De satire in de Nederlandsche kunst der middeleeuwen
(1904)–P.H. van Moerkerken jr.– Auteursrecht onbekend
[pagina 156]
| |
VII. De dood en de doodendansen.‘Pallida Mors aequo pulsat pede pauperum tabernas
Regumque turres....’
Horatius. Lib. I, carm. IV.
In de enkele woorden van den Latijnschen Dichter is de gansche gedachte besloten, die later door de middeleeuwsche kunstenaars met zoo groote voorliefde zou worden uitgedrukt. In bijna dezelfde termen zegt een 13d'-eeuwsch Fransch dichter haar, Thibaud de Marly: ‘Mors tu abas à un seul jour
Aussi le roi dedans sa tour
Com le povre desous son toit.’
Ga naar margenoot+ ❦ De vrees voor den Dood is algemeen-menschelijk en zij was dan ook aan alle standen, aan alle tijden gemeen. Om de gedachte aan dit uiterste schrikbeeld der menschheid op te wekken, was niets doeltreffender dan de aanschouwing van het ontvleesde overschot van ons menschelijk bestaan: het geraamte. Er is in de lijnen van het geheele skelet een wonderlijk satirische trek; wij voelen daar onze eigene menschgestalte, onze eigene ledematen, onze houding nagebootst door een onbeweeglijk wezen, op welks bleek gelaat de laatste wanhopige grijnslach van een duister lijden schijnt verstard, in zijn onverbrekelijk zwijgen ons vermanend dat alle aardsche lust en schoonheid een zelfde lot wacht; een satirische trek dus, daar hier de ironie duidelijk voelbaar is, gericht tegen al wie aan zijn vergankelijk bestaan de krachten wijdt, die slechts voor het onvergankelijke werden bestemd. Zoo wordt dan ook het geraamte de verpersoonlijking van den Dood, de onmiddellijke sterkste openbaring van de donkere tegenzijde des Levens. | |
[pagina 157]
| |
❦ Reeds de Ouden beeldden het menschelijk geraamte af; maarGa naar margenoot+ zij gaven het enkel als het jammerlijke overblijfsel eens dooden, en niet als de personificatie van het begripGa naar voetnoot1). Het was bij hen zeer reëel en allerminst symbolisch; het miste de klare didactische strekking der latere middeleeuwsche figuren. Een duidelijk bewijs hiervoor geeft PetroniusGa naar voetnoot2) waar hij verhaalt dat op een feestmaal bij Trimalchion een slaaf een zilveren skelet binnenbracht, waarop de gastheer zeide: ‘Wee ons ongelukkigen! hoe niets is elke mensch! Aldus zullen wij allen zijn, wanneer de Orcus ons opneemt. Laten wij dus leven, zoolang wij het goed kunnen hebben.’ De gewoonte om een dergelijk skelet aan den maaltijd te doen rondgaan, kregen de Romeinen van de Grieken, die haar weer uit Aegypte hadden overgenomen. Waarschijnlijk heeft er oorspronkelijk wel eene zedelijke bedoeling in gelegen; voor de ontaarde Romeinen echter was dit teeken der vergankelijkheid niet eene vermaning tot ernstige gedachten die hunne aardsche genoegens zouden matigen, maar slechts eene aansporing om zooveel mogelijk te genieten van het zinnelijk leven dat zoo spoedig moest eindigen. ❦ Met het Christendom evenwel veranderde de beschouwingGa naar margenoot+ van den Dood. Indien het leven aan hoogere plichten gewijd was geweest, gingen de belijders van den nieuwen godsdienst onbevreesd den dood tegemoet; voor hen was de ‘prikkel des Doods’ weggenomen (1 Cor. 15:55). Maar zoo het leven niet van doodzonden vrij was, deed zich het einde, naar de strengheid der moraal en der evangelische voorschriften, den Christen als eene groote verschrikking voor, geen dor en vreugdeloos niets-zijn, maar de kille onontkoombare overgang tot eene onbekende wereld van angst, van schroeiende pijn na pijn. Voor de | |
[pagina 158]
| |
predikers werd de Dood, als onverzoenlijk inleider tot de Hel en de Duivelen, een kostbaar middel ter kastijding en eene vermaning tot boetedoening. En niet alleen door het woord werd den geloovigen gewezen op dat uiterste moment des levens dat eenmaal voor elk onzer aanbreekt; ook het andere middel der middeleeuwsche prediking werd ter hulpe genomen: de zichtbare voorstelling - der schilderingen, der beeldhouwkunst, der vertooningen. ❦ Hoe de Dood bepeinsd moet worden, predikte Sint Bernardus in zijn Rythmus de Contemptu mundiGa naar voetnoot1): Homo miser, cogita: mors omnes compescit.
Quis est ab initio, qui morti non cessit?
Quando moriturus est, omnis homo nescit:
Hic qui vivit hodie, cras forte putrescit.
❦ De sombere gedachte dezer woorden, elken troost van de bloeiende velden des lichten hemels ontberend, in de volgende eeuwen door de boete-predikers eindeloos herhaald, vinden wij terug in de veel-verspreide voorstellingen, welke na het drama van Duivel en Laatste Gericht de nietigheid verkondigden vanGa naar margenoot+ allen aardschen praal: de Doodendansen. Sinds het begin der 14de eeuw treft men deze levensgroote schilderingen - een enkele maal zijn het beeldhouwwerken - in geheel westelijk Europa aan op de muren van kloosters, begraafplaatsen en kerken, later ook op bruggen en raadhuizen, na de uitvinding der drukkunst gegraveerd en met de opschriften in boekjes uitgegeven, - schilderingen waar de Dood ons verschijnt als geraamte, met een boosaardig of een medelijdend gebaar, al naar het wereldsche aanzien van zijn metgezel, mannen en vrouwen van elken maatschappelijken stand, van elken leeftijd, van elke gave, met zich roepend tot den gang naar het onbekendeGa naar voetnoot2). De Doodendans is de welsprekendste uitdrukking van de idee der algemeene menschen-gelijkeheid, de scherpe prediking, de voortdurende felle ironie tegen het vergankelijke aller aardsche grootheid en macht, kennis en schoonheid. Want Paus en Keizer, krijgsman en ge- | |
[pagina 159]
| |
leerde, edelvrouw en herderin, non en tooveresse, monnik en boer, grijsaard en zuigeling: voorzien van de attributen hunner levensbezigheden, worden zij allen door den onvermurwbaren minstreel opgeëischt tot den laatsten dans. Evenals op den Oordeelsdag gaan ook hier de grooten der wereld voorop, beschaamd en bevreesd, - maar de arme herder, de verminkte bedelaar gaat onbeschroomd; want voor hem is de Dood slechts winste. Gelijk Gielis van Molhem zegt in zijn RinclusGa naar voetnoot1), na de gelijkenis van den rijken man en Lazarus verteld te hebben: Dit bispel mach huut ende haer
Den riken crempen doen in vaer,
Mer en bevreest den armen twent.
