De satire in de Nederlandsche kunst der middeleeuwen
(1904)–P.H. van Moerkerken jr.– Auteursrecht onbekend
[pagina 183]
| |
VIII. De satire in de beeldende kunst.Reeds hebben wij in de hoofdstukken over Duivel en Dood, in samenhang met de litteratuur, een deel van de satire in de beeldende kunst besproken. Nog rest ons de beschouwing der uitgebreide massa beeldhouwwerken, welke aan de ‘miséricordes’, onder de beweegbare zittingen der koorgestoelten, of aan de buitenzijde van kerken en wereldlijke gebouwen, langs arcaden, aan kraagsteenen en op schoorbogen zijn aangebracht, - en vervolgens de even talrijke menigte teekeningen die de randen en initialen der oude manuscripten opluisteren. De groote moeilijkheid bij eene bespreking dezer sculpturale en picturale versieringen is eene scheiding te maken tusschen satire en.... niet-satire. Over 't algemeen worden door de auteurs, die over dit onderwerp handelen, ten onrechte alle uitingen dezer (in tegenstelling met de dogmatische groote-versieringswerken van kerken en raadhuizen) meer vrije volkskunst, tot de ‘satire’ gerekend. Wij zullen ons echter bij het hier volgend overzicht, van de beeldhouwkunst vooreerst en vervolgens van de miniatuur- en schilderkunst, zoo getrouw mogelijk aan de eens gegeven bepaling van het begrip satire houden. ❦ Twee soorten van onderwerpen zijn het, die, buiten de voorgeschreven beelden-cyclussen om, door de kunstenaars der 15deGa naar margenoot+ en van 't begin der 16de eeuw in zulk een schoonen overvloed langs de wanden en pilaren der monumentale gebouwen werden uitgebeeld: 1o. het leven der burgerij, waarin zij dus samengingen met de schrijvers van liederen en boerden; 2o. eene fantastische wereld van wonderlijke wezens, half mensch, half dier, somtijds | |
[pagina 184]
| |
samengesteld uit heterogene dier-ledematen, en evenwel steeds een zeer logisch geheel gevendGa naar voetnoot1). ❦ De architectuur op te luisteren door wonderlijke figuren van monsters en dieren, was een oude gewoonte, die uit de miniaturen der Iersch-Angelsaksische handschriften en de overblijfselen van het Romaansche tijdvak der bouw- en beeldhouwkunst reeds sterk blijkt. Wie de kerken van Zuid-Limburg en België bezocht, zal tusschen de schoon-gekronkelde planten ook de grillige diermotieven hebben opgemerkt. Wat men daar vindt is niet beterGa naar margenoot+ te beschrijven dan met de woorden van Bernard van Clairvaux (1091-1153), die hierin een getuigenis geeft van de algemeenheid dezer kunst in zijnen tijd. In een brief aan Willem, abt van S. Thierry, schrijft hijGa naar voetnoot2): ‘Waartoe dient, in de kloosters, in de tegenwoordigheid der lezende broeders, die belachelijke monsterachtigheid, die zekere wonderlijke misvormde schoonheid en schoone misvormdheid? Waartoe zijn daar onreine apen? waartoe de woeste leeuwen? waartoe de monsterlijke centauren? waartoe de half-menschen? waartoe de gevlekte tijgers? waartoe de strijdende soldaten? waartoe de horen-blazende jagers? Gij kunt onder één hoofd vele lichamen zien, en ook aan één lichaam vele hoofden. Hier ziet men aan een viervoeter den staart eener slang, daar aan een visch het hoofd van een viervoeter. Nu eens is het dier van voren een paard, en heeft het achterdeel eener geit; dan weer heeft een gehoornd dier het achterste van een paard. Kortom eene zoo groote en zoo wonderlijke verscheidenheid van verschillende vormen toont zich overal, dat men meer lust heeft in het beeldhouwwerk te lezen dan in de boeken, en den ganschen dag door te brengen al die dingen afzonderlijk te bewonderen dan de wet van God te overdenken. Bij God! indien | |
[pagina 185]
| |
men geen schaamte heeft over de kinderachtigheden, waarom dan betreurt men de onkosten tenminste niet?’ ❦ Het is duidelijk dat S. Bernardus aan deze sculpturale versieringenGa naar margenoot+ geene didactische bedoeling toeschrijft, en van satire is dus, volgens zijne woorden, geen sprake. Viollet-le-Duc zegt dan ook in zijn hoofdstuk over de Cathédrale (in de Dict. de l'Arct.): ‘nous ne croyons pas que la symbolique romane puisse jamais être claire pour nous, puisque S. Bernard lui-même traitait la plupart de ces sculptures de monstruosités païennes’, en hij oordeelt dat de methodische iconographie eerst opkomt met den kathedraal-bouw op het eind der 12de eeuwGa naar voetnoot1). ❦ Deze vraag naar de al of niet bedoeldheid der groteske figuren en tafereelen heeft de archeologen steeds bezig gehouden. Ik zal mij dan ook veroorloven de getuigenissen van verschillende, vooral Fransche, archeologen ter overweging voor ieder belangstellende bijeen te plaatsen; zij toch waren mannen die de middeleeuwsche kunst door-en-door kenden en in hun land ook de schoonste gelegenheid hadden om haar in al hare rijke uitingen te bestudeeren; en bovendien is ook op onze Nederlandsche groteske beeldhouwkunst van toepassing hetgeen zij zeggen. Dezelfde voorstellingen, hetzelfde karakter immers vindt men in Noord- en Zuid-Nederlandsche en in Noord-Fransche kunstwerken weer; het is volkomen hetzelfde of Langlois, Viollet-le-Duc, Champfleury hunne meening zeggen over de miséricordes en het steenen buitenwerk der kerken van Rouaan en Parijs of van die te 's-Hertogenbosch, Haarlem of waar ook. Trouwens, het houtsnijwerk aan de Noord-Fransche kerken is grootendeels door werklieden van Vlaamsche afkomst gemaaktGa naar voetnoot2). | |
[pagina 186]
| |
Ga naar margenoot+ ❦ Bij de bespreking der miséricordes te Rouaan gaf LangloisGa naar voetnoot1) over de grillige dierfiguren zijne meening: ‘Pour moi, je le déclare d'avance, sans vouloir toutefois ériger mon opinion en loi, cette étrange iconographie se rattache à des faits passés dans le monde réel, et c'est dans l'emploi des masques, si fréquent dans le moyen-âge, c'est dans les déguisements mimiques et les travestissements des hommes en animaux, en monstres, en spectres infernaux, que je crois, à travers les brouillards des âges, entrevoir l'origine de ces créations métaphysiques.’ Ga naar margenoot+ ❦ Ook de symbolische verklaring dezer raadselachtige verluchtinge vond vele verdedigers; echter niet in Champfleury, den levendigen schrijver over de Caricature, die een hoofdstuk wijdde aan de Déroute du SymbolismeGa naar voetnoot2). Reeds in het eerste hoofdstuk van zijn werkje haalt hij den H. Nilus, uit de 5de eeuw, als getuige aan, die dergelijke bizarrerieën zijns tijds als kinderachtigheden veroordeelde. ❦ Zeer te betwijfelen is het echter, of deze ontkenning eener methode, eener bedoeling, ook tot den tijd der Gothiek, vooral tot hare geboorte-eeuw, mag worden uitgestrekt. Immers de litteratuur dier dagen geeft wel duidelijk eene symbolische beteekenis aan werkelijke of verbeeldingsdieren, aan al die sierlijke monsters die langs de zuilen en gewelven, schoorbogen en transen der Gothische kerkgebouwen opkruipen en afdalen. Het meestGa naar margenoot+ waarschijnlijk komt mij dan de meening van den abbé J. CorbletGa naar voetnoot3) voor, die betuigt dat ‘....le symbolisme à la fois poétique et populaire vit surtout son vocabulaire s'accroître aux 12e et 13e siècles, époque où les Bestiaires étaient si en vogue; mais (que) cet ingénieux langage dégénéra au 15e siècle et bientôt même ne fut compris ni des artistes ni des fidèles.’ Vooral deze laatste woorden zijn van belang voor hen, die aan al de figuren der misericordes, meestal uit de 15de eeuw afkomstig, eene bijzondere beteekenis willen toekennen. Jules Adeline haalt in zijn boek over Les Sculptures grotesques et symboliques (Rouen et environs)Ga naar voetnoot4) | |
[pagina 187]
| |
de meening aan van den abbé Filleau (Bullet. Monum. t. IV) die stellig beweert dat ‘tous ces monstres grotesques, ces figures grimaçantes qui décorent les façades des monuments religieux, étaient les personnifications des vices vaincus par les vertus,’ waarbij de schrijver zelf voegt: ‘Une Symbolique confuse mêlée à quelques caprices de leur imagination, telle dut être, selon M. Champfleury, la règle de ces humbles sculpteur; règle trèsvraisemblabe que les symbolisateurs à outrance perdent trop souvent de vue, à notre avis, en waarbij hij ook den bekenden archeoloog Didron (Ann. Archéol. t. I, 1844) citeert: l'Archéologie chrétienneGa naar margenoot+ est à peu près stérile à l'égard de la Symbolique inexploitée ou cultivée par des esprits nuageux; la Symbolique est jonchée de pierres et couverte de ronces. Nous ne nions pas le symbolisme, mais nous ne l'admettons que lorsqu'il sera dûment constaté.’ ❦ In ieder geval is dus de symboliek, in de 12de en 13de eeuw, niet buiten gesloten; maar de ontaarding ervan, de onbegrepen herinnering, zien wij in de 14de en 15de eeuw. De tallooze steenen waterspuiers langs de daken der M.E. kerken, gevormd als wonderlijke dieren die door hun wijden muil de regenstroomen uitspuwen, hebben aldus hun, ietwat vaag geworden, zin: ‘Une idée fondamentale du christianisme est exprimée par cette foule de dragons, de singes, de monstres qui peuplent les parties extérieures des églises et y font un frappant contraste avec les anges et les saints des portails et des contreforts. C'est l'opposition des bons et des mauvais esprits qui veillent autour de la maison du Seigneur animés de desseins contraires’Ga naar voetnoot1). - En in zooverre kan er ook van satirieke strekking in deze wonder-figuren gesproken worden, al moet zij langzamerhand voor het volk geheel verborgen en vergeten zijn geraaktGa naar voetnoot2) en de ornamentale bedoeling hoofdzaak geworden. | |
[pagina 188]
| |
❦ In alle kerken en monumentale wereldlijke gebouwen van Noord- en Zuid-Nederland waar de middeleeuwsche beeldhouwers hun arbeid verrichtten, hebben zij aan koorgestoelten, kapiteelen, consoles, goten enz. deze phantastische - vaak echter ook reële - dierenwereld zich vrijelijk laten vermenigvuldigen. Nergens treft men zoo'n volledig stel grijnzende, misvormde en verwrongen narrenkoppen aan, met dikke lippen, soms in doeken gehuld, soms voorzien van gedrochtelijke armen of beenen, soms vlammen spuwend, als aan de koorstoelen der oude S. Bavo te Haarlem. Verder - indien wij ineens de voor deze studie belangrijksteGa naar margenoot+ plaatsen willen noemen - zijn er gebeeldhouwde koorstoelen in de S.-Maartenskerk te Bolsward, in de Oude Kerk te Amsterdam, de S.-Jan te 's-Hertogenbosch, de S. Pieter te Oirschot, de Groote Kerk te Breda, de S. Salvator en O.L. Vr. te Brugge, de kerk te Aerschot, de S. Pieter te Leuven, en, een weinig over onze Oostelijke grenze gaand, in de S. Maarten te Emmerik, in de kerk te Kempen en in het Minorieten-klooster te Kleef. - Buitenbeeldhouwwerk van dezen aard vindt men aan de 15d'-eeuwsche wereldlijke gebouwen, aan de Raadhuizen te Middelburg, Damme, Brugge, Brussel, Leuven, - aan de hallen te Yperen, Brugge en Leuven. Voorts bewaart het Oudheidkundig Museum te Brugge talrijke, van oude gebouwen afkomstige, gebeeldhouwde steenen en balksleutels, met wonderlijke caricaturen, wel beeltenissen lijkende van Quasimodo, door | |
[pagina 189]
| |
Victor Hugo in zijn Notre-Dame de Paris (I, v) zoo voortreffelijk beschrevenGa naar voetnoot1). ❦ Eene korte beschouwing der meest voorkomende dierfiguren moge hier plaats vinden. Uit de bespreking van het Ezelsfeest (Hst. V) kan reeds zijn gebleken dat de Ezel volstrekt niet zoo'n veracht dier was, als somtijds wel eens wordt gemeend. Wel verbeeldt hij in de Christelijke symboliekGa naar voetnoot2) de domheid,Ga naar margenoot+ de luiheid, de gulzigheid, den opstand der zinnen tegen den geest, van het vleesch tegen de zielGa naar voetnoot3), de stijfhoofdigheid der dwazen, de nuchterheid, de Joodsche natie en de SynagogeGa naar voetnoot4). Onder de ‘gargouilles’ treft men echter het ezelshoofd nooit aanGa naar voetnoot5). Aan de koorgestoelten komt enkele malen de harp-spelende ezel voor, ‘l'Ane qui lyre’Ga naar voetnoot6), bij wien Erasmus in zijne Lof der Zotheid redenaars vergelijkt die mislukte aardigheden aan den man brengen. ❦ Dergelijke musiceerende dieren werden vaak in het hout ge- | |
[pagina 190]
| |
beiteld: een zwijn dat den doedelzak blaast (aan het koorgestoelte te Kempen), een fluitspelende aap (op eene der miséricordes van het 15d'-eeuwsche koorgestoelte der S.-Lupuskerk te Keulen, thans in het Cinquantenaire-museum te Brussel); en ook in de randornamenten der handschriften worden zij vaak aangetroffenGa naar voetnoot1). Verder worden ook de vleermuis, een gemakkelijk aan te brengen motief aan de miséricordes, en de vos dikwijls afgebeeldGa naar voetnoot2). Ga naar margenoot+ ❦ Het zwijn komt zelden alleen, meestal in episodes voor.Fig. 8
Vooreerst als illustratie van het Bijbelwoord: neque mittatis margaritas vestras ante porcos, waar margarita als Fr. marguerite schijnt opgevat, daar men dan een man ziet, die bloemen voor de zwijnen strooit, zooals aan de koorbanken te Emmerik en te Kempen - ook reeds aan die te Rouaan. Vervolgens vindt men ze in de gelijkenis van den Verloren Zoon, die wordt voorgesteld eten gevend aan de zwijnen, gelijk te Dordrecht en te Aerschot; of met de zwijnen uit den trog drinkend, wat men in de kerk te Oirschot kan zien. ❦ H. Potter verhaalt in zijne reeds boven, bl. 129, genoemde Reize door de oostelijke departementen (Dl. I, bl. 205) van een bezoek aan de kerk te Mariënhave, een der noordelijkst gelegen dorpen in het Auricherambt: ‘Opmerkelijk vond ik buiten rondom de kerk de | |
