De satire in de Nederlandsche kunst der middeleeuwen
(1904)–P.H. van Moerkerken jr.– Auteursrecht onbekend
[pagina 217]
| |
IX. Overgang tot den nieuwen tijd: Erasmus, Anna Bijns, Brueghel. Slot.Wij hebben gezien hoe de satire hier te lande, gedurende het tijdperk der Middeleeuwen, in litteratuur en in beeldende kunst levend was; hoe zij toornend zich vertoonde in het werk der didactische schrijvers, spottend en hooghartig in het Vlaamsche dierenepos; hoe zij bitter en subjectief kon zijn in korte rijmspreuken, scherp-objectiveerend in liederen, boerden, drama's en dialogen; hoe zij in de schrikbeelden van Dood en Duivel tot eene pijnigende bedreiging werd voor alle rangen der samenleving; wij hebben haar vooral bij dit laatste tweetal zich hooren uiten door den mond van Rederijkers, in wie de traditie der Middeleeuwen nog voortleefde, toen reeds lang de groote feiten waren geschied, die den nieuwen tijd voorbereidden en steeds sneller deden naderen. Want al meer dan eene eeuw was de eerbied voor de kunst der ouden aan het opleven; meer dan eene halve was het geleden dat de, aan gevolgen zoo rijke, uitvinding der boekdrukkunst gedaan was; nog onlangs waren nieuwe deelen der wereld ontdekt door den steeds naar wijder verten strevenden menschengeest, en ook in het rijk zelf des geestes was eene groote hervorming werkende. Maar niet alleen dat de traditie der middeleeuwsche uitingswijze voortleefde in de dialogen van den Doodendans of de beschrijvingen van Hel en Duivel in drama of moralisatie, - ook de toornende hekeling die wij bij Maerlant, de ironische die wij bij | |
[pagina 218]
| |
spreuk- of boerdendichters aantroffen, werd nog door de besten der Rederijkers beoefend. Vooral Anthonis De Roovere, uit wiensGa naar margenoot+ Rethoricale Wercken wij reeds enkele gedichten bespraken, was de man die zijne stem vol ernst en verontwaardiging, met een toon die somtijds aan Maerlant herinnert, tegen de verdorvenheden zijns tijds verhief. Hij, die in den aanvang van een zijner refereinen zeide:Ga naar voetnoot1) Nu ist tydt dat ick stervens wensche
Nu wil ick alle solaes ghaen begheven
Nu en gheloove ick gheenen mensche
Nu is mijn hope gheheel ontdreven.
en verder: Is trouwe op aerden, Eylacen neens
De wereldt dunckt my vol valscher becken
Wien salmen ghelooven, dits weert om ghecken
Want dwoordt en therte en zijns niet eens.
hij moet wel verschrikkelijke ervaringen hebben opgedaan, om ook deze hopelooze beschrijving der menschenwereld te kunnen geven:
Refereyn.
Siedy eylaes de dueght alomme verjaecht
Ende versmaden die goede ghewercken
Siedy dat de Juge nae ghiften vraecht
Of siedy hem den persoon aenmercken
Siedy discretie alomme verpercken
Ende elck volghen zijnen quaden wille
Al siedijt al dolen Priesters en clercken
Houdt tant voor tonghe, ende swijcht al stille.
Siedy thouwelijck smallen en dinnen
Ende doverspel voor goet ghepresen
Siedy dat Heeren looftuyters beminnen
Siedy oncuyscheyt in eeren gheresen
Siedy oock ter wereldt wesen
Dat haer de Maecht draeght als een dille
Siedy een monninck rebel tot desen
Houdt tant voor tonghe, ende swijcht al stille.
Siedy metten schapen de wolven gaen
Ende fortselijck henlieden tvel af stroopen
Siedy groote dieven den hals ontgaen
Ende cleene aan die galghe knoopen
Siedy een Nonne met Heer omnes loopen
En liever naeyen dan hanthieren de spille
Siedy alomme ghebreck by hoopen
Houdt tant voor tonghe, ende swijcht al stille.
| |
[pagina 219]
| |
Prinche.
Prinche, tswijghen en machmen niet verelen
Tvele spreken is vol van gheschille
Dus wat ghy siet, al macht u vervelen
Houdt tant voor tonghe, ende swijcht al stille.
Te eenvoudig van woordenkeus, te zeer die zoo beruchte rederijkers-gezwollenheid missend, is dit gansche referein, om niet van een oprecht gevoel en een waar doorléven te getuigen. Er zijn twee regels: Siedy groote dieven den hals ontgaen
Ende cleene aan die galghe knoopen....
die in hunne bondige tegenstelling herinneren aan een tweetal prenten van den genialen Parijschen teekenaar Steinlen, die op zijn ‘Cent millions’ een brutalen corpulenten ploert vertoonde, dief van honderd millioen, tusschen twee eerbiedig salueerende gendarmen vrijgesproken heengaande; op zijn ‘Sans un sou’ een armen arbeider, gebogen medegevoerd door de beide politiemannen en verzuchtend: ‘Ah! si, au lieu d'un pain, j'avais volé cent millions!’Ga naar voetnoot1) ❦ De huichelarij der menschelijke samenleving heeft dezen oprechten dichter het pijnlijkst getroffen; evenals de schrijver der samenspraak Van Scalc ende Clerc,Ga naar voetnoot2) prijst ook hij in droeve ironie de vleierij en den leugen (bl. 49): Die door de wereldt sal gheraken
Die moet connen huylen metten honden.
In verscheidene rondeelen gaf hij uiting aan zijne bittere verachting voor de naloopers der grooten (bl. 50): Die gheen pluymen en can strijcken
Die en dooch ter werelt niet
Is hy aerm, hy en sal niet rijcken
Die gheen pluymen en can strijcken
Alomme soe heeft hy tachterkijcken
Hij wordt verschoven, waer men hem siet
Die gheen pluymen en can strijcken
Die en dooch ter wereldt niet.
En een regel, die later door Bredero tot motto voor zijn Spaan- | |
[pagina 220]
| |
schen Brabander zou worden genomen, vindt men reeds in een rondeel, aldus aanvangend (bl. 50): Sluymende zueghen eten wel haer draf
Al sietmen de lieden men kentse niet.
❦ ln een lang referein, omslachtig van taal en woordenrijker dan hij in zijne beste regels is, prijst hij alle standen der maatschappij, maar eindigt al zijne loftuitingen met (bl. 61 vv.): Liech ick, dat wil my Godt vergheven.
