vanuit het zuiden van Limburg het station der bovenmoerdijkse dichtkunst binnenstoomde.’Ga naar eindnoot10. Meer dan één generatie maakte zich op om die machinist en zijn trein feestelijk binnen te halen: Anthonie Donker, Jan Engelman, Victor E. van Vriesland, A. Roland Holst, Simon Vestdijk, Bertus Aafjes, C.J. Kelk, Maurits Mok, Gabriël Smit, Carel Dinaux, Adriaan Morriën, Gerrit Achterberg, A. Marja, Nol Gregoor, Bert Voeten, C. Bittremieux,Ga naar eindnoot11.' James Holmes, Dolf Verspoor, Adriaan de Roover,Ga naar eindnoot12. Jan Elemans, Jan Hanlo, Paul Rodenko,Ga naar eindnoot13. Lucebert en Hans Andreus, om - zeer onvolledig - wat namen van confetti strooiende kunstbroeders te noemen. Eerst in 1940, met de publikatie van de bundel Transitieven en immobielen, ditmaal in de befaamd geworden Helikon-reeks van A.A.M. Stols, van huis uit eveneens Maastrichtenaar, kon Kemp een groter publiek bereiken. Hij dankte dit, ook volgens zijn eigen opvatting, toch wel in eerste instantie aan Simon Vestdijk, die op 21 juni 1938 Kemp in een brief complimenteerde met diens Fugitieven en constanten, en die in de NRC van 18 oktober 1940, onder de titel ‘Spel en mystiek’, de volle maat van zijn bewondering zou | |
[pagina 23]
| |
gunnen aan de Transitieven en immobielen. Niet alleen nam Vestdijk deze bespreking op in het tweede deel van Muiterij tegen het etmaal, maar hij gaf haar ook een plaats in een bloemlezing uit zijn essays, die in 1957 het licht zag onder de titel Kunst en droom.Ga naar eindnoot14. Kemp zelf legde, waarschijnlijk niet ten onrechte, een rechtstreeks verband tussen Vest dij ks waardering van zijn poëzie en de opname daarvan, ten langen leste, in de in 1941 verschenen veertiende druk van Dichters van dezen tijd. Hèt hoogtepunt in de na-oorlogse produktie was wel de bundel Engelse verfdoos, verschenen bij gelegenheid van Kemps zeventigste verjaardag op 1 december 1956. Twee jaar eerder was aan de dichter, sedert 1947 lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, de eerste ‘officiële’ erkenning ten deel gevallen in de vorm van de poëzieprijs van de Gemeente Amsterdam. In november 1956 kende de Jan Campertstichting te Den Haag hem de Constantijn Huygensprijs toe voor zijn gehele oeuvre. Terzelfdertijd werd Kemp Ridder in de Orde van Oranje Nassau, kreeg hij een Liber Amicorum aangeboden waaraan niet minder dan negentig bewonderaars, zowel letterkundigen als beeldende kunstenaars, hun medewerking hadden verleend en vond er in het Maastrichtse Bonnefantenmuseum een aan Kemp gewijde expositie plaats van onder meer een veertigtal van zijn panelen, die feitelijk eerst nu onderkend werden als een schilderkunstig commentaar op zijn gedichten. Heel wat ter zake kundigen zijn sindsdien sterk gaan twijfelen aan de competentie van de jury, die in 1913 de staf brak over Kemps schilderstalent, een twijfel die nog toenam na het grote succes van een, dank zij de bemoeienissen van Willem K. Coumans, in de zomer van 1966 te Brunssum gehouden expositie van een dertigtal schilderijen van Pierre Kemp. In februari 1959 achtte Kemp, blijkens de titel van zijn toen verschenen bundel, de tijd aangebroken voor zijn Emeritaat. Had Paul Haimon in zijn bespreking van de afdeling ‘Familie Noire’ uit de in 1958 verschenen bundel Vijf families en één poederblauw kunnen constateren dat, ofschoon in deze reeks de Dood en de Nacht als symbool de hoofdrol speelden, de schaduw van de grote nacht niettemin werd opgevangen door een dichter die nog in een beste stemming verkeerde, in Emeritaat viel nu toch wel duidelijk op dat Kemps jarental zich op gevoelige wijze liet gelden en dat de dichter allengs zijn handen vol begon te krijgen aan het relativeren door zelfironie, of door er een of andere compensatie voor te zoeken, van de aan de senescentie nu eenmaal eigen ongemakken. Wie bereid was met Kemp mee te spelen (en wie dat niet was kon beter uit zijn buurt blijven) en mèt hem 1959 te beschouwen als werkelijk het eerste jaar van zijn emeritaat, moest helaas ook constateren dat het | |
[pagina 24]
| |
begin daarvan allesbehalve gelukkig was. De ernst van de Kemp sinds jaren teisterende oogkwaal nam toe en bracht zijn produktie, die hij zorgvuldig administreerde, terug van 376 gedichten in 1958 tot 78 gedichten in 1959. Zijn tegen het einde van dat jaar vrijwel op de tast geschreven gedichten kregen aangrijpende accenten. Toen ik hem op 9 december bezocht en hij mij zoals gewoonlijk een aantal gedichten voorlegde bij de ontcijfering waarvan zijn hele arsenaal loupes en vergrootglazen geen uitkomst had kunnen bieden, begaf mijn stem het enkele malen bij het moeizaam voorlezen van onder andere een op 14 oktober geschreven gedicht: Er komen muzieken uit de wanden
rond mijn schrijftafel staan
en strelen mijn rustende handen
om toch mee te gaan.