[pagina 191]
| |
in zerksteen uitgehouwene beelden, verbeeldende de misse, plegtig door den duivel bediend wordende, terwijl varkens als toehoorders verschijnen: - een varken in monnikengewaad met waskaarsen bij eenen stervenden: - verder eene Roomsche lijkstatie en andere.’ ❦ Deze zelfde voorstellingen worden echter door A.L. Meissner in zijne verhandeling over Die bildlichen Darstellungen des ReinekeGa naar margenoot+ Fuchs im Mittelalter (uit Herrig's Archiv LXV) genoemd als betrekking hebbende op den vos. Dit verschil van opvatting doet zich ook voor bij de beelden, eertijds aan den preekstoel der kerk te Oosterbierum (Friesland) te zien. Meissner vermeldt deze kerk als in 't bezit van een tafereel met den vos; Potter (a.w. D. I, bl. 10) zegt, dat er een ezel in monniksgewaad predikte voor een troep Geuzen (1. Ganzen?). Verschillen altemaal, die gemakkelijk te begrijpen zijn voor wie weet hoe moeilijk bij de kleine, soms slechts op een afstand zichtbare en grootendeels, vooral aan de koppen, verminkte figuurtjes, een aap van een vos of een ezel te onderscheiden is. ❦ Het verdient opmerking dat de tafereelen waarin de vos optreedt vooral over onze Oostelijke grenzen gevonden worden. Wanneer men bedenkt dat onze Middelnederlandsche Reinaert juist in den loop der 15de eeuw, dus in den tijd dat de beeldhouwwerken te Emmerik, Kempen, Kleef, Paderborn vervaardigd zijn, tot een Nederduitsch gedicht Reinke de Vos omgewerkt en in 1498 te Lübeck als volksboek gedrukt werd, dan kan men begrijpen dat in Westfalen en de Rijnprovincie zoovele afbeeldingen van den vos en zijne avonturen ontstaan zijn; al blijft het niet te min verwonderlijk, dat er in Vlaanderen en Holland zoo weinig van te vinden is, daar toch ook in 1479 te Gouda een prozaboek van Reinaert verscheen en enkele jaren later de berijmde tekst met een glosse gedrukt werd. ❦ Verschillende malen vindt men den vos in genoemde kerken, over onze Oostelijke grenzen, afgebeeldGa naar voetnoot1): vooreerst de fabel van den vos en den ooievaar, waarbij de laatste den langen hals in de flesch steekt, terwijl de vos aan den buitenkant likt; en | |
[pagina 192]
| |
die waar de vos den platten schotel leeg eet, terwijl de ooievaar dezen slechts even aanraaktGa naar voetnoot1). Verder de vos, eenden vervolgend die in een vijver zwemmen; lezend in een boek, predikend voor hoenders en ganzen, en de biecht afnemend. Uit het Reinaert-epos is waarschijnlijk ontleend de voorstelling van den honigsnoependen beer, op eene der armleuningen van de koorstoelen in de kerk te KempenGa naar voetnoot2). ❦ Naast afbeeldingen van het zwijn en den ezel komt de vos in de kerken te Emmerik, Kleef en Kempen menigvuldig voor.Ga naar margenoot+ Merkwaardig vooral is, dat zij bijna steeds in monnikspij zijn gekleed. Meissner wijst in zijne genoemde verhandeling er op, dat de satire, verscholen in deze als monniken gekleede vossen, zwijnen en ezels, niet - gelijk zoo vaak ten onrechte werd ondersteld - eene satire is tegen de geestelijkheid in 't algemeen, maar tegen eene bepaalde groep, tenminste wat bovengenoemde kerken betreft: ‘Als sich die Cistercienser zuerst von den Benedictinern abtrennten, wurden sie sogleich ein Gegenstand des Spottes, des Verdachtes und schliesslich auch des Neides der alten Benedictiner. Sie wurden als Heuchler, Irrlehrer und Erbschleicher dargestellt. Der Name ihres Stifters, des heiligen BernhardGa naar voetnoot3), wird im Roman de Renart dem Esel gegeben .... Sehen wir daher in einer den Benedictinern gehörigen Kirche einen Fuchs auf der Kanzel stehen und predigen, der eine spitze Kapuze und einen Strick um den Leib hat, so ist doch hier kein Zweifel, was damit gemeint sei, und es zeugt von der grössten Unkenntniss des Mittelalters, hier von Spott auf die Religion, auf die Mönche, die Priester oder die Kirche zu reden. Dieser Fuchs ist ja nicht als Mönch gekleidet, sondern als Bettelbruder.’ ❦ Zoo ziet men in de Benedictijnerkerk te Kempen een vos als | |
[pagina 193]
| |
Franciscaner prediker; eene satire tegen de Dominicanen in den knielenden ezel met rozenkrans, daar deze eene uitvinding is der Dominicanen; zoo ook in de Franciscanerkerk te Kleef een ezel die den rozenkrans bidt. Op de Dominicanen hadden dus zoowel Benedictijnen als Franciscanen het gemunt. ❦ Varkens in eens anders pij te steken was ook eene vaak voorkomende hatelijkheid van de monniksorden onderling, indien men slechts bedenkt dat het zwijn het symbool is der gulzigheid en der wellust, en dat de zeug, wier afbeelding onder de koorgestoelten ook wordt aangetroffen (o.a. te Breda en te Oirschot), de vruchtbaarheid, de onreinheid, de verdierlijking, verzinnebeeldde (Corblet, Vocabulaire des symboles et attributs de l'iconographie chrétienne). ChampfleuryGa naar voetnoot1) deelt mede dat op het concilie te Sienna, tijdens Karel VII, een der redenaars verhaalde hoe de H. Brigitta, eens in de S.-Pieter te Rome in extaze zijnde, plotseling het gansche schip vol zag van gemijterde zwijnen; zij vroeg aan God de verklaring van zulk een phantastisch visioen: ‘Het zijn’, antwoordde de Heer, ‘de bisschoppen en priesters van dezen tijd.’ ❦ Half mensch, half dier is de, o.a. te Breda voorkomende,Ga naar margenoot+ figuur van den boogschutter, Sagittarius, van wien de abbé Corblet de beteekenis mededeelt: ‘Cet animal composite, lanceur de flêches, représente Dieu vengeur, Dieu punissant tardivement mais avec la spontanéité de la foudre,’ en verder: ‘c'est la nature humaine en tant que la matière et les sens se révoltent contre l'esprit.’ ❦ Eveneens staat eenigszins op de grens de voorstelling vanGa naar margenoot+ Melusine, afgebeeld als meermin met kam en spiegel, door velen als een symbool der ijdelheid beschouwd. Langlois (Stalles de la Cathédrale te Rouen) vermeldt haar te Rouaan; in onze streken vindt men haar aan de koorstoelen te Kempen en te Leuven, en wellicht is zij ook te herkennen aan de miséricordes te Breda en te Aerschot. | |
[pagina 194]
| |