Eerst de groote heeren om hunne vroomheid; dan de priesters om hunne onbaatzuchtigheid: Gheen symonie en is in eenen
Aflaet ende gratien si verleenen
Door Godt, alsoot Godt heeft ghegheven
Sonder ghifte van groote oft van ghemeenen
Liech ick dat wil my Godt vergheven.
Van rechters en kooplieden, woekeraars en wisselaars wordt de eerlijkheid en mildheid geprezen. Evenals de dichter van het referein Van dat arme Bier, hoe dattet seer kranck, ende Watersuchtigh isGa naar voetnoot1) klaagt hij op ironischen toon over de knoeierijen der herbergiers: Tappers, Brouwers, Wijntaveniers
Sijn alsoe heylich als Reguliers
Sy gheven den volcke ghetemperden dranck
Sy vreesen dat dronckaerts cranck bestiers
Vander cracht des wijns oft biers
Vallen mochten vander banck
Of vechten, sy duchten voor ondanck
Hen gaet soe nae der lieden sneven
Sy maken wijn, bier, wt duechden cranck
Liegh ick dat wil my Godt vergheven.
Ondanks al zijne heftigheid tegen de zeden des tijds, behoort De Roovere toch nog tot de getrouwen der Moederkerk, evenals Corn. Everaert en zoovele andere zijner tijdgenooten en latere kunstbroeders. Maar zij leefden ook in den kleinen kring hunner Vlaamsche of Hollandsche steden, en de nieuwe geestesstroomingen, die in andere deelen van Europa velen tot een jong | |
[pagina 221]
| |
en frisch leven wekten, hadden hen nauwelijks aangeraakt. Een rijker en omvattender geest alleen kon tot eene Europeesche belangrijkheid worden, kon zich uit werken boven de nooden des tijds, om met helder oog de in deze jaren steeds heftiger werkende krachten in de Europeesche gedachtenwereld te overzien. Desiderius Erasmus is de Nederlander die dit vermocht.Ga naar voetnoot1) Door zijn aanlegGa naar margenoot+ vooreerst, maar vervolgens ook door zijn jarenlang rondzwerven in Frankrijk en Italië, Engeland en Duitschland, wist hij dat ruimer begrip, die rijkere kennis te verwerven, welke andere strijders voor betere zeden, in Noord- en Zuid-Nederland, misten. Kennis - niet alleen van de wetenschappen, ook van de gemoederen der menschen. In zijne jeugd had hij de monniken leeren doorzien; op rijper leeftijd bestudeerde hij alle rangen en soorten der samenleving: edelen en krijgslieden, herbergiers en paardekoopers, pelgrims en vischverkoopers, oude vrouwen, meisjes en jongelieden. Zijn Laus Stultitiae (1508), veel meer echter nog zijne Colloquia Familiarta (1516) zijn de beide werken, waarin niet de geleerde uitgever van kerkvaders en classici aan 't woord is, maar de ietwat sceptische, zachtmoedige en toch hooghartige kenner der menschelijke gebreken, de fijne bespotterGa naar margenoot+ der menschelijke dwaasheid. Evenals voor hem reeds de Roovere in zijn boven besproken lofdicht verschillende standen met bittere ironie prijst, zoo heeft ook Erasmus de zotheid ironisch - echter niet op bitteren toon, maar hooghartig-vroolijk - geprezen en haar de wereld doen prijzen, naar de illustre voorbeelden die hij in zijne Opdracht aan Thomas Morus noemt. ‘Want - zoo zegt hij zelf aldaarGa naar voetnoot2) verder - gelijk 'er niets onnutter of laffer is, dan ernstige dingen met lafheid te verhandelen, zoo mede is er niets aerdiger, dan boerteryen zoodanig te verhandelen, dat het gantsch niet en schijnt, dat gy met koddigheden zijt doende geweest’. De Zotheid zelve te doen spotten met het menschelijk bedrijven, was eene buitengewone gedachte; immers, gelijk een | |
[pagina 222]
| |
van Erasmus' vertalers zegtGa naar voetnoot1), ‘la Folie étant la Reine des Hommes, elle a droit de les censurer; la Folie étant la meilleure amie des Hommes, elle étoit la plus propre à leur dire leurs véritez; enfin, la Folie dominant sur les plaisirs des Hommes, il lui appartenoit, à titre de préference, de jouer avec eux, et de les divertir’. - In deze volgehouden-ironische redevoering van vrouwe Stultitia worden zelfs de goden en de beroemde mannen der Oudheid besproken. Er doet zich een ondergrond van groote geleerdheid voelen onder den geleidelijk vloeienden stroom van frisschen spot, die bijna voortdurend tegen de Europeeschhistorische menschheid blijft gericht, maar zelden rechtstreeks tot de samenleving van des schrijvers tijd gaat, en, zoo al, dan veel meer tot de grooten en de geleerden dan tot het eigenlijke volk. Naast de vorsten, die zich voeden van het bloed hunner onderdanen, worden de hovelingen bespot, door de Zotheid een vreemd soort menschen genoemd, ‘slaefachtiger, dienstbaerder, lafhertiger en kleinmoediger’ dan iets ter wereld; ‘evenwel willen ze d' uitsteekendste van allen schijnen te wezen. Een zaek is'er, waer in zy heel bescheiden en reckelijk vallen, te weten datse, hun vernoegt houdende het goud, de gesteenten, het purper, en al d' andere merken van deugden en wijsheid, aen 't lijf te draegen, aen anderen overlaeten het wezen en d' oeffeninge van de dingen zelve’. ❦ Evenals zoo velen vóór hem, wees ook Erasmus op de almacht van het geld; hij maakt de Zotheid dochter van Plutus, den god des rijkdoms, Plutus ‘die alles wat heilig en onheilig is, na zijn believen en goetdunken t' onderste boven keert. Hy oorlogt, hy maakt vrede, hy gebied, hy raetslaegt, hy wijst het vonnis, hy vergadert de Staeten, hy sluit de huwelijken, hy bezegelt de Verbonden en Contracten’.... Wel krijgen alle standen der geleerden hunne beurt: dichters, redenaars, wijsgeeren en theologen; wel bespot de eindeloos-redeneerende Zotheid oude mannen en vrouwen die zich verliefd aanstellen, ‘die verschrompelt en uitgedroogt, ja zoo vael en lelik zijn, dat men zou mogen zeggen, datse uit de kist komen’; maar het vaakst schijnt haar toch het priesterdom, en vooral de monniken, tot spreken te prikkelen. | |