❦ Het is hier niet de plaats om over het ontstaan der Doodendansen, waaromtrent de meeningen zeer uiteenloopen, of over de veel betwiste etymologie van het woord ‘Macabre’ in de Fransche benaming Danse Macabre verder uit te weidenGa naar voetnoot2). Dat | |
[pagina 160]
| |
de Doodendans ook in onze gewesten hare prediking zal hebben verricht, is zeer waarschijnlijk. In de Middeleeuwen ging de traditie niet alleen van tijdperk tot tijdperk, maar ook van land tot land. En al vinden wij noch in Zuid- noch in Noord-Nederland sporen van den eigenlijken ‘Doodendans’, wij hebben de zekerste bewijzen dat de idee die daarin hare uitdrukking vond, ook in hoofd en hart van de bewoners dezer streken geleefd heeft. Van de talrijke kloosters en abdijen die eenmaal ook in dit vlakke en kleine hoekje van Europa hunne schoone torens ten hemel deden wijzen, zijn slechts weinige gebleven. En in die weinige heeft de ‘Hollandsche witkwast’ de schilderingen verborgen, waarvan er in den loop der 19de eeuw weer af en toe een aan den dag kwamGa naar voetnoot1). ❦ Die zekere bewijzen voor het bestaan van Doodendansen hier te lande kunnen wij vinden in de woordkunst. Zoowel in andere litteraturen als in de onze zijn nog geschreven Doodendansen bewaard, dialogen tusschen den Dood en den ten laatsten dans geleiden sterveling. Zoo het waar is - maar, zooals wij zeiden, in dezen heerscht nog veel onzekerheid - dat de Danse macabre oorspronkelijk een Drama was (zelf, door toevoeging van enkele regels, uit ‘tableaux vivants’Ga naar voetnoot2) ontstaan), eerst later als een voortdurende les op de muren geschreven, wellicht vinden wij dan de overblijfsels dier drama's in genoemde dialogen. ❦ Een fragment, slechts van het slot, van zulk een Doodendans-in-woorden werd door Dr. F.A. Stoett gevonden op een strook | |
[pagina 161]
| |
perkament in de Provinciale Bibliotheek te LeeuwardenGa naar voetnoot1) HetGa naar margenoot+ is geschreven in Overijselsch dialect en dateert, daar het eene vertaling is van den Casseler DoodendansGa naar voetnoot2), waarschijnlijk uit het eind der 15de eeuw. Het gedicht, in 8-regelige strophen, voert den dood ten tooneele met de ‘borgersche’, den ‘waltbroeder’ en eene menigte volk. ❦ Een vollediger Doodendans vindt men in een wiegedruk van 1509. De middeleeuwsche gebedenboeken, oorspronkelijk op perkament geschreven en rijk verlucht, bleven ook wanneer zij gedrukt werden hunne zinrijke randversieringen houden, waaronder niet zelden ook Doodendansen, met of zonder bijschriftenGa naar voetnoot3). Te Parijs was op 't eind der 15de eeuw Simon Vostre de man die taI van zulke kostbare boekjes in 't licht zond. Daar werden echter ook Nederlandsche getijdenboekjes ter perse gelegd. Thielman Kerver, later ook zijne weduwe, drukte ze en gaf ze uit. Twee ervan, uit 1509 en 1533, zijn in 't bezit der Stadsbibliotheek te Amsterdam, in de collectie-Reichelt. In de randversieringen dezer werkjes vindt men 66 afbeeldingen van een Doodendans met een tekst, welke vrijwel overeenstemt met den Latijnschen, zooals die gewoonlijk in de Horae voorkomtGa naar voetnoot4). De Dood leidt de meest verschillende personen der samenleving ten dans, van Paus, Keizer en Kardinaal af tot den monnik en den burger, den woekeraar en den speelman, den landman, den verminkten bedelaar en den zot - om er slechts enkele grepen uit te doen. Allen erkennen in korte, maar over 't algemeen treffend-krachtige rijmen de oppermacht van den Dood. De Paus moet verklaren: Macht heb ic alle banden te ontbinden,
Nochtan wil mi die doot verslinden.
De Keizer: Te bieden heb ic over al die leven,
Die dot miin macht en ander wil gheven.
| |
[pagina 162]
| |
De Abt: Min lichaem wort der wormen spijs,
Dat ic had voir in groter prijs.
Zelfs het kind zegt: Mijn moder heef mijn nau ontfaen,
Ende moet weder te doot wert gaen.
En ‘de Sotte’ besluit: Het is ghelijc of wijs of sot,
Wi moeten al in enen pinot.
❦ Al de elementen voor deze Doodendans-dialogen lagen reeds als 't ware opgesloten in een door Lambin ontdekt fragmentGa naar margenoot+ Van der ziele ende van den lechameGa naar voetnoot1). Eens nachts, in eene winter tide,
Als over al de werelt wide
Was alle dinc van ruste blide,
zag de onbekende dichter eene ziel klagende staan ‘bi den vate des lechamen, daer soe ute was gegaen’. Al de verachting van het sterfelijk vleesch, die uit de middeleeuwsche doodsbeschouwing spreekt, vinden wij reeds hier telkens zich openbaren: O vule vleesch, nu liggestu doot,
Die wilen hads de weilde groot!