Ga naar margenoot+ Helderder, levendiger, reëeler dan in deze dier-symboliek en fabel-illustraties is de satire in de afbeeldingen van huiselijke tafereeltjes en personen uit het maatschappelijk leven. Behalve aan de koorgestoelten worden deze veelvuldig aangetroffen aan de 15d'-eeuwsche Raadhuizen, - die monumenten van den gemeenschapsgeest, evenals de Fransche Kathedralen door de ontwakende burgerij gesticht als ‘une protestation éclatante contre la féodalité.’ ❦ Over den oorsprong en de beteekenis der satirieke tafereeltjes, bij de Raadhuizen meestal te vinden aan de balksleutels van voorhal of raadzaal, aan de kapiteelen der voorgalerijen, aan de consoles der talrijke beelden die de gevels versieren, is - evenals over die der dierfiguren - door de archeologen veel getwistGa naar voetnoot1). De voorstellingen toonen vaak eene groote schaamteloosheid, en, zoo zegt de abbé Corblet (l.c. in voce Obscoena): ‘selon quelques antiquaires les obscoena qu'on rencontre parfois dans l'ornementation des églises romanes, ne seraient qu'un caprice du sculpteur. Selon les autres, dont nous partageons l'avis, ce sont de naïves personnifications des vices, avertissant les fidèles qu'ils doivent purifier leur coeur et ne pas introduire dans le lieu saint les sentiments désordonnés de leurs passions’. ❦ Hiertegenover staat Champfleury's meeningGa naar voetnoot2): ‘Ces sculpteurs de poupeés, dont l'idéal est la représentation de ce qu'ils ont vu et ressenti, taillaient d'ordinaire sur bois l'événement du jour, la dernière apparition du démon, le mari battu par sa femme, le moine surpris causant de trop près avec une religieuse, la gausserie qui court le pays, les croyances populaires relevées d'un grain de malice’. ❦ Ongetwijfeld, de volksverhalen, de boerden (fabliaux), hadden op deze voorstellingen van het gewone leven grooten invloed. In de 15de en het begin der 16de eeuw, zegt Viollet-le-Duc (Chap. | |
[pagina 195]
| |
Animaux) ‘les représentations des fabliaux deviennent plus fréquentes, et, quoique fort peu décentes parfois, se retrouvent dans des chapiteaux, des frises, des boiseries, des stalles, des jubés. La satire remplace les traditions et les croyances populaires. Les artistes abusent de ces détails, en couvrent leurs édifices sans motif ni raison, jusqu'au moment où la Renaissance vient balayer tous ces jeux d'esprit usés, pour y substituer ses propres égarements’. ❦ Voor de meeningen van Champfleury en Viollet-le-Duc pleit ook, dat de herinnering aan het ontstaan eener satirieke voorstellingFig. 9.
meermalen door het volk bewaard is. Een eigenaardig voorbeeld is het verhaal, verbonden aan het relief van den Erwtenman, teGa naar margenoot+ zien aan de buitenzijde van het Noordelijk zijschip der S.-Jan te 's-Hertogenbosch. Die man, reeds meer dan vier eeuwen daar leunende, met een toornig gelaat, den voet verachtend gezet op een omgevallen ketel met erwten, was eens opzichter bij den bouw der kerk en verdiende veel geld; op een middag thuiskomende vond hij voor maaltijd niets dan een ketel met erwten, en, vertoornd over deze schraalheid, schopte hij den ketel door de keuken, onder den uitroep: Is dit kost voor een man
Die een braspenning verdienen kanGa naar voetnoot1).
De architect der herstellingswerken aan de S.-Jan, de heer | |
[pagina 196]
| |
Hezenmans, die mij dit verhaal mededeelde, gaf als zijne meening te kennen, dat deze en dergelijke voorstellingen satiren waren der werklieden tegen elkander, die in den kleineren arbeid werden vrijgelaten, maar in de groote ernstige figuraties naar vaste voorschriften moesten werken. Nog heden ten dage arbeidt daar geen man, of hij heeft van zijne makkers een bijnaam; eene gewoonte, die van de Middeleeuwen - men denke slechts aan Lottram lancvoet, Ludmoer metter langher nese, Hughelijn metten crommen benen, en dergelijke uit den Reinaert - over de 17de eeuw - men herinnere zich Bredero's Lijsje Kladdebels, Gerret Plat-bec, Melis Mal-monght en tallooze andere, die op iedere bladzijde zijner spelen te vinden zijn - tot in onzen tijd is blijven leven en wel nooit verdwijnen zal. Ga naar margenoot+ ❦ Dit leven nu der 15d'-eeuwsche burgerij, zoowel van aanzienlijken als van handwerkslieden, werd in groote verscheidenheid voor de latere geslachten verzichtbaard in die tallooze afbeeldingen van meestal bijzondere schoonheid en kracht van uitvoering. Ambachtslieden ziet men in hun bedrijf afgebeeld, maar meestal met de eene of andere satirieke bij-omstandigheid, waarschijnlijk eene toespeling bevattend op voor ons onbekend geworden gebeurtenissen: bakkers voor den oven; een dronken brouwer, slapend bij zijn werktuigen (Oirschot), in wiens nabijheid men op andere miséricordes eene zeug, symbool der gulzigheid, bij een wijnvat ziet en eene geknielde menschen-figuur ook bij een vat; zakkendragers, bedelaars, doedelzak-spelers, marskramers, pelgrims, vechtende paren in menigte, waarbij de twistenden meestal hun ontbloote partes posteriores toonen (o.a. te Amsterdam in de Oude Kerk), kinderen die loopen leeren in een wagenstel (Den Bosch, Brugge), de duivel die de menschen verleiden wil, eene vrouw die een lint trekt uit de part. post. van een man (Amsterdam en Rouaan), vrouwtjes aan den haard, etc.; maar het vaakst van al treffen ons de tafereeltjes van dobbelaarsGa naar voetnoot1) en drinkebroers, volgens de symbolici - en zoo | |
[pagina 197]
| |
zullen ook zij in vele opzichten gelijk hebben naast de meer realistisch gezinden - voorstellend de satire tegen een der zeven hoofdzonden: de ‘gulsicheyt’; en die van een liefkoozend paar,
Fig. 10.
waarschijnlijk de ‘oncuusheyt’ verbeeldend. Een gevelsteen van omstreeks 1500, te Arnhem gevonden, vertoont een nar met een drinkkan en vergezeld van een vrouw (fig. 10); aan de miséricordes te Breda ziet men een man die drinkt en tegelijkertijd op schaamtelooze wijze het tegenovergestelde doet. Aan Vlaamsche gebouwen worden dergelijke satiren nog meer aangetroffen, - zooals wij daar trouwens heden ten dage ook de estaminets in grooter getale zien dan hier te lande. Men vindt ze aan de Raadhuizen te Brussel, Brugge, maar vooral te Damme, waar het monniken zijn, die de kunstenaar bij het wijnvat afbeeldde. Daar bevindt zich ook in een der zalen, aan de balksleutels, merkwaardig snijwerk. Boven de figuur, die volgens overlevering den schrijvenden Jacob v. Maerlant voorstelt, ziet men o.a. (fig. 11) een tafereeltje van een badenden man en vrouw, terwijl een derde persoon om een scherm heen gluurt en een vierde een emmer water aandraagtGa naar voetnoot1). Ter andere zijde is een monnik afgebeeld, | |
[pagina 198]
| |
Fig. 11.