[pagina 223]
| |
Uitvoerig wordt de kleeding des Bisschops en hare symbolische beteekenis besproken, waarbij Erasmus' Zotheid zich eene waardige voorloopster toont van den schrijver van den Byencorf, die later de symbolische verklaringen van den 13d'-eeuwschen Bisschop Durandus op nog onbewimpelder wijze zou bespotten. Over de kudde bekommert de Bisschop zich weinig: ‘zij denken zelf niet eens wat het te zeggen is, den Titel van Bisschop te voeren, want dat woord beteekent niet anders, dan arbeid, naerstigheid, en bekommernisse. Maer in geld by malkander te schraepen, daer zijnze Bisschoppen genoeg, en het schort hun daer aen geen toezicht en wackerheid.’ ❦ In denzelfden trant worden de Kardinalen en de Paus over den hekel gehaald; somtijds is het, of de schrijver de rol der Zotheid vergeet en Erasmus zelf, niet meer spottend, maar toornend, het woord neemt: ‘De Lijdsaemheid en het Bloed Christi en zijner Martelaeren heeft de Kerke gegront en bevestigt, en is het middel, waer door zy is aengewassen; maer zylieden verrichten het werk met den zwaerde, even als of Christus niet mee voorhanden was, om op zijn maniere zijn volk te beschermen. Alle middelen ter zijde gezet zijnde, houden zy het alleen met den oorlog, hoewel dat werk zoo wreed is, dat het beter over een komt met de wilde dieren, dan met de menschen’.... ❦ Over de monniken doet Erasmus de Zotheid heftig spreken;Ga naar margenoot+ deze lieden noemen zich ‘Religieuzen of Monniken,’ ‘naemen die alle beide hun niet en passen, dewijl een groot gedeelte van henlieden niet alleen vreemt is van Religie, maer ook, meer dan eenig ander volk, op alle wegen en straeten gezien word, daer het woord Monnik op het Grieks zoo veel als eenzaem beteekent. Ik en zie niet, waer men elendiger Schepzels zou vinden, indienze van my niet op veelerhande wijze gered wierden. Dit slag van luiden is in zulk een ongunste by alle menschen, datse 't ook als een quaed voorteeken houden, indienze hun by geval in 't gemoet komen; en evenwel streelenze hun zelven zoodanig, dat het niet te zeggen is. Zy achten dat hunne grootste Godvruchtigheid voornaemelijk daer in bestaet, dat zy heel vreemt van de Geleertheid zijn, ja niet een A voor een B kunnen. Zy zingen in de Kerken hunne Psalmen, waer van zy wel 't getal, | |
[pagina 224]
| |
maer niet den zin weten, en daer men niet anders denken zoude, of het was een geschreeuw van een deel Ezels, zoo meenen zy evenwel, dat de Heiligen met dien zang wonderlijk gedient zijn.’ ❦ Reeds in dit werk bespotte de beminnaar der waarheid en des zuiveren verstands de tot machinaal bijgeloof ontaarde vroomheid der lieden, die door menschenhand gemaakte beelden aanbaden: de matrozen, die na het zien van een houten beeld van S. Christophorus, de soldaten, die na het voorbijgaan eener statue der H. Barbara, dien dag geen gevaar meer vreesden. Maar uitvoeriger, scherper trok hij hiertegen te velde in zijneGa naar margenoot+ Colloquia Familiaria door de samenspraak Naufragium, waar Adolphus van een schipbreuk verhaalt en van de gebeden der angstige matrozen: ‘Ik hebber een gehoort en dat niet sonder lacchen, die met luyder stemme (op dat hij mogte gehoort worden)Ga naar margenoot+ beloofde Sinte Christoffel te Parijs in de grote Kerke (eer een berg als een beeld gelijkende) een was-keerse so groot als hij selver was. Als hij dit so luyde riep als hij mogt, en al steeds aan hield, so heeft de gene die aan zijn zijde stond, zijn goede kennis zijnde, hem met zijn ellebogen aangestoten, en soetjens vermaant, siet toe wat gij belooft, want of gij schoon al u goet verkogte, so soud gij 't niet konnen betalen. Doen heeft hij geseyt met sagter stemme, op dat het S. Christoffel niet horen soude: swijg stil gij gek, meent gij dat ik 't met menig segge? So ik slegs aan land kan geraken, ik sal hem niet een smeer keers geven’Ga naar voetnoot1). ❦ In de samenspraak Peregrinatio religionis ergo voegt Erasmus een brief in, waarbij de H. Maagd zich beklaagt over de wonderlijke zaken, die men in het gebed van haar vergde: ‘Een Koopman midlertijd, die om gewins wille in Spangnien varen sal, beveelt mij de kuysheyd sijner Concubine. En een Nonne die het wiel verwerpende haar gereed maakt om weg te lopen, beveelt mij de fame harer eerbaerheyd, die sij selfs voor haar neemt ten beste te geven: een Krijgs-man die godloos en tot doodslaan gehuurt is, roept tot mij: Heylige long-vrouwe, geeft | |
[pagina 225]
| |
mij een rijke buyt’. En zoo gaat het voort; trouwens, over deze Maria-vereering had Erasmus reeds in de Laus Stultitiae en in den langen dialoog Ichthyophagia zijne meening gezegd: ‘De Moeder eren sij met beelden, keerssen en Liedekens, en ondertussen vertoornen sij Christum swaarlik met haar Godloos leven. De Schipper, als hij in noot is, roept veel eer Christi Moeder aan om hulpe, of Christoffel, of een ander Sant dan Christum selve’. ❦ Toch werd de scherpe satiricus der oude Kerk niet geheel ontrouw; over het aanroepen der Heiligen schrijft hij zelf in zijn De Utilitate Colloquiorum (Vande Nuttigheyd sijner t'Samen-spraken): ‘Even onwaarachtich ist, dat inde t'samen-spraken de voorbiddinge van de Maagt ende andere Heyligen souden veracht worden: maar ik dryve mijn spot met de gene, de welke van de Heyligen sodanige dingen begeren, die sy een vroom man niet en souden derven voorleggen, of met sulk een hert die begeren van sekere Heyligen, als of dese oft die, dit of dat, eerder of wilde of ook konde geven dan de ander, of als Christus selve’. ❦ Over bedevaarten en reliquieën-vereering zegt Erasmus inGa naar margenoot+ de Peregrinatio het zijne. Ogygius verhaalt aan Menedemus van zijne reizen en van de wonderplaatsen die hij gezien heeft, waarbij de laatste hem telkens met eene sceptische opmerking in de rede valt. Zoo vertelt hij van een fontein ‘die der Heylige Ionkvrouwe is geheyligt: Het water is wonder kout, kragtig om de pijne des hoofds en der mage te genesen. Men. Ist dat koud water de pijne des hoofds en der mage geneest, so sal olye voortaan den brant uyt lessen. Ogyg. Gy hoord een mirakel, mijn goede vriend, andersins wat mirakel soudet zijn, dat koud water den dorst leste?’Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 226]