Als ik straks moet leven zonder gezicht,
is het beter, dat ik nu al vertrek
en de letters verder laat rusten. Want gek
word ik toch zonder gedicht.
Onuitwisbaar zou mij het doffe gevoel van volstrekte hulpeloosheid bij blijven, dat bezit van mij nam na de voorlezing van een op 25 oktober aangevangen maar onvoltooid gebleven gedicht: Straks als ik de zonnestofjes nog alleen
kan horen
in de harmonieuze stilte om mij heen,
en aan mijn oren
twee kleine insecten beweren:
hij kan ons niet meer zien.
Onder deze omstandigheden kreeg de toekenning, in mei 1959, van de Staatsprijs voor Letterkunde, de P.C. Hooftprijs, haast iets on wezenlijks, hoe ingenomen Kemp er ook mee was. De Gemeente Maastricht begreep dat zij er nu echt niet nóg langer onderuit kon en nam dan ook op 19 september haar grote zoon goedgunstig op in de rij van houders der stedelijke eremedaille. Op 14 november kon Kemp zijn oudste zoon afvaardigen naar het Bonnefantenmuseum om daar voor zijn vader de Culturele Prijs van de Provincie Limburg in ontvangst te nemen. Een operatieve ingreep in maart 1960 zou Kemps produktie weer met sprongen doen stijgen. Toen hij, zoals gebruikelijk, op oudejaarsavond de balans opmaakte, kon hij terugblikken op 217 gedichten. | |
[pagina 25]
| |
Tot in 1966 toe bleef de produktie schommelen rond dit getal, ook al moest Kemp het op voorschrift van zijn geneesheer met het dichtbedrijf kalmer aan doen. Met instemming volgde Kemp intussen de verrichtingen van de inmiddels onder voorzitterschap van Fernand LodewickGa naar eindnoot15. opgerichte Pierre Kemp-Stichting, die op 1 juli 1961 in de openbaarheid trad, de bibliofiele uitgave van een zestal bundels realiseerde en in samenwerking met het Nederlands Letterkundig Museum, bij gelegenheid van Kemps vijfenzeventigste verjaardag, te Maastricht met de tentoonstelling Nieuws van de zwarte man een beeld gaf van het werk en het leven van PK. In 1962 werd deze tentoonstelling achtereenvolgens te Tongeren en te Nijmegen ingericht. De PK-Stichting verleende ook haar medewerking aan een door het Nederlands Letterkundig Museum aan Pierre Kemp gewijd Prentenboek, het zevende deel in de reeks Schrijvers Prentenboeken.
Pierre Kemp in 1963.
Kemp dichtte intussen onverdroten voort, zij het steeds veelvuldiger en zorgwekkender gekweld door zijn afnemend gezichtsvermogen en door een aaneenschakeling van kwalen en kwaaltjes. Zoveel hem doenlijk was werkte hij aan de, toch nog onvoltooid gebleven, bundel De verloren componist. Nu hij niet langer genieten | |
[pagina 26]
| |
kon van zijn exquise bibliotheek, zocht hij nog vaker dan vroeger heul bij zijn al even uitzonderlijke discotheek. Zijn bezoekers bleef hij verbazen door zijn ongemene eruditie, vrucht van een verbluffend uitgebreide belezenheid in geschriften die over de uiteenlopendste onderwerpen handelden. Om daarvan toch enig idee te geven, vermeld ik een aantal van de in september-oktober 1951 door Kemp gelezen boeken: Soula, Gloses sur Mallarmé (1946); het Faurénummer van de Revue Musicale (1921); Hayden, Chats on Royal Copenhagen porcelain (1918); Frobenius, Der Kopf als Schicksal (1924); Wunderlich, Die Bedeutung der roten Farbe im Kultur der Griechen und Römer (1925); Tilquin, La toile géométrique des araignées (1942, een boek van 536 pp.); Charlton, The art of packaging (1942); Rein, Der Brunnen im Volksleben (1912). In februari 1967 moest Kemp, naar hij hoopte tijdelijk, afscheid nemen van zijn verzencahiers, zijn boeken en zijn platenverzameling en van zoveel anders dat hem lief was in de Maastrichtse Turennestraat 21. Hij zou dit alles niet meer terugzien. Opgenomen in het Ziekenhuis Sint Annadal waar hij op zijn langdurig maar gelukkig nagenoeg pijnloos ziekbed nog - kort voor zijn overbrenging naar Calvariënberg - van Ridder tot Officier in de Orde van Oranje Nassau bevorderd werd, overleed hij op vrijdag 21 juli 1967. Op 26 juli werd hij begraven op het R.K. kerkhof Oostermaas. Het tijdens de Mis van Requiem in de Sint Martinuskerk te Wijk-Maastricht uitgereikte gedachtenisprentje bevatte de tekst van een gedicht uit de bundel Transitieven en immobielen: Mijn Dood, zijt gij een zwart persoon?
Zult gij mij vinden bij mijn boeken,
als ik nog steeds de zin van de toon
en de kleur van het leven zit te zoeken?
Mijn Dood, soms denk ik, hoe ziet gij uit,
en wordt mij de dag met de nacht geruit,
eer ik doorsta de korte schrik
van overgang in een veranderd ik?
Wat er ook komt, of ik in het klein
zal schouwen God, of in het groot,
Mijn Dood, zult gij niet eenvoudig zijn,
als mijn lichaam mijn ziel straks uit zich stoot?
|
|