blazende in het achterste van een zwijn. En in een aangrenzend vertrek vertoont de balk-versiering een man en een vrouw, betrapt door een anderen man die een lantaarn draagt. ❦ Eene voorstelling welke ook nog al eens voorkomt aan de miséricordes, is die van een man, onder een globe gebukt gaande, een astroloog voorstellend volgens het rijmpje bij eene dergelijke afbeelding in Seb. Brant's Narrenschip: Mij dunckt dat ick die werelt draghe,
Die alle dinck sorghe ende alle dinck vraghe.
terwijl ook de astroloog in Erasmus' Lof der Zotheid door Holbein aldus is afgebeeld.Ga naar voetnoot1) ❦ Een komischen indruk maakt de afbeelding der zoogenaamdeFig. 12.
joueurs de panoye, twee lieden die ‘het aan den stok hebben’, aan miséricordes der Oude Kerk te AmsterdamGa naar voetnoot2), der S.-Maartenskerk te BolswardGa naar voetnoot3) en in de S.-Salvator te Brugge, welke voorstelling ook in de Kathedraal te Rouaan voorkomt en Langlois aanleiding gaf tot de volgende aanteekening: La panoye consistait à s'asseoir à terre, et pied contre pied, en face l'un de l'autre: chacun des deux adversaires s'efforçait alors de tirer à lui un bâton court, posé | |
[pagina 199]
| |
perpendiculairement et retenu par le bas, entre ses semelles et celles de l'autre tireur. Je n'ai trouvé de mention claire et positive de ce jeu que dans les Devises héroiques de Paradin, Lyon 1557, p. 182: on y voit quatre bras se disputant le bâton, avec ces mots pour ame: ‘Et l'un et l'autre’. ❦ Behalve in de gebeurtenissen van het dagelijksche leven, vondGa naar margenoot+ de satirieke gezindheid der kunstenaars ook hare stof in het O. en N. Testament, welks historiën dikwijls eene geschikteFig. 13
aanleiding boden om de een of andere algemeen-menschelijke zonde over den hekel te halen. Aldus b.v. met Noach's dronkenschap, die, behalve onder de 121 Bijbel-illustraties aan het Leuvensche RaadhuisGa naar voetnoot1), in de S.-Janskerk te Gorinchem als muurschildering te zien wasGa naar voetnoot2). | |
[pagina 200]
| |
❦ Eene satire tegen de onbetrouwbaarheid der vrouwen zal wellicht bedoeld zijn in de afbeelding van Simson, aan de voeten van Dalila liggend, die hem de haren afsnijdt, aan 't 16d'-eeuwsche koorgestoelte der O.L. Vr. te Dordrecht. In Seb. Brant's Narrenschip komt hiervan eene houtsnede voor, waarvan de plaatsing der figuren sterk doet vermoeden dat zij naar eene miséricorde gecopiëerd isGa naar voetnoot1). ❦ Aan het Leuvensche Raadhuis zijn de afbeeldingen van Eli (1 Sam. 4: 18), door een duivel van zijn troon gesleurd, en van Nabuchodonosor (Dan. 4: 33), als een wild dier naakt op handen en voeten gaand, eene afschrikwekkende satire tegen de ongerechtig-levenden. Evenmin hebben de vijf tafereelen met de geschiedenis van den rijken man en den armen Lazarus hunne leerzaamheid verloren; fraai is de tegenstelling van den armen bedelaar, de klep der melaatschen in de hand, door een hond gelikt, terwijl men den rijke daarbinnen aan tafel ziet. Maar het vijfde tafereel toont Lazarus in Abraham's schoot en den rijke, door duivelen gepijnigd, in een door kettingen afgesloten hellemuil. Ook Brant's Narrenschip geeft eene houtsnede dezer parabel, met het bijschrift: Hy is onwijs ende seer onvroet
Die voor sijn deel kiest d'aertsche goet,
Die rijcke vrecke heeft nu ghebreck
En Lazarus glorie, weest niet so gheck.
| |
[pagina 201]
| |
Eene afbeelding van den Verloren Zoon, met twee zwijnen uit een trog drinkend, bevindt zich aan een miséricorde te Oirschot. Blijkbaar werden de straffen, door misdadigers en zondaars in de H. Schrift ondergaan, met voorliefde afgebeeld; de grenzen tusschen satire en gewone didactiek zijn echter hier meestal zeer vaag. ❦ Wij hebben gezien hoe de fabelen van dieren een geliefkoosd onderwerp waren voor de beeldsnijders der 15de eeuw. Er. was echter nog een ander verhaal uit de Oudheid tot hen gekomen, dat zij meer dan eens aan koorgestoelten of kraagsteenen aanbrachten: dat van Aristoteles, op handen en voeten kruipendGa naar margenoot+ en de minnares van zijn leerling, Alexander den Grooten, als te paard gezeten door een boomgaard omvoerend, zijn eigen wijze lessen ten spotGa naar voetnoot1). In Frankrijk werd deze satire tegen de wijsheid, die in woorden maar niet in daden bestaat, vele malen afgebeeldGa naar voetnoot2); enkele Duitsche kerken hebben haar ook; minder komt zij ten onzent voor. Te Dordrecht slechts vindt men haar twee maal aan de miséricordes der O.L. Vr. in beeld gebracht. Terwijl hier in de overige figuren geen satire meer te bekennen valt -Fig. 15.
het beeldhouwwerk is uit den aanvang der 16de eeuw en geheel naar de beginselen der Renaissance bewerkt, vrij slap vergeleken bij het sterk-expressieve der middeleeuwsche snijwerken, - is dit tafereel als vergeten uit eene vorige eeuw hier tusschen gebleven. De afbeelding is uitvoerig; Aristoteles kruipt op handen en voeten, de jonge vrouw op zijn rug dragend, door een boomgaard die met een paar boompjes | |
[pagina 202]
| |
is aangeduid; op den achtergrond ziet men een muur met een poortje, het kasteel van Alexander. - Vreemd is het dat niet in meer Nederlandsche kerken of openbare gebouwen deze afbeelding voorkomt, daar toch reeds Boendale in Der Leken SpieghelGa naar voetnoot1) er eene duidelijke toespeling op maakt: En is gheen man so sterc van zinne,
Noch die heeft so vele wijsheit inne,
Noch ooc so sterc van live,
Die minne van enen wive
En mochten daer toe bi tiden
Dwinghen, dat sine zoude riden;
Alsi voormaels, hebbic verstaen,
Wisen meestren heeft ghedaen.
Ook bij Jan van den Dale en Anna Bijns vindt men toespelingenGa naar voetnoot2);altemaal bewijzen dat het verhaal hier te lande langen tijd bekend bleef. Ga naar margenoot+ ❦ Behalve dit alles gaven ook een enkele maal spreekwoorden of bekende zegswijzen den kunstenaars een versieringsmotief aan. Te Emmerik en te Kempen werd het spreekwoord der vechtende honden in beeld gebracht; zij staan op de eene miséricorde, terwijl de derde hond, die met het been wegloopt, op eene andere is afgebeeld. Te Oirschot toont een miséricorde een man, die door een touw aan een ram is verbonden, wellicht een illustratie van het gezegde: ‘Hij is aan een ram gekoppeld.’Ga naar voetnoot3) Het Stadhuis te Brussel bezit in eene der zalen twee bas-reliefs die eveneens in beeld gebrachte gezegden zijn; op het eerste (fig. 16) ziet men een stroom met eenden en achter deze den kop van een hond: ‘Als een vreemde eend in de bijt’; op het tweede (fig. 17) een mansfiguur, het hoofd afwendende, terwijl vóór hem de zon op 't water schijnt: ‘De zon niet in het water kunnen zien schijnen.’Ga naar voetnoot4) Aan | |
[pagina 203]
| |
een der miséricordes der Oude Kerk te Amsterdam ziet men een man tusschen twee stoeltjes zitten: ‘Hij zit tusschen twee stoelen
Fig. 16.