| |
❦ Moge Erasmus in deze, somtijds naar onze opvatting wel wat langgerekte, dialogen ook al de geheele west-Europeesche samenleving zijns tijds hekelen en noch rang noch macht sparen, toch zijn het vooral de oude bekenden zijner jeugd, de monniken en de priesters, wien hij, in bijna elke der samenspraken, 't zij in lang-beredeneerde gesprekken, 't zij in korte scherpe zetten, eene hatelijkheid te zeggen heeft. Vooral de reeds genoemdeGa naar margenoot+ Ichthyophagia, een dialoog tusschen een Visch- en een Vleeschverkooper, is rijk aan onthullingen van het priester- en monnikenleven. Men let op de uiterlijke dingen als vasten en kleeding, zegt de slager, maar het zedelijk leven is in minachting: ‘Indien een Prister zijn hayr laat wassen, of de kledinge enes leken aandoet, hij wort in den kerker gesmeten, en wel strengelijk gestraft, drinkt hij in een bordeel, hoereert hij, speelt hij, dobbelt hij, schent hij ander Mans Vrouwen, en bekommert hem niet met de Heyligen Lesse, hij wort niet te min voor een pijlaar van de kerke gehouden ....’ ‘Ja noch onlangs is bij ons gebeurt, dat van twe Vrouwen, dewelke gij alle beide voor wijse Vrouwen soud aangesien hebben, d'een een misdragt gekregen heeft, en d'ander viel in onmagt, om dat sij sagen een Canonik overste van een deel Nonnen, inde naaste buurte, doch opentlik gaan wandelen, dewelke over zijn linnen kleet geen swarte mantel getogen had. Maar deselve hadden dikwijls diergelijke vogelen sien banketeren, singen, springen, ik seg niet meer, en sij walgden daarvan niet.’ Zoo werd men ook gestraft voor het broodbakken op Zondag; maar op een kerkelijken feestdag kon men de liederlijkste straattooneelen ongestraft zien voorvallen, volgens de uitvoerige beschrijving van den Vleeschverkooper. ❦ De armoede der priesters, die soms 600 gulden jaarlijksch inkomen hadden en de publieke badhuizen bezochten, wordt ironisch geprezen. En dan zijn zij soms nog gierig, zooals de pastoor uit de samenspraak Ptochoplousii Franciscani, die over zijn onmeedoogendheid jegens de armen het noodige te slikken krijgt. Op rijke prebenden waren zij wel uit (De Captandis | |
[pagina 227]
| |
Sacerdotiis), want ‘die maer een rijke preuve heeft, dien sal 't aan geen Eva ontbreken.’ - Dat de monniken dom gehouden moeten worden, deelt de abt mede in het coll. Abbatis et Eruditae: ‘ik en hou van een Monik die mij tegenspreekt, ik en sou ook niet geern hebben, dat imand van de mijne wijser was dan ik,’ waarna de geleerde vrouw hem dreigt dat, zoo de mannen aldus dom blijven, de vrouwen hunne plaats zullen innemen; het zal er toe komen ‘dat wij inde Kerken prediken en uwe Mijters sullen verkrijgen.’ ❦ Zonderlinge klooster-ondervindingen worden ook medegedeeldGa naar margenoot+ door een der oude mannetjes in het Senile Colloquium. Hoe de haan onder de hennetjes leefde, de pater des kloosters onder de nonnetjes, blijkt uit de ietwat omsluierende woorden der Virgo poenitens; en hoe sommige dezer nonnen zich konden gedragen, wordt ons geschetst door eene mededeeling van den Vischverkooper, die haar op een feestmaal had bijgewoond: ‘Onder 't eten hebben de Maagdekens door den wijn begost vrolik te werden, ten lesten heeft de maaltijd van onstuymig gelach en niet te kuysche boerterijen gewaagt. Maar nimand was so uytgelaten als die dochters, dewelke niet hadden willen eten, eer sij 't gebed na den inhoud van haren regel gesproken hadden. Na de maaltijd wert daar gespeelt, gedanst en gesongen, het ander derf ik niet verhalen. Maar ik ducht dat'ar van dien nacht gepasseert is, dat niet al de maagdelijk was, so mij anders het voorspel niet en bedroog, namelijk, de spelen, oog-wenkingen, en kuskens.’ Zoodat dan ook terecht Eubulus, in den dialoog Virgo Misogamos kon verklaren: ‘Ook zijn 't al t'samen geen Maagden, gelooft my, die het wiel of den linnen sluyer dragen,’ eenigszins in den trant van De Roovere's: ‘De cappe en maeckt den Monninck niet.’ ❦ De Paus zelf, zetelend te Rome, de stad ‘vanwaar men meestalGa naar margenoot+ slechter weerkeerde’ (Coll. Adolescentis et scorti), wordt niet ontzien. Het is de Vischverkooper, die zich voorstelt hoe hij zou handelen, als hij op Petrus' troon mocht zitten: ‘Ik soud also handelen - zegt hij, niet onduidelijk te kennen gevend dat er dus wel eens anders gedaan wordt, - dat de gantse werelt mij mogt bekennen voor het hooft der Kerke, die nergens anders na dorste, dan na Christi ere en aller Menschen saligheyd.’ - | |
[pagina 228]
| |