Nu en bestu niet in dire roken,
In dinen palayse wide ontploken;
Maer in eene clene graf beloken.
Wat doen die nu dine grote lene,
Dine hoge borge, dine stene?
Dijn huus, van VII voeten clene,
Der wormen eist, ende dijn gemene
En klinkt er niet bittere ironie in deze woorden: Nu moetstu selve spise werden
Der vulre worme, in der erden.
Hoe es di bequame dine woninge?
Soe es wel donker ende wel hinge.
| |
[pagina 163]
| |
In het antwoord van het lichaam treft nog dit: Newaer, om dat ic was dijn vat
Was ic gesteken in dit gat,
In derde, daer die worme sat
Van mi sullen eiten ....
Het is hier telkens weer het afschuwelijk visioen, niet van het dorre grijnzende geraamte, maar vreeslijker: van het rottende lichaam, het voedsel der wormen, esca vermium, gelijk S. Bernardus uitriep; het is telkens weer die angst voor het walgingwekkend spooksel, waarvan ook de Fransche dichter Villon in zoo schoone woorden gesproken heeftGa naar voetnoot1), de angst voor die laatste legerstede waar ‘de maden onder u gestrooid zullen worden en de wormen u zullen bedekken’ (Jes. XIV : 11). ❦ De gedachte om in dialoog-vorm de verschrikkingen van den Dood den menschen te doen voelen, zien wij uitgewerkt in spelenGa naar margenoot+ die op Vastelavond werden vertoond. Want zelfs dan verdween de zelf-onsterfelijke Vermaner niet. Wanneer op Vastelavond het jonge volk in dolle stoeten, vermomd als beesten en tierend van uitgelatenheid door de smalle straten trok - dartelheden die haren wortel vonden in de oude Heidensche feesten ter eere van Freya, de eeuwig-voortbrengendeGa naar voetnoot2), - dan verscheen vaak de Dood als het Einde. Zoo leest men aan het slot van het Nederduitsche Fastnachtspiel Henselin: ‘Merke wat dar is d n d’ (= de ende), waaronder de houtsnede van een doodshoofdGa naar voetnoot3). ❦ Meer rechtstreeks nog vertoont hij zich in een Nederduitschen dialoog van omstreeks 1484, in de Lübecker Stadsbibliotheek gevondenGa naar voetnoot4). Het gesprek gaat tusschen Dat levent en De dod en geeft alreeds een bescheiden voorspel van het enkele tientallen jaren jongere Ein Vastelavendes Spil van dem Dode unde dem Levende, gedichtet dörch Nicolaus Mercatoris, waarin geheele strophen van het eerste op nieuw worden gehoordGa naar voetnoot5). | |
[pagina 164]
| |
❦ Maar niet alleen in die Nederduitsche streken, waar zelfs de geschilderde Doodendans nog heden ten dage hier en daar te zien isGa naar voetnoot1), ook in de meer Westelijke lage landen bleef zulk een spel bewaard in de tweespraak van Twee coninghen, deen levende ende dander dootGa naar voetnoot2). De levende koning vangt aan, de doode antwoordt hem telkens, tot eindelijk de eerste besluit met een gebed tot de H. Maagd. Sterk wordt in dit eenvoudige gedicht de nadruk gelegd op de vergankelijkheid van aardsche praal.
Ga naar margenoot+(De levende:)
Ic ben een coninc mechtich ende rike,
Ende oec soe hebbic sekerlike
Meneghen edelen man verwonnen;
Wel na al dat leeft onder de sonnen
Moeten te minen dienste staen,
Ende oec soe hebbic, sonder waen,
Op dese werelt prijs ende ere,
Dies ic mi verblide sere.
Hij verheft zich op zijn rijkdom, zijne kasteelen en steden en burchten. Maar de Doode toont hem zijne verschrikkelijke gedaante: O coninc, here, die daer rijt,
Nu hoert alluttel, ende ontbeit!
Merct hoe mi die wormen hebben gheten
Minen lichame, ende al verbeten.
Ic was een coninc, alsoe wel als ghi:
Peinst dat u die doot es bi,
Ende laet varen u hoghe vermeten.
Wel toont dan weer de Levende zijn vrees, maar de vreugde van het bestaan dringt zich weer plotseling aan hem op en hij roept uit: Ic ben een coninc, jonc ende stout;
Iuwelen, selver ende gout,
Ende alles dat men hebben mach,
Moet al sijn onder mijn verdrach.
Met voghelen vlieghen, met honden jaghen,
Hier in hebbic soe groet behaghen;
Ic hebbe ghenoechte ende groet jolijt,
Ende ic leide in vrouden minen tijt.
Tot de Doode hem eene laatste vermaning geeft en de Levende eindelijk tot inkeer komt. | |
[pagina 165]
| |
In de beeldende kunst vond dit korte drama tusschen een levenden en een dooden mensch de schoonste uiting in de veelvuldige afbeeldingen van de Legende der drie levenden en derGa naar margenoot+ drie dooden. Vooral in Frankrijk was in de 13de eeuw het verhaal verspreid van den Aegyptischen kluizenaar S. Macarius, die eens drie jonge vorsten ontmoette te paard, de kroon op 't hoofd, de valk op de vuist, uitrijdend om te genieten van het leven. Maar toen toonde hun de Heilige plotseling drie doodkisten, waar de lijken van drie koningen in rustten. - Duidelijker van strekking kan eene vertelling niet zijn. Predikers, vooral Dominikanen, dichters en schilders brachten haar overal heen. In de 14de eeuw vond zij hare schoonste uitbeelding door den Florentijn Andrea Orcagna, die haar schilderde op de muren van den Campo Santo te Pisa, als onderdeel van zijn ‘Trionfo della Morte’Ga naar voetnoot1). ❦ In ons land kan men haar nog heden ten dage geschilderd zien, hoog aan een tweetal wandvakken in den Zuid-westelijken hoek der S. Maartenskerk te Zalt-Bommel. Volgens Prof. N.C.Ga naar margenoot+ KistGa naar voetnoot2) was dit de zijwand ‘van een verwulfd vertrek boven de Doopkapel, misschien wel de oude kapittelzaal’. Voor wie met den inhoud dezer fresco onbekend is, zou hij thans moeilijk te lezen zijn uit de vervaagde lijnen en de verbleekte maar toch nog fraaie kleuren. In den tijd dat Prof. Kist een gedeelte ervan beschreef, was zij duidelijker. ❦ Op een boschachtigen grond verrijzen drie levensgroot afgebeelde, half-verteerde lijken, uit wier verschrompelde huid de wormen kruipen. Twee hunner dragen kronen, de middelste heeft eene spade, de beide anderen houden planken of graf-steenen (?) vast. Boven hen uit slingeren linten, waarop eenmaal in Gothische letters te lezen stond: Die. doot. die. heeft. ons. dus. ōstelt
Die..... menschen. heeft. ghewelt.