Fig. 17.
in de asch’; aan eene andere een man die met het hoofd tegen een muur looptGa naar voetnoot1).
Tusschen de besproken beeldhouwwerken en de versieringen der handschriften, waarover nu een enkel woord zal volgen, is een onbetwistbaar verband, zoowel wat vorm als inhoud betreft. | |
[pagina 204]
| |
Ga naar margenoot+ Reeds in vroegere tijden is dit verband aan te wijzen. Wanneer men de, helaas zeer verminkte, Romaansche versieringen ziet aan het Noordelijk portaal der Kathedraal te DoornikGa naar voetnoot1), of de prachtige kapiteelen der Romaansche Zuid-Limburgsche kerken (O.L. Vr. en S.-Servaas te Maastricht; Abdijkerk te Rolduc; Munster te Roermond), waar, bij deze strijdende krijgers, monsters, slangen, draken en roofvogels, allen tusschen ingewikkelde ornamenten geslingerd, Sint Bernard's beschrijving den beschouwer weer in de herinnering komt; of de koppen die gluren aan de kapiteelen in de Romaansche kruisgang der O.L. Vr. te Tongeren; de poort van het S.-Pieter-hospitaal te Leuven; de Romaansche doopvonten, in de Musea te Amsterdam en te Brussel bewaard, - en men herinnert zich de phantastische diervormen der geminiatureerde Angelsaksische en der eerste Frankische handschriften; dan is het duidelijk dat er tusschen al deze kunstwerken een innerlijk verband aanwezig moet zijn. Tusschen de beeldhouwwerken en de handschrift-versieringen der Gothische tijden (13de, 14de en 15de eeuw) is dit eveneens aan te wijzen. ❦ Ook had wellicht de Romaansche phantastische beeldhouwen miniatuurkunstGa naar voetnoot2) invloed op de letterkunde, en wel op de voor die tijden wetenschappelijke werken over de kennis der natuur, in de 13de eeuw zeer in trek, zooals het Liber Floridus (hs. te Gent) en De naturis rerum (hs. te Brugge). Dit laatste werk, samengesteld door Thomas van Cantimpré (1201-1270), | |
[pagina 205]
| |
werd door Maerlant vertaald (Der Naturen Bloeme); en de betrekkelijkGa naar margenoot+ talrijke afschriften die er van over zijn, alle met ongeveer dezelfde miniaturen, bewijzen ons den opgang dien het gemaakt heeftGa naar voetnoot1). De wonderlijke en gedrochtelijke wezens der Angelsaksische, Frankische en Romaansche kunst vindt men hier in geordende groepen weer, gescheiden van de sierlijk-gekronkelde ornamenten waarin zij verscholen waren, en dus zonder hun eertijds ornamentaal karakter. Zoo zien wij hen ook weder in de hierboven besproken symbolische dierfiguren der Gothiek, meer een eigen karakter hebbend dan opgaand in het geheel der ornamenten. ❦ In het eerste deel van Thomas Cantimpratensis' werk, het Liber de hominibus monstruosis, treft men o.a. een man en vrouw aan, naakt afgebeeld, de voeten naar ééne zijde gewend; een man met het gezicht op de borst, eene figuur die ongetwijfeld weer de latere duivel-afbeeldingen op de 15d'-eeuwsche schilderijenFig. 18.
beïnvloed heeft, welke ook vaak nog een aangezicht op hun buik dragen; verder visch-menschen, een man met zes armen en een met twee aangezichten; dier-menschen (fig. 18), een cykloop enz. Merkwaardig is, om haar veelvuldig voorkomen in middeleeuwsche versieringenGa naar voetnoot2), de afbeelding van een op den grond zittende figuur, die het eenige been, met een reusachtig-ontwikkelden | |
[pagina 206]
| |
voet, in de hoogte steekt (verg. fig. 20). Maerlant zegt er van (Bk. I, vs. 314-320): Ander volc es daer geboeren,
Die lopen utermaten sere
Met enen voete ende niet mere;
Nochtan es die voet so breet,
Dat si jeghen die sonne heet
Hem bescermen daer mede,
Waer dat si rusten in enighe stede.
Fig. 20.
tegen de heidensche goden en de werken van Hercules. Onder de vele Bijbelhandschriften te Gent is vooral de Biblia Sacra, ms. 385, vermeldenswaard om de fraai-uitgevoerde en somtijds zeer phantastischeteekeningen. Het begin van Genesis heeft in het randornament de zes scheppingsdagen en den rustdag, de kruisiging met Maria en Johannes, de vier Evangelisten, alles gedragen door een fraaien duivel met langen staart. De initialen in blauw, rood en wit vertoonen voorts allerlei grillige dieren, waaronder veel apen, kraanvogels, vogels met menschhoofden, lange figuren eindigend in menschhoofden, zooals men ook vindt in de Imperatoris Iustiniani Institutiones (Gent, ms. 22). ❦ In de 11de en 12de eeuw is er in de miniaturen, evenals in de Romaansche sculpturale versieringen, van eene eigenlijke satire geen sprake. ‘De zonderlingste gedrochten, alle mogelijke diersoorten met menschengezichten, op de grilligste wijze samengekoppeld, bestrijden, bijten, verslinden elkaar of wroeten, klimmen, kruipen, verbergen zich in, onder of tusschen de ingewikkeldste | |
[pagina 207]
| |
netten van conventioneel gebladerte.’Ga naar voetnoot1) De 13de en 14de eeuw eerst
Fig. 21.
brengen de ontwikkeling der bewuste satire. En deze vinden wij vooral in afbeeldingen van de dierfabel en het dierenleven. Tegen de jagers gericht is de vaak aangetroffen voorstelling van eenGa naar margenoot+ jachttafereel (verg. fig. 21); in een 13d'-eeuwsch Latijnsch Psalter Fig. 22.
(Kon. Bibl. te Brussel, ms. 10607) zijn de rollen verwisseld: de haas hitst den hond tegen den jager op en deze wordt ten slotte door de hazen gedood (fig. 22 en 23). Hetzelfde handschrift toont eene miniatuur met de raaf die zich door den vos de kaas laat ontstelen (Esopet XV). De fabel van den vos en den ooievaar (fig. 24), die wij reeds aan verschillende koorgestoelten aantroffen, is in een 14d'-eeuwsch Latijnsch gebedenboek afgebeeld (Brussel, ms. 9427). Fig. 23.
❦ Verscheidene figuren die op nauw verband tusschen de miniatuur- en de 15d'-eeuwsche beeldhouwkunst wijzen, treffen ons reeds in een 12d'-eeuwsch Psalter (Kon. Bibl. te 's-Gravenhage, Fig. 24.
hs. T. 287), afkomstig uit het Noorden van Normandië; onder de beelden van den dierenriem doet vooral de Sagittarius sterk denken aan de boogschutter- | |
[pagina 208]
| |
figuurtjes welke aan koorbanken een enkele maal voorkomen.
Fig. 25.
Fig. 26.