Op dezelfde wijze spreekt deze man over den Keizer; indien hij in diens plaats ware, ‘ik soud terstond med een ontwerp dienende tot vrede, mijn gantse Rijk door, stilstant van wapenen gebiden, de soldaten afdanken, en lijf straffe doen verkondigen dat nimand een ander Mans hen aantaste.’ Ga naar margenoot+ ❦ Tegen den oorlog heeft Erasmus in deze samenspraken veel geschreven en hierop zinspeelt Charon, in den dialoog van dien naam, wanneer hij zegt: ‘Want ik hoor, datter by de levendigen enen veel schrijver is, die niet op hout met syn penne den krijg swart te maken en tot vrede te vermanen.’ Waarop Alastor antwoordt: ‘Die heeft al over lang den dove gesongen. Hij heeft eertijds een klagte der verjaagder vrede geschreven, nu heeft hij der selver, dewijl sy dood is, een grafschrift geschreven.’ Volgens dezen zijn het ‘dieren met zwarte en witte mantels’ die de liefde tot den oorlog prediken. - In de Militis Confessio wordt het ruwe soldatenleven beschreven, ‘een heerlik ambacht de huysen af te branden, de Kerken te beroven, de Klooster-maagdekens te verkrachten, d'ellendige te stropen, d'onnosele van kant te helpen.’ Fier en trotsch zijn deze lieden in hun uiterlijk (Coll. Militis et Carthusiani): ‘het voorhoofd geschoren, de baart half af gesneden, de knevels so trots, ja sulken kaal-bek, hier en daar een hayr uytstekende, dat 'et bijna een recht Katten baart sou gelijken’.... Zij snijden hun gewaad in wonderlijke vormen, en bij de bespreking hiervan laat Erasmus niet na, de onzedelijkheid in de mode derGa naar margenoot+ mannenkleeding scherp te treffen (Ptochoplousii Franciscani). Voor dergelijk volk was het gemakkelijk om den edelman uit te hangen, hetgeen zij dan ook in letterlijken zin deden door een aangenomen schild-wapen voor de herbergen, waar zij hun logies hielden, te plaatsen; zij zijn de prototypen van Bredero's Hopman Roemer. Fel is de spot over deze bedriegers in de Ementita Nobilitas, waar Nestorius met den raad-vragenden Harpalus spreekt: Har. Wat Wapens raat gij mij te nemen? Nest. Twee Melk-emmers so gij wilt, en een Bier kan. Har. Gekt gij met de botter? wat, segt tog in ernst. Nest. Hebdij noyt inden krijg geweest? Har. Ik hebse noyt gesien. Nest. Ik denk onder-tussen dat gij de boere Gansen en hoenderen wel | |
[pagina 229]
| |
gedood hebt. Har. Seer dikwils en ook dapperlijk. Nest. Setter een silvere sweert in, en drie vergulde Ganse hoofden. Har. In wat velt? Nest. Waar anders in, dan in een rood velt, een teken van Gansen-bloet, dat gij stoutelijk gestort hebt. Har. Waarom niet: Ganse-bloet is immers so root als Menschen-bloet’ .... - En waar moet een oprecht edelman voorts zijne eer in stellen? Ook hierop weet Nestor een antwoord: ‘Ten sy saak dat gij zijt een groot dobbelaar, een dapper troever of speelder, een schendig hoer jager, een gulsig dronkaart, een stout dop-maker, een trots verslemper, een groot schult-maker, en dan noch met de Francoysen ofte Spaanse verciert, nimand soud geloven dat gij een Edelman waart.’ ❦ Toch waren er nog domme lieden die, evenals de boer uit een volksliedGa naar voetnoot1), liever hunne dochter aan zulk een immoreelen pronker dan aan een eerlijk burger ten huwelijk gaven, getuigen de ouders die in het Conjugium impar ter sprake komen; de bruidegom is iets dergelijks als hierboven beschreven staat, ‘maar hier en tussen heeft hij altijd Castelen, lenen, en andere heerlike dingen inde mond, in alle plaatsen hecht hij syn wapenen aan.’ De beide sprekers zijn over zulk een huwelijk zoo verontwaardigd, dat de een verklaart zijn dochter liever aan een paard te hebben uitgehuwelijkt, de ander ‘aan een monnik.’ ❦ Behalve van dergelijke onmiddellijke hatelijkheden tegenGa naar margenoot+ bepaalde standen der maatschappij, wemelt het in de Colloquia van uitvallen tegen de gewone burgers. De hedendaagsche vegetariërs zouden hun hart kunnen ophalen aan de onvriendelijkheden, door den Visch- en den Vleeschverkooper elkander toegevoegd. De vrouwelijke praatzucht wordt ironisch behandeld in den Senatulus, waarbij eene zekere Cornelia de rechten der vrouw verdedigt, telkens echter door hare medestrijdsters in de rede gevallen; het vertrouwen in maagdelijke eerbaarheid blijkt uit die gesprekken ook al niet groot te zijn. - In plaats van den man te gaan vervangen, wordt in de Puerpera den vrouwen aangeraden liever hunne kinderen goed op te voeden, zelf hen te zoogen en niets toe te vertrouwen aan eene vrouw, ‘die | |
[pagina 230]
| |
misschien niet gesont van lichaam, noch vroom van zeden is, die ten laatsten een weynig gelts meerder acht dan u gehele Kind.’ De bedriegerijen der paardenkoopers worden in den Hippoplanus aan de kaak gesteld; de onzindelijkheid der herbergen - herinnering aan Erasmus' reizen in Duitschland - en de vuile manieren van het volk worden ons in geuren en kleuren geschilderd in de Diversoria. Wat Pieter Brueghel met scherpe trekken in eene schilderij deedGa naar voetnoot1), volbracht Erasmus met hooghartige ironie in een zijner dialogen. In den Alchumista teekent hij een schurkachtigen priester, die voor het geld van een vroom geleerde, Balbinus, wien hij wijsmaakt dat hij de kunst van 't goudmaken verstaat, met dobbelspel en vrouwen een lustig leven leidt. ❦ Evenals de groote Brabantsche schilder, evenals diens voorganger Hieronymus Bosch, zoo hield ook Erasmus van het maken vanGa naar margenoot+ wonderlijke caricaturen, - een trek te meer van zijn lust tot het satirieke. Een zeer leelijk jonkman b.v. beeldt hij aldus in woorden af: ‘..... Die scherp van opperhoofd was, dun van hayr, en dat so net gekemt, offer nat hoy om zijn hoofd gehangen had, en dat noch med schilferen en neten wel dicht bezayt, het merendeel zijns hoofts was kaal, hij sagh so scheel als een ruyt, had een paar ooghjens als sauciertjens, een neus als een waterhond, een mond als een braad-pan, tandjes so wit als een dove kool, een stamelende en lispende tong, een schurfde kin, een bocchel op de rug, een buykjen dat anderhalf voet voor uyt stond, en beentjens so recht als een krom barn-houd’ (Coll. Proci et Puellae). In den reeds genoemden dialoog De captandis Sacerdotis noemt Pamphagus aan Cocles, een voorganger van Cyrano, al de voordeelen van diens grooten neus op: hij is een domphoorn om 't licht uit te doen, een snuit om mee te scheppen, een blaasbalg, een schaduwwerper, een bootshaak, een schild, een beitel om hout te klooven, een trompet om alarm te blazen, etc. zoodat Cocles besluit: ‘Ik magh wel van geluk spreken: 'k en wist seker niet dat ik een sulke huys-raat over my droeg, dat tot so vele dingen profijtlik was.’ | |