Conīghe. waren. wi. alstu. bist
Nu. syn. wy. wordē. der. vormē. lust.
Ghi. siet. dat. ghi. noch.....
Daer. om. u. haest.....
| |
[pagina 166]
| |
Fig. 4.
In de verte ziet men een heuvelig veld met enkele boomen en eene torenrijke burcht, waarheen een in rood gekleed figuurtje zich schijnt te richten. Aan den schuin daarnaast gelegen wand | |
[pagina 167]
| |
staan de drie levenden afgebeeld, in harmonische, door den tijd lichtelijk uitgewischte kleuren, vooral fraai rood en groenGa naar voetnoot1). In een boschachtig landschap, waar men in de verte eene groote stad aan eene rivier ziet liggen, rijden zij ter valkenjacht, vergezeld door bedienden en honden. Hunne houdingen drukken treffend de verschrikking uit, die hen heeft aangegrepen bij het zien der afzichtelijke dooden. Ook hier draagt het tafereel drie opschriften: .Och. lacij. mijn. wat. sie. ic. daer.
.En. quam. noch. nije. in. sulke. vaer.
.Wat. ou. nu. dunct. u. cronen. draghē.
.En. mach. op. dit. pat. niet. meer. jaghē.
...........hene. heer.
............ e. zeer.
❦ Het is eenigszins zonderling dat deze vermaningen van de Dooden tot de Levenden zulk een opgang maakten in de Christelijke wereld. Want terwijl de eigenlijk-gezegde Doodendansen ons den Dood zelven (dus de verpersoonlijking van een begrip) opvoeren, toont deze Legende en de boven besproken tweespraak doode menschen; en dit laatste nu is in strijd met de woorden van Christus, die de waarschuwing van een opgestanen mensch voor de levenden verwierp. In Lukas XVI: 19-31 verhaalt Hij van den rijken man en Lazarus; hoe de eerste in hellepijnen was, de tweede in den schoot van Abraham; hoe de eertijds zoo rijke zijne broeders op aarde wilde waarschuwen: ‘....zoo iemand van de dooden tot hem heenging, zij zouden zich bekeeren. Doch Abraham zeide tot hem: Indien zij Mozes en de profeten niet hooren, zoo zullen zij, ook al ware het dat er iemand uit de dooden opstond, zich niet laten gezeggen.’ ❦ In West-Europa was nog eene andere voorstelling algemeenGa naar margenoot+ verspreid van den Dood, de stervelingen in het midden des levens verrassend, als 't ware eene herinnering aan Nôtker's hymne | |
[pagina 168]
| |
‘Media vita in morte sumus’. LangloisGa naar voetnoot1) geeft eene afbeelding naar eene oude schilderij, voorstellend vier personen die de voornaamste menschelijke standen vertegenwoordigen: de Krijgsmanstand, voorgesteld door een Keizer met wereldbol en zwaard, de keizerlijke kroon op het hoofd; de Handwerksstand door een Landbouwer; de Geestelijke stand door een Monnik; en de Rechtsgeleerde stand door een Advocaat. Elk van hen zegt iets:
Le Guerrier:
Je combats pour tous quatre.
Le Laboureur:
Je labeure pour tous quatre.
Le Moine:
Je prie pour tous quatre.
Le Procureur:
Je procure pour tous quatre.
Dan komt de Dood en zegt tot hen: Je vous emporterai tous quatre.Ga naar voetnoot2)
❦ Dezelfde voorstelling wordt aangetroffen op een gevelsteen te HaarlemGa naar voetnoot3), in de Nieuwe Sparenwouderstraat. Hoewel hetGa naar margenoot+ beeldhouwwerk waarschijnlijk uit de 16de eeuw dateert, is de opvatting te zeer beïnvloed door de middeleeuwsche denkwijze, dan dat wij haar hier zouden voorbijgaanGa naar voetnoot4). Paus, Keizer, Landman en Dood zijn er op afgebeeld, ieder met zijne attributen en de volgende inschriften:
Paus:
Ick bidt voor U.
Keizer:
Ick vecht voor U.
Landman:
Ick voede U.
Dood:
Ick strijcke u algar ghelijcke.Ga naar voetnoot5)
| |
[pagina 169]
| |
❦ Van meer uitgebreidheid, maar met dezelfde waarschuwende bedoeling, is de 15d'-eeuwsche schildering in de hal van het stadhuis te Haarlem, waar men, volgens mededeeling van Dr. J.W. Muller in het Korrespondenzblatt des Vereins für niederdeutsche Sprachforschung XVI, 6, ‘eene reeks geschilderde portretten der Graven van Holland, van Dirk I tot aan Maria van Bourgondië en Maximiliaan van Oostenrijk aantreft, elk op een afzonderlijk paneel ten voeten uit afgebeeld met een berijmd onderschrift. De rij wordt geopend door een herant en gesloten door - den Dood.’ Onder dezen laatste leest men: Die doot seyt tot den Heeren
Ghij hollantsche graven hier al ghemeene
ghij gravinnen ghij voochden die sijt voorleden
daer en isser ghebleeven thants uwer gheene
maer sijt an mynnen dans getreden....Ga naar voetnoot1)
Fig. 5.