Verder treffen wij hier weer aan een viool-spelenden aap en een harp-spelenden ezel (fig. 25), en ook den man met den grooten voet. ❦ Alsof de illuminator al wat hij aan profane tafereeltjes in andere handschriften zag, had willen bijeenbrengen in zijn werk, toont het 14d'-eeuwsche Missale Romanum, uit Amiens afkomstig, (hs. Y. 400) ‘scriptum per Garnerum de Morolio, et illuminatum per Petrum de Raimbaucourt,’ op haast elke der bijna 200 bladzijden een overvloed van groteske figuurtjes. Vooral zijn de jachttooneelen en boogschutters talrijk; vaak ook zijn het dieren die elkander nazitten, zooals een aap die een bok berijdt en aldus ter jacht gaat. Konijnen, eekhoorns en vogels klimmen overal rond tusschen de bloemkrullen der randen. Centauren bestrijden elkander met tang en blaasbalg, haspel en bezem; zij maken muziek; jongleurs vertoonen hunne kunsten (verg. fig. 26); een gewapend krijger en eene vrouw met spinrokken bestrijden een slakGa naar voetnoot1); apen zitten met Fig. 27.
spinrokken en spinnewiel (fig. 28); zij dorschen, schieten met den boog, wiegen een klein aapje, waarbij | |
[pagina 209]
| |
dan nog ter verduidelijking de ooievaar is gevoegd; zij vangen vogels, zitten te visschen terwijl de kat van de paling snoept,
Fig. 28.
houden een steekspel; een aap dreigt met de roede een ander, die in een levendig maar zeer oneerbiedig gebaar zijne verachting toont; monsters verschijnen met den bisschopsmijter; maar vooral is het optreden van den vos hier merkwaardig. De eerste maal dat hij zich vertoont, is het in gezelschap van den ram, ‘Belijn die capelaen’, bij een lessenaar. Vervolgens zien wij hem ter biecht bij Grimbeert, en wij denken aan de kostelijke regels (vs. 1450-1457): ‘nu hoort, Grimbeert, ende verstaet:
confiteor pater mater,
dat ic den otter ende den cater
ende allen dieren hebbe mesdaen.
daer af willic mi in biechten dwaen.’
Grimbeert sprac: ‘oom, walschedi?
of ghi iet wilt, spreect jeghen mi
in dietsche, dat ict mach verstaen.’
Een derde tafereeltje toont Reinaert en Grimbeert voor den tronenden en gekroonden koning Nobel. Opmerkelijk is dat enkele bladzijden verder een dergelijk tooneel is geteekend, waar deze drie dieren door drie apen zijn vervangen; iets wat nogmaals in dit hs. voorkomt bij de miniatuur, die het rad van fortuin voorstelt: een koning troont daar bovenaan, en vlak er naast op een ander rad zit, in dezelfde houding, de gekroonde ReinaertGa naar voetnoot1). | |
[pagina 210]
| |
Dit schijnt wel een voorproefje te zijn van de woorden van Machiavelli: ‘Les animaux dont le prince doit savoir vêtir les formes, sont le renard et le lion. Le prince apprendra du premier à être adroit et de l'autre à être fort. Ceux qui dédaignent le rôle de renard n'entendent guère leur métier.’ - Vier tooneeltjes komen in het hs. voor, waar de vos met een haan in den bek wegrent, terwijl eene vrouw met spinrokken dreigend hem achterna loopt, ongeveer als Julocke, van wie de dichter van den Reinaert zegt (vs. 731-733): spapen wijf vrauwe Julocke
quam ghelopen met haren rocke
daer soe omme hadde ghesponnen.
Fig. 29.
voorkomt, die aan den Dood herinnert; eens een geraamte, met zerk en lans gewapend, een gehorend dier berijdend; twee keer een centaur, het bovenlijf als skelet (fig. 29). ❦ Eene andere herinnering aan Reinaert vinden wij in eene afbeelding, welke de artsen van dien tijd bespot; in een 13d'-eeuwsch Fig. 30.
Souter te Douai is de leeuw afgebeeld, ziek te bed liggend, terwijl Reinaert vol aandacht naar de vloeistof staart, waaruit hij zijne diagnose zal opmaken (fig. 30). Ga naar margenoot+ ❦ Ook de haat en de spot waarmede de patricische burgers dier dagen van de zijde der verdrukten werden overladen, vonden | |
[pagina 211]
| |
hunne uitbeelding in de randversieringen der toenmalige boeken. De aap, op den trotschen pauw gezeten (fig. 31), is de rijke poorter die
Fig. 31.
den ridder nadoet (Psalter, ms. 10607, Brussel). Merkwaardig zijn in dit opzicht vooral de door Maeterlinck (t.a.p. bl. 108 en 109) vermelde miniaturen in een Getijdenboek op het British Museum (Harley ms. 6553), waar de strijd tusschen de ratten, het volk, en een kater, de aanzienlijken, levendig staat afgebeeld. Evenzoo werden de steekspelen der ridders geparodiëerd, door apen te teekenen, met schild en zwaard gewapend, en op andere apen gezeten tegen elkaar in rijdend. Een handschrift der Chroniques de Froissart (Br. Mus.) toont eene satire op de kleeding der aanzienlijke poortersvrouwen dier dagen: eene op stelten loopende Fig. 32.
zeug, de harp bespelend, is uitgedost met het hooge kapsel en den langen sluier (fig. 32). ❦ Dat dieren in monnikskleeding werden afgebeeld,Ga naar margenoot+ zagen wij reeds aan verschillende koorzetels. Eene zeer oneerbiedige teekening van een als bisschop gekleed dier (een vos wellicht?) Fig. 33.
geeft een 14d'-eeuwsch Psalter uit de bibliotheek te Douai (fig. 33). Nog erger zijn de miniaturen van een 14d'-eeuwsch keurboek te Yperen: Chest le livre de toutes les keures de la vile d'Ypre. Een groote aap met een klein aapje op den schouder stelt, volgens den heer Louis Maeterlinck, S. Christophorus met Jezus voor. Wonderlijk voor dien tijd is ook de afbeelding der Drieëenheid door een behaard monster met drievoudig hoofd op een langen hals (fig. 34). ❦ Een hs., uit het midden der 14de eeuw, met uit 't Latijn vertaalde gebeden en psalmen (Kon. Acad. Amsterdam, hs. XXXVI) toont in de randen talrijke vogels en andere dieren, somtijds van ietwat obscenen aard (fig. 35). De viezigheden zijn vaak op zeer | |
[pagina 212]
| |
zonderlinge plaats aangebracht; zoo staan onder een lofzang op de
Fig. 34.
Fig. 35.