[pagina 231]
| |
❦ Men kan er zich niet over verwonderen dat de man, die over priesters en monniken met zulk eene verachting, met zulk een spot schreef, door deze lieden voor een verfoeilijken ketter werd aangezien, ook al had hij niet openlijk zich van de Moederkerk afgekeerd. Wel had hij onbewimpeld zijne waardeering van Luther's optreden uitgesproken. Tot Hertog Frederik van Saksen zeide hij eens: ‘Luther heeft twee grote sonden begaan: de eerste is dat hy de vette buyken der Monicken, de twede is dat hy des Paus krone heeft aangetast.’ En verder zeide hij ‘dat Luther wel dede dat hij de dolingen en misbruyken der Kerke sochte te beteren, en dat sulx ook hoog-noodigh was,.... dat de in-houd van Lutheri leringe waarachtigh was, maar dat hy in hem wenschte een meerder sachtsinnicheyd’Ga naar voetnoot1). ❦ Hierin stond hij lijnrecht tegenover de vrouw, die met wanhopigen moed de zaak der oude Kerk verdedigde: Anna Bijns - de vrouw die tegen Luther den befaamden regel schreef: Noch schijnt Merten van Rossom de beste van tween. Desiderius Erasmus en Anna Bijns zijn de beide in 't oog vallende persoonlijkheden, die in het begin der 16de eeuw ons volk vertegenwoordigen, de een als verspreider der nieuwe gedachten, de andere als de trouwe geloovige, die met smart en wanhoop de beminde traditiën zag verbleeken onder het gehate licht der, in hare oogen duivelsche, ketterijGa naar voetnoot2). ❦ Talrijk zijn, vooral in haren eersten, in 1528 verschenen bundel,Ga naar margenoot+ de refereinen tegen Luther en zijne aanhangers, - zóó talrijk, dat de schrijfster zich zelve in woordenkeus en uitdrukkingen telkens herhaalt. Evenals zoovelen voor haar, klaagt ook zij de gansche maatschappij wegens groote zonden aan, in een eentonige | |
[pagina 232]
| |
maar indrukwekkende reeks opgesomd in het referein (IIde Bundel, ref. XV): Hierom gaet de werelt alsoo sij gaet.
Ga naar margenoot+ Maar tegelijkertijd ontzegt zij den menschen het recht om paus en priesters wegens hun zondig leven te laken (I, ref. III): Wat baet ons de duecht van papen oft clercken,
Eest dat wij leyden een sondich leven.
God en sal ons niet vragen, dits goet om mercken,
Wat heeft paus, cardinael, bisscop bedreven?
Elc moet voor hem selven antwoorde geven
Van al sijn woorden, wercken ende gedachten.
Zelfs schreef zij ter verontschuldiging van de levenswijze veler geestelijken een geheel referein (I, ref. XIII) met den stok: Priesters syn ooc menscen als ander lien.
Dit schijnt haar wel eene groote ergernis te zijn geweest, deze kritiek van het volk op het leven der geestelijkheid en de onmogelijkheid deze laatste van allen blaam te zuiveren. Intusschen geven hare woorden geen hoogen dunk van den eerbied des volks voor de priesters (I, ref. XI): Tvolc clapt nu, dat hem de tanden clateren,
Sij berechten paus, bisschop, abten, pateren,
Sy willen voor niemant bugen den nec.
Valt yemant van desen, sij lachen, sij schateren.
Papen, muncken, susters, en materen,
Sijn tsamen, so sij seggen, luy, gierich en vrec,
En steken selve tot den ooren in den drec.
Natuurlijk krijgt Luther de schuld van dit gebrek aan eerbied (II, ref. XVIII): Datmen de muncken naer roept achter straten,
De leecke de priesters met vingheren wijsen,
Tmach al naer Luthers Evangelie gheschienGa naar voetnoot1).
Hoe groot moet hare smart zijn geweest over de nalatigheid der geestelijkheid in het bewaken van Kerk en kudde. Zij roept hun dan ook toe (I, ref. XVI): | |
[pagina 233]
| |
O geestelijke prelaten van hooger famen,
Paus, cardinalen, bisschoppen, al tsamen,
Ghij sijt als wachters gestelt opten toren,
Om te trompen, alser vianden quamen.
Sijdij nu in slape, ghij mueget u wel scamen:
Tot herders des volcx sijdij vercoren....
eene klacht die zij tot God zelf herhaalt in (II, ref. IV): Inden afgront der droefheyt geheel verswolgen,
Roepen wij om hulpe, ghenadighe Heere,
Teghen de gheene, die u kercke vervolghen.
Heere, hebt gij u kercke gheheel vergheten?
Meer dan eens verheft zij hare stem tegen de aangroeiende gewoonte van alle soorten van lieden, om over moeilijke theologische vraagstukken mee te praten (I, ref. IX): Timmerlien, metsers sijn ons doctoren nu,
Tengieters, pijpers, pinceelleckers
En schalijdeckers,
Vettewariers, blauwverwers en lakenreckers,
Barbiers en tandtreckers, dese willen hem moeyen
Metter scriftueren....Ga naar voetnoot1)
❦ Evenals De Roovere zag zij onrechtvaardigheid in de rechtspraak (I, ref. XII): .... men hangt die cleyn dieven,
De groote laet men loopen, tghelt cant al stillen.
Maar wat rampen zij ook opnoemt: het wegloopen van monnikenGa naar margenoot+ en nonnen uit de kloosters en hun zwerven langs de wegen als boeven en lichtekooien, het eten van vette kapoenen op Vrijdag, het verachten der Heiligen, het meepraten van naaisters en ambachtslieden over kerkelijke zaken, voor haar is er slechts één oorzaak van dit alles te vinden (I, ref. XV): Dit comt meest al tsamen uut Luthers doctrijne.