kan men een gebeeldhouwd aapje zien, dat een schedel in zijne voorpooten vasthoudt. Het dier heeft om den hals een koord, welks einde in den muur verdwijnt. Volgens J. ter GouwGa naar voetnoot2) droeg eertijds deze steen een gewelfden boog ‘die met ijzeren stangen en traliën gesloten was, als men duidelijk ziet in de plaat van Claes Visscher uit het begin der 17de eeuw. Hierbij behoorde 't aapje met het doodshoofd als uithangteeken, en 't is juist zoo geplaatst, als noodig was, om van 't kerkpad, over den kerkhofmuur heen, gezien te worden. Het lijdt dus wel geen twijfel, of het benedendeel van 't bewuste gebouwtje is weleer een knekelhuis geweest.’ Ieder zal een doodshoofd een ‘gepast uithangteeken voor een knekelhuis’ vinden. ‘Maar - zoo ver- | |
[pagina 170]
| |
volgt Ter Gouw - wat doet die aap er bij? Wien verbeeldde hij? Den doodgraver wellicht? - Inderdaad. Zichzelven als een aap voor te stellen was een aardigheid, die in de middeleeuwen zeer, en lang daarna ook nog wel in den smaak viel. Zegels, merken en uithangteekens bewijzen het. Een monnik had op zijn zegel een aap met een monnikskapGa naar voetnoot1), en een fruitver-kooper een aap bij een hazelaar.’ ❦ Als uithangteekens kwamen doodshoofden, maar vooral in later tijd, veel voorGa naar voetnoot2). Het voortleven van de gelijkheidsidee der oude Doodendansen blijkt ook nog duidelijk uit het onderschrift, dat een Broek-in-Waterlander op het krat van zijn wagen onder eenige doodshoofden had laten schilderen: Wie was Koning? wie was Keyser?
Wie was bedelaar? wie was wyser?Ga naar voetnoot3)
Ga naar margenoot+ Overal grijnsde de ironische Dood onzen vaderen toe, - ook uit de rijmregels die zij of hunne kinderen op de zerken deden beitelen. Zoo las men eertijds in de St. Bavo te Gent, dicht bij het hoogaltaar, op een graf uit het eind der 15de of begin 16de eeuwGa naar voetnoot4): | |
[pagina 171]
| |
O ghy, goede lieden, die hier over ons lijdt,
Peynst dat wy waren dat gy nu syt,
Ende ghy sult worden, dat wy sijn nu.
Bidt Godt voor ons, ende peinst om u.
Uit het midden der 16de eeuw is dit kort en sceptisch opschrift Ick was een mensche levende op de aerde;
Mijn erfgenaemen hebben mijn goet bezeten.
Hoe meer achterghelaeten, hoe eer vergeten.Ga naar voetnoot1)
en het droeviger klinkende: Och mensch, siet, wat salt u baeten,
Ghy broosche vaeten, al u vermeten?
Als ghy hier al sult moeten laeten,
Ende volghen u voorsaeten,
Die van de doot sijn al verbeten,
Arm ende rijcke, hoe hooghe gheseten,
Twert al versmeten als broossche scherven
In deerde van den wurmen gheeten.
Bereet u huys, want ghy moet sterven.
De leerrijke idee der Doodendansen, die hare verschrikkelijke satire tegenover het bloeiende en weelderige leven stelde, bleef aldus in velerlei uitingen van litteratuur en beeldende kunst, of van beide vereenigd, voortleven. Wij zien haren invloed bij den 14d'-eeuwschen spreker Augustijnken van DordtGa naar voetnoot2), als hij in zijn Aug. van Dordt. Van der Rijcheit ende van der Doot op de vergankelijkheid der aardsche dingen wijst: Ay, broessche mensche, bepeinse di
Dat niement der doot en ontsprinct.
Wie es die soe livech si
Dat sekerlijc sijn leven linct.
Die den tijt sijnre doot weet, wie es hi?
Ic wane dies niement en ghedinct.
Selc leeft heden ende waent sijn vri,
Marghen leghet hi ende stinct.Ga naar voetnoot3)
❦ Toch werd de Doodsgedachte in al hare verschrikkelijkheid eerst eene eeuw later door de woordkunst uitgewerkt en verbreid. Het waren de Rederijkers die de nivelleerende almacht tegelijk met het afkeerwekkende uiterlijk van het vernietigend spooksel het sterkst hebben uitgedrukt. Vooreerst hebben wij een lied van Anthonis | |
[pagina 172]
| |
Ga naar margenoot+ de Roovere († 1482), dat tot opschrift draagt Van der MollenfeesteGa naar voetnoot1). Wij ontmoeten hier geenszins den tekst of de begeleiding van een eigenlijken Doodendans; veeleer schijnt dit met ernst en overtuiging tot ons klinkende lied ontstaan te zijn na de aanschouwing eener vertooning, - eene verleidelijke onderstelling, wanneer wij denken aan de dramatische vertooning te Brugge van September 1449Ga naar voetnoot2). Want waarom zou De Roovere haar niet hebben bijgewoond en onder den invloed van dit, de middeleeuwsche geesten diep roerende schouwspel, zijne vermanende strophen geschreven hebben?Ga naar voetnoot3)
Ga naar margenoot+ Hoordt ghy goede lieden al ghemeyne
Edele onedele, aerme ende rijcke
Ghy zijt ontboden groot ende cleyne
Te trecken in een ander wijcke
Hy is wtghesonden met zijnder pijcke
Des opperste Prinche messagier
Maeckt u ghereedt alle ghelijcke
Ghy en muecht niet langher blijven hier.
Al in dat lantschap vanden mollen
Moet dy trecken sonder waen
Al wildy daer teghen strijen of grollen
Ten mach u helpen niet een spaen
Als de bode coempt tis ghedaen
Hoe ionck, hoe schoone, hoe vroom, hoe wijs
Als dopperste ghebiedt, soe moet ghy gaen
Trecken int landt van mollengijs.