‘weerde heileghe triniteit’, waarbij de tronende God-Vader is afgebeeld die den gekruisten Zoon toont, twee appjes in aller-obsceenst gebaar. Op eene teekening van het ‘heileghe cruce ons heren’ gluurt een man om 't hoekje. Bij eene afbeelding van de spons waarmede Christus te drinken was gegeven, met bijschrift: Ic gruetu pot ende spongie mede
Daer gode drinken met was gegeven,
Fig. 36.
zagen, een krijgsman die een slak bevecht. Ga naar margenoot+ ❦ Tot de fraaiste miniaturen der Nederlandsche handschriften behooren die van het 15d'-eeuwsche Liber pontificalis, door den Bisschop van Utrecht gebruikt, wanneer hij in de S.-Mariekerk Fig. 37.
den dienst vierde (Univ. Bibl. te Utrecht, hs. 400). Reeds fol. 1 toont sierlijke blad- en bloemornamenten, eindigend in bizarre dier-koppen. Andere dieren, er in voorkomend, zijn een egel (fig. 37) en een aap (fol. 17), twee aapjes die zonderlinge grimassen maken (fig. 38), een beer die tegen een anderen beer opspringt (fol. 90), en een paar vechtende hanen (fol. 98). Een timmerman en een beeldsnijder zijn op fol. 63 vo afgebeeld; twee wevende vrouwen op fol. 99. De miniatuur op fol. 16 heeft, naar Prof. Moll schreef | |
[pagina 213]
| |
in zijne verhandeling over Nederlandsche MiniaturenGa naar voetnoot1), betrekking op het jubeljaar 1450, toen vele pelgrims naar Rome trokken om door de gouden deuren van S.-Pieter binnen te gaan. Wie
Fig. 38.
in staat van doodzonde was, zou niet kunnen; ook niet wie in de strikken der zinnelijkheid verward was, zooals de zes figuren in de bloemkelken en de man met de bierkan. Onder aan fol. 93 geeft de teekening een boer te zien, die een schaap scheert (fig. 39). ‘Hoe schalksch - zoo beschrijft Prof. Moll deze afbeelding - is aan den voet van fol. 93, waarop de miniator het opheffen van den ban van eene onder interdict gestelde kerk voorstelt, - men weet dat die opheffing den parochianen Fig. 39.
ten voordeele der prelaten soms op zware geldoffers kwam te staan, - hoe snaaksch is hier het beeld van dien huisman, die met een groote schaar een schaap kaal scheert, terwijl zijne huisvrouw, met de uitdrukking eener felle heksen-natuur op het gelaat, de hand uitstrekt naar eene ter zijde hangende geldbeurs!’ Op fol. 99 staat de Bisschop afgebeeld, de kerkelijke gewaden en sieraden zegenend; hierbij een pauw ‘die zijn staart te pronk stelt en met geopenden snavel het welbehagen zijner ijdelheid uitkraait’. Terecht merkt Prof. Moll hierbij op, dat de Bisschop met Thomas à Kempis (Sermo XXIX ad novicios) kon denken: ‘Het is gepast op feesttijden de beste kleederen en kappen te | |
[pagina 214]
| |
dragen, opdat de goddelijke dienst des te betamelijker gevierd worde, maar - hoed u bij het gebruik uwer sierlijke kleedij voor de zonde des zelfbehagens.’ - Ten slotte geeft fol. 113 nog eene fraaie miniatuur: een man blaast over den blijkbaar warmen inhoud van een schoteltje dat hij in de hand houdt. Een kroesharig geleerde, met grooten bril gewapend, leest een drievoudig gezegeld stuk, waarop, indien men het hs. t'onderstboven keert, in uiterst-fijne lettertjes te lezen is: ‘Alle die genen die desen sellen lesen of horen’.... een onbetwistbaar bewijs overigens, dat dit handschrift door een Nederlandsch kunstenaar is verlucht. ❦ Het spreekt van zelf, dat hiermede niet alle Nederlandsche handschriften - Zuid- en Noord-Nederlandsche, en ook die Fransche welke door Vlaamsche kunstenaars werden verlucht - zijn opgenoemd, waarin satirieke figuurtjes worden aangetroffen. Wij zouden nog hebben kunnen spreken van Maerlant's Rijmbijbel (Kon. Acad. Amsterdam hs. XVIII), van het 14d'-eeuwsch hs. van den Spieghel Historiael (aldaar hs. XX), waar apen als narren verkleed de jongleurs dier dagen parodiëeren, waar allerlei dieren en jacht-tooneeltjes de gewone verschijningen zijn in de randornamenten; maar het karakter van al deze teekeningen is vrijwel hetzelfde als van de reeds besprokene. Van een dergelijk satirieke kracht als de hekelende litteratuur der 14de en 15de eeuw zijn zij geen van alle. Het zijn slechts ontboezemingen van een speelschen geest; maar zij hebben niet tot het volk gesproken, zooals onze boerden, liederen en sotterniën.
❦ Er zal uit het hier medegedeelde wel zijn gebleken, dat voor de kennis der satire in de Middeleeuwen de beide in het begin van dit hoofdstuk (bl. 183) genoemde groepen niet van evenveel belang zijn. Van de groep, aldaar in de tweede plaats genoemd, geven eigenlijk alleen die voorstellingen een dieper inzicht in de verhoudingen der samenleving, welke door een heldere, nog heden ten dage doorzichtige symboliek aan eene hekelende gedachte uiting geven, zooals die van onreine dieren in monnikspijen gehuld. Zij blijven echter, evenals de langs de randen der manuscripten verstrooide satirieke ontboezemingen, | |
[pagina 215]
| |
meestal zonder samenhang met het groote geheel waarin zij hare plaats kregen, - tenminste voor zoover wij kunnen zien. Daarentegen, hoewel van de meeste tafereeltjes die het volksleven afbeelden hetzelfde gezegd kan worden, spreken deze toch onmiddellijker tot ons, wellicht daar zij zulk eene groote verwantschap toonen met de zeden-schilderende boerden en tafelspelen. Immers heel die menigte van smullende geestelijken, kijvende mannen en vrouwen, dronkaards, minnende paren, bedelende landloopers, vinden wij in de krachtig-gelijnde, levendiggegroepeerde tooneelen van kraagsteenen, zuilhoofden en ook in de satirieke mensch-figuurtjes der miséricordes terug. En dat zij niet alleen op ons zulk een indruk maken door de kracht hunner uitdrukking, maar ook hem troffen die dichter stond bij de maatschappelijke toestanden waaruit deze kunst haar vorm verkreeg, - dat bewijzen ons het klaarst de rand-teekeningen, welke Hans Holbein gaf als begeleiding voor de scherpe betoogen van Erasmus' Lof der Zotheid. Want het is merkwaardig hoevele onder deze Holbein-illustraties aan de snijwerken der miséricordes herinneren, niet alleen wat de onderwerpen, maar ook wat de compositie en de caricaturale opvatting betreft. De narrenkop met de ezelsooren van bl. 9 (l'Eloge de la Folie, Amst. 1731) vindt men op tallooze miséricordes terug; het prentje op bl. 36, waar eene vrouw een nar de borst geeft, is geheel in den geest der 15d'-eeuwsche beeldsnijders. Ook de dokter (bl. 72), de beide dobbelaars (bl. 89), de duivel bij S. Bernard (bl. 94), de luie slaper (bl. 121), de pelgrim met ‘palster ende scaerpe’ (bl. 123), het gekastijde kind (bl. 125), de chimera (bl. 167), de door duivelen gekroonde zondaar (bl. 184), vooral de gulzigaard (bl. 196) die er uitziet of hij zoo van een kraagsteen of miséricorde gecopiëerd werd, en vele andere van Holbein's figuurtjes wijzen duidelijk op een verband tusschen tekst en illustratie ter eene zijde en de oude beeldsnijderijen ter andere. ❦ Wie zal het zeggen,.... maar wellicht heeft ook, naast de eigen ondervindingen zijner klooster-jeugd, de beschouwing der gebeeldhouwde steenen en banken waar de feilen der geestelijke menschen-herders zoo onbewimpeld werden verzichtbaard, wel het hare gedaan tot het wakker maken van den bitsen satiricus. | |
[pagina 216]
| |
De scheppers dezer tafereelen mogen dan al, evenmin als Erasmus, openlijke vijanden der Kerk zijn geweest, ongetwijfeld hebben zij door de waarheid hunner critiek geen gering aandeel gehad in de vrijmaking van den menschelijken geest uit sinds lang benauwende banden. |
|