Zij wenscht tegen de ketters dan ook harde maatregelen toegepast (I, ref. XVII): Een volle dosijne
Mutsaerden aenden eers, ic en wilse niet vloecken;
Men spaertse te seere, dit doet ze vercloecken.
| |
[pagina 234]
| |
❦ Bij al haar schelden en verontwaardigd uitvaren tegen den geest des tijds, treft men echter nergens de argumenteerende kracht van het gezond verstand aan, die onder den spot van een Erasmus verborgen ligt; waar zij ironisch is, klinkt hare ironie bitter, als in het referein (I, ref. XXII): Dit sijn de miraculen, die Luther doet.Ga naar voetnoot1)
waar zij spot, als in de bekende vergelijking tusschen M. Luther en M. van Rossum: Noch schijnt Merten van Rossom de beste van tween.
trilt wel een hartstochtelijke haat tegen den moedigen Hervormer, maar deugdelijke bewijsgronden voor hare beschuldigingen ontbreken geheel. ❦ Toch zag zij de ondeugden harer geloofsgenooten helder in en trok er tegen te velde met even krachtige woorden als de scherpste hervormers; maar voor haar was het eenig redmiddel in de trouw aan de Moederkerk; de noodzakelijkheid eenerGa naar margenoot+ grondige reiniging drong niet tot haar door. Intusschen zijn wij aan hare felle verontwaardiging enkele fraaie beelden verschuldigd van het volksleven des tijds (II, ref. XI): Eest duecht in Bachus kercke groote tuegen drinken?
Eest duegcht hoveren, brassen, slampampen,
En duer onsuverheyt meer dan sueghen stincken?
Eest duegcht, dat sij menige stoute luegen dincken,
Paus, cardinalen, bisscoppen beschampen,
Teghen papen en muncken roepen en stampen,
Den rechten wech laten en gaen den crommen?
Eest duegcht voor tsacrament storten de lampen
En achter straten met tortsen loopen mommen,
In gheestelijcke habijten met fluyten, met bommenGa naar voetnoot2),
Van broodronckenschap weetende wat beghinnen,
Tgheldt verdobbelen met vollen commen
En cloosters berooven, kercken en dommen?
❦ In tegenstelling met de meeste der aan haar voorafgaande Rederijkers, komt haar eigen persoonlijkheid telkens duidelijk naar voren. Niet alleen in de grootere hartstocht harer verzen is | |
[pagina 235]
| |
de oorzaak hiervan te vinden, maar ook in het besliste optreden der dichteres zelve, waar zij vermaningen uitdeelt, waar zij de verdorven maatschappij hekelt, waar zij huiselijke tafereelen schildert. Hare persoonlijke meening vlecht zij overal in. Zoo laat zij duidelijk haar oordeel over het huwelijk hooren, waarvanGa naar margenoot+ zij blijkbaar al even treurige voorbeelden had aanschouwd als onze boerden- en drama-dichters (N. Ref. XVI): Ooc compt de man somtijts droncken en prat,
Als dwijf haer gewracht heeft moede en mat;
Want men moet al wat doen, salmen thuys bestieren.
Wilt zij dan eens rueren haer snatergat,
Zoo werdt sij geslagen met vuysten plat;
Dat droncken vol vat moetse obedieren.
De maagdelijke staat schijnt haar dan ook te verkiezen: Ic en acht niet cleene thouwelijck, nochtan
Ongebonden best, weeldich wijf sonder man.
Want wel lijkt alles schoon vóór het huwelijk, maar als de bruiloft geëindigd is beginnen de zorgen; de man, eerst een verkwister, wordt nu een gortenteller; er is turf noch hout om te branden (N.R. XXVII): Hij dunckt mij verwoedt, die een wijf begeerdt;
Tes een plage boven plage, bij Gans peerdt.
Een jonkman die dan ook spijt over zijn trouwen heeft gekregen, wordt in een der refereinen door de dichteres sprekende ingevoerd. Hij had een rijk meisje getrouwd, om het geld; ironisch beschrijft hij hare schoonheid (N.R. XXXI): Scheef op haer soolen ghinck zij soo fieren ganck,
Haer stemmeken clanck als een coe, als sij sanck.
Al spoedig verandert de ironie in droeven ernst: Maer de leelijcke sloore die hadde veel geldt.
Ik moeter om crijten, als ickt wil bedincken.
Haer oogskens als platte mispelen blincken,
De tanden stincken, zwert, leelijck, vol gaten.
Eer icse custe, ic zou liever versincken.
Graag zou hij van haar gescheiden worden; maar hij is onherroepelijk voor zijn geldzucht gestraft. ❦ Van hare maagdelijke hoogte schouwde de dichteres met een | |
[pagina 236]
| |
zeker vreugdevol verachten neer op al de zonderlinge paren die zij in het leven om zich heen zag vormen (N.R. XLV): Hack soeckt zijn gemack, gelijck sijns gelijcke.
In hare woordenkeus en afwisseling van schilderachtige termen herinnert zij vaak aan de tafelspeelkens en volksdichten: Een schommelmaertken, een vuyl pottagye,
Gheraeckt ergens aen eenen schommelcock.
Een leelijcke slore crijcht eenen vuylen slock,
Een malloetken paert haer bij eenen sot.
Hier omme houde ic mij aen desen stock:
Gheen soo slimmen scheelken, ten vindt sijnen pot.
❦ Wel moet men de veelzijdigheid harer hekeling prijzen: zij toornt tegen ketters, zij spot met de dwaasheden der samenleving, - maar hare stem kan nog heftiger klinken waar zijGa naar margenoot+ dreigt met den Dood en het Laatste Gericht. Ook zij toont de verachting voor het sterfelijk lichaam, die, heel de Middeleeuwen door, uit den mond van ascetische predikers gehoord werd (III, ref. LXVI): Al schijnt ghij doort cieraet buyten te blinckene,
Vol drecx, vol slijcx, vol stancx van binnen,
Broosch eerden vat, leert u crancheyt kinnen.
en evenzoo in deze woorden, die haar wellicht door de beschouwing van een Doodendans werden ingegeven (N.R. IV): Dlichaem moet int eerde rotten en stincken,
Daert de wormen mincken zelen en duercnagen.
Dwelck hier in welluste woude eten, drincken,
Hoveeren en schincken na sijn behagen,
Dat wordt dan walgelijck in corten dagen
Voor vrienden en magen; elck dit wel vaten moet.
Sterft eer ghij sterft, wildij na niet clagen;
Daendincken der doot veel sonden laten doet.
Evenals De RoovereGa naar voetnoot1) vraagt ook zij waar de beroemde mannen der wereldsche en der heilige historie gebleven zijn: Salomon, Mathusalem, Julius Caesar, Absalon, Samson etc. (III, ref. IV). Want eens heeft het aardsche leven een einde, zoo leeraart zij voortdurend (N.R. XLIX): Wij sijn hier pelgrims en vreemde gasten,
| |
[pagina 237]
| |
en zij spoort de menschheid tot waakzaamheid aan: Als de brudegom compt, hij sal u in leyden;
Gaet lampen bereyden.