Van den hoogste tot den laagste worden nu allen in statige opeenvolging geroepen: van den Paus tot den geringsten Bedelmonnik, van den Keizer tot den Schout; de rijke Poorter, de arme Ambachtsman, de trotsche Krijger, allen moeten zich gereed maken voor de reis naar het mollenland. Even klinkt door den ernstig-vermanenden toon van dit waarachtige poëzie bevattende | |
[pagina 173]
| |
gedicht eenige ironie, waar ook de vrouwen worden opgeroepen: Selden is volmaeckt de feeste
Daer vrouwen ghebreken ofte ionckvrouwen
Dies zijnse ontboden minste ende meeste
Ter mollen feeste in goeder trouwen
Langhe sleypsteerten ofte bonte mouwen
Noch tuyten en dorven sy hebben twint
De mollen die daer haer feeste houwen
Sy en soudent niet sien, sy zijn al blindt.
Deze meyskens zijn oock alle ghedaecht
Die te vastenavonde pijpers hueren
Eest dienstbode, voestre oft maecht
Die haer voeten te dansene rueren
Dese moeten wech in corter uren
Hoe ionck sy zijn, hoe blijde van gheeste
Dit danssen, dit reyen mach hier niet dueren
Ghy moet ghaen danssen ter mollen feeste.
❦ Wel moeten de doods-verbeeldingen zijns tijds op dezen Brugschen burger diepen indruk hebben gemaakt; telkens en telkens toch vinden wij de herinnering aan de sterfelijkheid des vleesches terug: Wat waren wy
Wanen commen wy, waer varen wyGa naar voetnoot1)
Wat sijn wy nu
Mesbaren wy
Dats recht, want niet versparen wy
Dan der wormen gr(o)u
Puer stinckende vleesch openbaren wy
Sulck gespu
Ende groote onsiente
Tleven, blijft leven, nae zijnder verdiente
Een eeuwighe glorie, oft droeve geschiente
Alsoe Godts papier houdt in gheschreven
Als roock vergaet des menschen leven.
| |
[pagina 174]
| |
Prinche den roock, bijt alsoe elck weet
Maer de doodt bijt scherpere, by en breedt
Ende gheeft elck tzijne
Soe men den roock verliest in schijne
Soe wort den mensche oock door ghedreven
Als roock vergaet des menschen leven.
❦ In het gedicht Een goet vermaen, waar de vier uitersten optredenGa naar voetnoot1), hooren wij ook De Doodt ons toespreken. Een referein richt zich weder tot alle standen: Hoordt nae my ghy spitters ghy delvers
Die daghelijcx moet int werck labueren
Al en gaerdy de kiste niet vol selvers
Wilt dies niet boven redene trueren
Tis salich int sweedt u broodt besueren
Wilt onghenochte van u iaghen
Maect goede moedt, u sal ghebueren
Pap ende broodt in doude daghen.
Dan komen de ‘ambachtslieden’, de ‘climmers die kercken ende thorrens maeckt’, de ‘pelgrimagie loopers, Voyagiers, Rijders’, de ‘sleypers ende draghers’; hij troost hen met de woorden: Ghy arbeyders die ick heete goedt rondt
Alexander is doodt met al den rycken....
Met wercken weer ick des honghers noodt
Gode danck ick, can ick sonder claghen
Noch bid ick soe ick eerst bestoodt
Om pap ende broodt in doude daghen.
❦ Weerklanken van wat wij van S. Bernardus hoorden, vernemen wij in het Refereyn vander doot: Dwelk Roover maecte eens inden noodt. .... Al was Davidt machtich, vroom int strijden
Coninck van Israel draghende croone
Absalon edele, van vormen schoone
Salomon de wijste opter eerden
Joseph voorsinnich, gratieus van persoone
Holofernis machtich van mannen en peerden
Job meest schouwende dwerck der hoveerden
Nochtans doot, benaemdy huer al tswerelts glorie
Dies segghe ick alsoot mijn sinnen begheerden
O doodt hoe bitter is u memorie.
En hij eindigt met den raad: Den tijdt is cort, de doodt is snel
Wacht u van sonden, soe doet ghy wel.
| |
[pagina 175]
| |
❦ Dezelfde opsomming van groote namen uit de historieGa naar voetnoot1) vindt men in een referein van De Roovere, uitgegeven in het Vaderlandsch Museum IV (1861) bl. 121: Waer zijn ons voerders, Adam en dandere?
Waer es Salemons wijsheyt? waer es Sampsoens cracht?
Waer es die groote coninc Alecxandere?
en zoo vervolgt hij vele regels, om te eindigen met steden-namen: Waer es Nienieve bevaeren? berecht mij dat,
Wiens grootheyt ic niet en screve lichte;
Waer es Cartoghe, die machtijghe stat?
Waer es van Ierusalem tdaude ghestichte?....
❦ In hetzelfde Vaderlandsch Museum IV, bl. 126 wordt een referein medegedeeld, een kind beschrijvend, dat zeepbellen blaast. Merkwaardig is hierin een regel, die ook nog duidelijk aantoont hoe de herinnering aan de Doodendansen levend was, indien ten minste de ‘Danse des Machabées’ met de ‘Danse Macabre’ vereenzelvigd mag worden: So dit bobbelkin drijft scoen van coluere,
Schelijch es oec des meinschen natuere,
Broosscher dan riet of wint, diet waeyt:
Die nu ghesont staet, es morghen duere;
Machabeus dans stelt dan in ghetruere
Al daer dau up valt of zonne up raijt,
Anmert patriaerken, propheten bespraijt
Metten goddelijken vruchtbarighen dauwe.
❦ Van eenen onbekende is eene moraliteit van vóór 1500: DenGa naar margenoot+ spieghel der salicheit van elckerlijc. Hoe dat elckerlijc mensche wert ghedaecht gode rekeninghe te doen van sinen wercken.Ga naar voetnoot2) Op de houtsnede der titelbladzijde ziet men den Dood, met een lans een man doorstekend, terwijl de achtergrond wordt ingenomen door een kerkhof met knekelhuis, waar doodshoofden uit grijnzen. God zelf opent het stuk met eene klacht over de heerschende doodzonden en roept vervolgens (vs. 46-55): | |
[pagina 176]
| |
Waer sidi mijn doot, die niemant en spaert?
Coemt hier! hoort, wat ic u sal vermonden.
Die doot.
Tuwen beveele in allen stonden,
Almachtich god! segt u beheet!
God spreect.