Dat is het Oordeel, waar zij steeds met ontzetting aan denkt (III, ref. III): Waer ic mij wende oft waer ic mij keere,
Slapende, wakende, etende, drinckende,
Altijt dunct mij, dat ic hoore even seere
Gods trompetten in mijn ooren clinckende:
Staet op ghij dooden, die int graf sijt stinckende,
En compt ten oordeele met haesten fel.
In hare beschrijving van den Jongsten Dag spaart zij de hoogsten der maatschappij niet: Daer sal meer geacht werden een suyver conscientie
Dan aessacken, geladen vol gouden ducaten.
Pausen, Cardinalen, Bisschoppen, Prelaten,
Keysers, Coningen, al die hebben gedomineert,
Moeten daer comen tsij van wat staten
Reden geven, hoese haer ondersaten
Totten alderminsten toe hebben geregeert.
❦ Zoo toonde zij toch hierin zich te kunnen verheffen boven de vast in haar geest geprente begrippen van blinden eerbied voor Paus en Priesterschap, en de zuiverheid van het eigen geweten, onmiddellijk tegenover God, te stellen boven den luister der hoogste kerkelijke rangen; zij zag de gebreken der samenleving wel in, maar zocht - gelijk wij zagen - de verlossing in een vast geloof aan de stellingen der Kerk. Of ook deze dogma's wellicht herziening behoefden, of juist het versteenen dier dogma's niet den dood, en dus het bederf van het geestelijk bestaan ten gevolge had, kwam niet in haar op; haar geest was niet ruim genoeg om de noodzakelijkheid van den groei der wereld in te zien, om zich te kunnen richten tot nieuwe gedachtenstroomingen, om te begrijpen dat de menschelijke geest zich niet laat binden aan menschelijke wetten en leerstellingen, en dat de zuivering van het leven niet in deze dogma's, maar slechts in voortdurenden groei en ontwikkeling van den geest te vinden is. ❦ Deze hekeling van de kerkelijke en wereldlijke grooten verbindt haar, ondanks alle overige verschil, met Erasmus. Maar sterker dan bij hem was hare onwankelbare trouw aan de | |
[pagina 238]
| |
Moederkerk; en juist dit toont hare innige verwantschap met de middeleeuwsche didactische dichters, wier zedenreinigende arbeid niet de vernietiging der Kerk, maar de loutering van het leven der geestelijke personen ten doel had. De geestesgesteldheid der Middeleeuwen leefde nog volkomen in haar. Wat bij Erasmus de uiting was van een fijnen, vrij en verheven strevenden geest, even afkeerig van uiterlijke, wereldsche praal als van opzienbarende, verontrustende daden - vloeide bij haar voort uit een blind geloof en gedachteloos vertrouwen in de zaligmaking der Moederkerk. Op de grens van Middeleeuwen en nieuweren tijd staan zij als een afsluiting en een begin.
Tegelijk met deze krachts-ontwikkeling in onze litteratuur werd ook door middel van de schilderkunst door enkele mannen ijverig gewerkt voor betere zeden en betere toestanden des volks. Hij die het duidelijkst dezen nieuwen geest openbaarde,Ga naar margenoot+ was Pieter Brueghel (1525-1569), die eerst in zijne duivelphantasieën den wonder-meester Hieronymus Bosch van Aken (1460-1516) navolgdeGa naar voetnoot1), maar later in zijne levensvolle, aan verheven humor rijke beelden uit het Evangelie en van het Vlaamsche en Brabantsche boerenleven, en in zijne talrijke afbeeldingen van menschelijke deugden en zonden, zich een der krachtigste en zelfstandigste mannen zijns tijds toonde. Hoewel hij als al zijn schilderende tijdgenooten naar Italië gereisd was, gaf hij in deze edele satiren den geest der nieuwe tijden toch in eigen nationale vormen weer, terwijl de meesten dier anderen slechts de uiterlijke eigenaardigheden der Renaissance wisten te gebruiken. ❦ Reeds hadden wij nu en dan gelegenheid op enkele zijner scheppingen te wijzen, die voorstellingen, ook uit de litteratuur bekend, in beeld brengenGa naar voetnoot2). Hij schilderde de parabel der wijze | |
[pagina 239]
| |
en dwaze Maagden; die der Blinden, waarbij Jan de Weert's regels (Spiegel der Sonden, vs. 364-365) tot onderschrift konden dienen: Dus gaen die blinde die cromme weghen,
Ende leyden elc andren in den vliet.
Hij hekelde de vuilheid van het volk in zijn Vrouw-vuil-sause en Lippenloer; de gulzigheid in het Land van Cocagne; de bijgeloovigheid in de Heks van Maldeghem; de geldzucht in den Goutsouker en het Gevecht tusschen de spaarpotten en de geldkisten. Ook zelfs in zijne schildering van den Moord der Onnoozelen wordt door den Heer Maeterlinck (l.c., p. 304) eene, hoewel niet zoo directe, satire gezien tegen de wreedheid der vreemde soldaten op den vaderlandschen grond: ‘N'y voit-on pas le tableau émouvant des souffrances de nos pauvres paysans que Breughel nous représentait naguère buvant et dansant, pleins d'entrain aux fêtes et aux kermesses joyeuses des environs d'Anvers.’ ❦ Nog ziet men de phantasie van Jeroen Bosch in de drukke voorstellingen die Brueghel van de zeven Hoofdzonden maakte. Een tafereel dat ook aan de miséricordes wordt aangetroffen, gaf hij in zijn Gevecht om de broekGa naar voetnoot1), eene satire tegen toestanden als wij in de sotterniën beschreven zagen. Zoo streefde hij er naar, niet in droge vertoogen, maar in de harmonische vormen der schoonheid, met zijn veelzijdigen arbeid een edeler geest te brengen onder het volk. Wij komen dan ook met Maeterlinck (l.c., p. 317) tot de conclusie, dat de scheppingen van dezen jongeren tijdgenoot van Anna Bijns, wiens werken zooveel krachtiger tot ons spreken dan de eindelooze herhalingen der middelmatige dichteres, hem niet toonen als louter een ‘Pier den drol’ of een ‘Boeren-Brueghel,’ ‘mais un artiste génial, doublé d'un poète et d'un philosophe, qui, dans le genre satirique, créa une oeuvre grandiose, que nous ne verrons plus égalée après lui.’
† † † † † |
|