Gaet hene tot elckerlijc ghereet
Ende segt hem van mynentweghen saen,
Dat hi een pelgrimagie moet gaen,
Die niemant ter werelt en mach verbi,
Ende dat hi rekeninghe come doen mi,
Sonder vertrec, dats mijn ghebot!
Dan gaat de Dood aan Elckerlijc Gods boodschap overbrengen.
Elckerlijc.
Wie bistu, bode?
Die doot.
Ic bin die doot,
Die niemant en spaert....
Vergeefsch zijn de pogingen van Elckerlijc om den vreeselijken bode om te koopen, die antwoordt (vs. 105-112): Elckerlijc, dat en mach niet wesen:
Ick en aensie goet, scat noch have;
Paeus, hertoghe, coninc noch grave
En spare ic niet nae gods gebieden.
Waer ic met schatte te verleeden,
Ic creghe wel alder werelt goet;
Nu houtet al met mi den voet;
Oec en gheve ic wtstel noch verdrach.Ga naar voetnoot1)
Wanneer de onverbiddelijke Dood is heengegaan, zoekt Elckerlijc zijn troost bij Gheselscap, die belooft trouw te blijven ‘tot in die doot.’ Maar weldra begeeft deze hem, evenals Vrienden en Maghen, Tgoet, Cracht, Schoonheit, Vijf Sinnen en Vroeschap; alleen Duecht en Kennisse blijven getrouw en leiden Elckerlijc ten hemel in. ‘Die naprologhe’ besluit dan (vs. 852-862): Neemt in dancke, cleyn ende groot,
Ende siet, hoe elckerlijc coemt ter doot!
Geselscap, vrienden ende goet
Gaet elckerlijc af, zijt des vroet;
Scoonheit, cracht, vroescap ende vijf sinnen,
Tes al verganclijc, zijt des te binnen!
Sonder die duecht volcht voeral.
| |
[pagina 177]
| |
Mer als die duecht is so smal,
Dat si niet mede en mach oft en kan,
Arm elckerlijc, hoe vaerdi dan
Ter rekeninghen voer onsen heere....
❦ Van het Esbatement van Scamel Ghemeente ende TrybulacieGa naar voetnoot1)Ga naar margenoot+ dat Cornelis Everaert in 1514 schreef, en waarin den schamelen burgers verteld wordt hoe nuttig de tribulatie der armoede is, zouden hedendaagsche maatschappij-hervormers niet ten onrechte kunnen beweren dat de geest der ‘burgerlijke voldaanheid’ er in leeft. Want waarlijk, de ‘bourgeois satisfait’ spreekt hier al zeer duidelijk, waar hij Trybulacie, een quaet wyf, laat zeggen (vs. 19-20): Ghy waert gheheel hu salicheyt quytte
Verloort ghy my, wel aerme bloet.
Waarop Scamel Ghemeente, een man, antwoordt: Syt ghy Trybulacie, mynder sielen behoet?
Noyt en hoordic, van sulcker vytte lesen.
Ic Scamel Ghemeente, wildu wel quytte wesen.
Deze vertegenwoordiger van het arme en onderdrukte volk is reeds in die vroege tijden een voorlooper van het tegenwoordige ‘bewuste proletariaat’ (vs. 27-31): .... by foortsen ende cracht, jae met ghewelde
So neimpt men tmyne, van goede ende ghelde
Daer jc niet en mach tjeghens kicken.
Tdeene zye jc breken, tdander slaen ontsticken.
Niettegenstaande Scamel's ontevredenheid, blijft Trybulacie beweren (vs. 49 vv.) Godt heift my ghesonden thuwer salicheyt
Al maect ghy, van murmeracie groot ghestamp.
Ghy en cont Voorspoedeghe Weilde niet verdraghen.
maar zij kan den arme niet overtuigen; eerst wanneer de Dood zou komen, mochten zij scheiden (vs. 225-230):
Scamel
Ic wilde de Doot quaeme, ende jc mochte sterven.
Ic hadt liever dan met hu te blyvene gheplaecht.
Trybul.
Ghy zout dander slachten, als ghy de Doot saecht
Thuwaerts commen onvermyt.
Ghy zout begheerren vutstel resspyt
Ende liever met my noch hebben reyngnacie.
| |
[pagina 178]
| |
Dan komt in waarheid de Doot en zegt (vs. 243): Ic vanghe hu.
Scamel
Wat gryppynghe es dat byder slippen....
Spoedig blijkt het dat Trybulacie's voorspelling juist was en dat Scamel smeekt om verlossing van den Dood (vs. 273-276): .... Tes zo langghe doot te zyne.
Dus biddic om een lettel spacie te ghevene.
Jc hebbe noch liever, met Trybulacie te levene
Dan met hu te ghaen duuckene byde mollen.
De anders zoo gestrenge Dood laat zich bepraten en geeft Scamel een ‘cricke gheheeten paciencie’, waarop het in onwelluidende rederijkersverzen geschreven stuk met eene vermaning aan de toeschouwers eindigt (vs. 325-328): Ende wat Trybulacie, lyden ofte noot
Dat eenigh meinsche, ter weerelt heift
Wanneer de Doot comt, elcx herte beift
Duer tvertrecken, alst comt jnt sceeden.
Ga naar margenoot+ ❦ Veel wordt ook van den Dood gesproken door den Oudenaerd'schen ondergriffier Andries van der Meulen, in een lang dichtwerk, uit het Latijn vertaald, maar toch zoo geheel Vlaamsch geworden in zijnen vorm, dat het ook naar 't innerlijk zeker wel gelden mag als een spiegel te meer van den geest dier eerste jaren van de 16de eeuw.Ga naar voetnoot1) Volgens zijn Prologhe was de schrijver 52 jaren oud toen hij dit werk ondernam: De sinnen die my God heeft ghegheven
Hebbe ick in een onreinigh leven
Besteedt, ten snooden ende vulen daden
In ydel dichten, onreine Balladen.
God wilde echter niet den dood van den zondaar, maar wel dat deze zich bekeerde. Daarom vertaalde de schrijver dit boek. Heftig is reeds terstond zijne klacht over de ‘cativigheid der menschelicker naturen voortcommijnghe’: | |
[pagina 179]
| |
Quare non in vulva mortuus sum:
Eylaes dat my de dood niet en besloop
Als ick uut mijnder moeder lichaem croop.
Wy zijn al ghemaeckt int aerdtsche rijcke
Van pulver, van asschen, ende van slijcke
Ja, dat noch walghelicker is daer me,
De vili, et spurcissimo spermate.
Spize wert hy van den helschen viere,
Onblusschelick, blakende gloed zeer ghiere.
Voetsel van den wormen die altijd cnaghen
Een prie, een walghelick mishaghen
Een onstervelick stanck die eeuwigh stijnckt,
Dus mensche wel op dijn weerde dijnckt.
De volgende hoofdstukken handelen dan over de verachtelijkheid der menschelijke natuur, reeds vóór, en kort na de geboorte: Naeckt commen wy in dit erdsche dangier
Ende naeckt zullen wy vergaen van hier.
Fig. 6.
des auderdoms’, staat de afbeelding van eenen mensch, ter rechterzijde levend, een bloeienden tak in de hand houdend, - ter linkerzijde geraamte; het landschap toont aan de levende zijde een bladerrijken boom, ter andere slechts naakte takken. Ook Cap. XX ‘Van der corter blijdschap van deser wereld’ is begeleid door een prentje dat het gevreesde geraamte toont: mannen en vrouwen zitten aan den maaltijd, maar springen verschrikt op als het met een schicht gewapend geraamte, vergezeld van een monster met grijphaak, | |
[pagina 180]
| |
Fig. 7.
te midden van vlammen en rook verschijnt. Krasser nog is de voorstelling van het verschrikkelijke van den Dood op het prentje bij Cap. XXII ‘Van den naghebuurschappe des doods’; eenemenschelijke gedaante, van boven vrouw, maar de beenen hebbend van een geraamte, aanschouwt in een spiegel een doodshoofd: Want tsterfelic leven hier in de nood,
En is anders niet dan een levende dood.
Waarlijk, de middeleeuwers schroomden niet, rechtuit hunne somberste overwegingen mee te deelen. In het 3de boek vindt men bij Cap. IV ‘Van den stancke der crooingnen’ eene houtsnede, een grafkelder toonend waarin een lijk gestrekt ligt, door slangen opgegeten; in de nissen grijnzen twee doodshoofdenGa naar voetnoot1). - Tot het einde toe is dit gedicht eene herinnering aan de verachtelijkheid van het aardsche leven, en al moge ook dat, wat wij heden ten dage in een vers als schoonheid prijzen, hier afwezig zijn, de toon die ons tegenklinkt is een weerklank van een waarlijkberouwvol hart, van een oprechten weerzin tegen de ijdelheden der sterfelijke wereld. Ga naar margenoot+❦ Nog een ander rederijker heeft gesproken van de vrees voor den Dood. Reeds in een woord ‘totten Leser’, voorafgaande aan het lange strophische gedicht De Ure vander Doot by Jan vanden DaleGa naar voetnoot2) zegt het gevreesde geraamte: | |
[pagina 181]
| |
Een Monster leelijck, wreedt, afgrijslijck in 't gesicht,
Felder als eenigh Dier, snelder dan eenen Schicht
Ben ick; ick ben de Doodt, int Paradijs gevonden
Door d'eersten Mensch 's misbruyck, ende 't Serpents loose vonden’....
Nadat in een visioen den dichter vijf schoone vrouwen, allegorie der vijf zinnen, verschenen zijn, nadert het Monster: de Dood, die hem wil medenemen: Ick ben de Doot, ghy moet tot mynder krebben:
Den tijt is hier, komt en vermeerdert 't getal
Want al dat oyt leven ontfingh, heeft desen val
Gepasseert, denckt of ghy zult voordeel hebben:
U vloed is wech, u naeckt het ebben,
Ist u lief of leet, wilt of en wilt:
Want teghen de Doot en is gheen schilt.
Door een kind, op den arm eener Maagd (Jezus en Maria), wordt hem een uur uitstel verleend, en nu overpeinst hij de dwaasheden zijns levens en waarschuwt alle standen der maatschappij: Och Tijdt hoe zydy my ontslopen,
Och Tijdt hoe zydy in d'aerde gekropen,
Och tijdt hoe kleyn heb ick u geacht,
Och Tijdt ick en derf op u niet meer hopen:
Och Tijdt doe ghy my stondt open,
Hoe jammerlijck heb ick u over-bracht.
Als het uur verstreken is en het kind met een hamertje op een ‘horlogie’ slaat, schrikt de hevig-beangste zondaar eindelijk wakker. ❦ Tot ver in den nieuweren tijd bleef deze doodsgedachte leven - toen de angst voor het Laatste Oordeel bij een groot deel der menschen verdwenen was, - en nog altijd maakt zij menigen zwakken geest het leven ondragelijk. Voor velen die, buiten de dogma's der kerk levend, de afbeeldingen van het zielengericht kalm aanschouwen, blijft het drama der Doodendansen bijna even indrukwekkend als voor hunne gevoeliger vaderen; en het dansende lijk der oude schilderingen en houtsneden zal ongetwijfeld te allen tijde zijne vermanende kracht, zijn reden van bestaan behouden. ❦ ‘Avec ces peintures’ - schreef Saint-Marc Girardin in het Journal des Débats van 13 févr. 1835 - ‘le moyen-âge ridiculisait l'humanité tout entiére; il raillait sa faiblesse, son insouciance, | |
[pagina 182]
| |
sa vanité. Aujourd'hui, nos caricatures frappent sur les individus au lieu de frapper sur l'homme. Elles apprennent à l'un qu'il est trop maigre, à celui-ci qu'il est trop gros, à l'autre qu'il est trop petit. Ce ne sont guère là de grandes découvertes de satire; mais, lieux communs pour lieux communs, je ne sais si je ne préfère point ceux du moyen-âge: ils indiquent tout au moins une époque plus sérieuse et plus grave, un génie qui voit de plus haut les choses et les hommes, et une imagination qui garde un profond sentiment de peine dans ses gaîtés mêmes et dans ses caprices’. |
|