De satire in de Nederlandsche kunst der middeleeuwen
(1904)–P.H. van Moerkerken jr.– Auteursrecht onbekend
[pagina 121]
| |
VI. De duivel en het laatste oordeel.‘Tu rusticanus et pauper exultabis et ridebis.’ De satire in de Middeleeuwen uitte zich, gelijk wij zagen, op vele wijzen; zij was de openbaring der vrije gedachte, de volkscritiek op de grooten der wereld en op het volk zelf. Maar behalve door deze lyrische uitingen van toorn en spot, behalve door de zucht naar het dramatisch weergeven van de dwaasheden des volks, toonde in de Middeleeuwen de satire zich vooral in eene grootsche trilogie - gelijk Lenient (l.c., p. 14) het zoo voortreffelijk heeft geformuleerd, - wier eerste deel, den Reinaert, wij reeds bespraken als eene der oudste onzer letterkundige, bewust bedoelde of onbewust aldus gewordene hekelingen, en wier andere deelen zijn: de Duivel en de Dood. Ook deze beide verdienen, om de ruimte die zij besloegen in het Middeleeuwsche gedachtenleven, eene afzonderlijke bespreking, en wel de Duivels-voorstelling het eerst, daar hare verbreiding van ouder dagteekening in het leven onzer voorvaderen is dan die van den Dood. Wegens het nauwe verband dat tusschen de duivelfiguur in beeldende en letterkundige kunst bestaat, zal het noodzakelijk zijn, tegelijk met den Duivel der woordkunst ook dien der schilder- en beeldhouwkunst in onze beschouwing op te nemen. ❦ De Duivel, naar de opvatting van kerkleer en volksgeloof, isGa naar margenoot+ een zeer reëel wezenGa naar voetnoot1) hij is niet het principe van het Booze, | |
[pagina 122]
| |
zooals Çiwa tegenover Brahma stond, maar een schepsel Gods. Hij, Lucifer, de eens licht-stralende engel, om zijn opstand tegen de opperste Macht in den diepsten afgrond geworpen, bestaat dan ook niet alléén, maar voert een talrijk heir van mede-verdoemden met zich. Zoo zijn hij en zijne gezellen de tegenstanders, niet van God - den eeuwig-Goede -, maar van de Engelen, diens dienaars. Hunne grootste vreugde bestaat in het ontrooven van macht aan God, en zij trachten dit te volvoeren door de zielen der menschen in hun verderfelijk verblijf te lokken. Reeds bij het eerste menschenpaar is hun dit gelukt. Zoo werden dus de opstandige Engelen tot Duivelen; door den Duivel kwam de zonde in de menschenziel; door den Zondenval ontstond de Dood; gelijk de Meester in Die Dietsche LucidariusGa naar voetnoot1) den Clerc antwoordt: Clerc, van den beete die beet Adam,
Daer hi om uten paradise ran,
Daer af quam ons d' eerste val,
Ende dit grote ongeval.
Oec isser ons af comen die doot,
Die den mensce doet pine groot.
En zoo door de Zonde de Dood kwam, door den Dood zelf krijgt Satan eerst zijne eeuwige macht over de menschenziel. Tegelijkertijd echter - en dit is het zonderling-tegenstrijdige in de veelvoudig-samengestelde Satansfiguur - is hij de helper van God, daar hij de booze menschen straft, en hierdoor dus het goede principe als meester erkent en dient. (‘Die Kraft Die stets das Böse will und stets das Gute schafft.’ Goethe.) In den LucidariusGa naar voetnoot2) vraagt de Clerc aan den Meester: Bericht mi, meester, sonder swike
Dienen die duvelen Gode van hemelrike?
en het antwoord is: Nu verstant mi, clerc, ende lere,
Si dienen Gode, Onsen Here,
In also vele, alsi Gods viande
Pinen metten helscen brande;
Daeromme heeftse God geset
Gelike enen pinende smet.Ga naar voetnoot3)
| |
[pagina 123]
| |
Deze beide trekken van het Duivel-karakter zullen wij in de middeleeuwsche kunstwerken op wonderlijke wijze dooreen-gestrengeld zien; de bedroefde, naar het verloren licht-rijk heimwee-voelende Satan, de sceptische, vernietigend-ironische Mephisto der moderne tijden vertoonen zich nog niet. ❦ Met de Duivel-figuur is de voorstelling van zijn verblijf, denGa naar margenoot+ afgrond der Hel, ten nauwste verbonden. In tegenstelling met het zuiver middeleeuwsch-Katholiek karakter van Satan, was deze onderaardsche woning reeds in de verbeelding van oude volken aanwezig. Geen probleem was wellicht ooit zoo aanlokkelijk voor den menschelijken geest, als dat van het leven-na-den-dood en bijzonderlijk dat van het lot der boozen. Reeds in de IliasGa naar voetnoot1)Ga naar margenoot+ lezen wij:
τῆλε μάλ᾽, ᾗχι βάϑιστον ὑπὸ χϑονός ἐστι βέρεϑρον
en Homerus denkt bij de χλαγγὴ νεχύων, het gejammer der dooden, aan verschrikte vogelen die aan alle zijden vluchten. Helderder is het beeld bij Vergilius, waar hij in het 6de boek zijner Aeneïs den vromen held laat afdalen in eene sombere onderwereld. Maar na Homerus en vóór den Latijnschen dichter had de schrijver van den Phaedon en de Politeia geleefd, Plato.Ga naar margenoot+ In beideGa naar voetnoot2) verhaalt hij van het verblijf der dooden; het duidelijkst echter spreekt hij zich in het laatste geschrift uit: ‘En daar stonden dan nu wilde vurige mannen ernaast, en terwijl zij de brullende stem vernamen, grepen zij hen (nl. de zondige zielen) aan en voerden hen weg, gebonden aan handen en voeten en hals, wierpen hen tegen den grond en trokken hun de huid af en sleepten hen terzijde over doornstruiken en pijnigden hen, en legden het telkenmale den voorbijgangers uit, waarom gene zulks lijden moesten, en dat zij voortgesleept werden, om in den Tartarus geworpen te worden.’ - Velen nog beschreven later hunne gezichten van het volgend leven, maar Seneca vond het | |
[pagina 124]
| |
slechts ‘ledig gerucht en ijdele woorden’ en Iuvenalis oordeelde het kindersprookjes.Ga naar voetnoot1) Ga naar margenoot+❦ De vizioenen van het toekomstig bestaan leven voort in de Christelijke eeuwen, en wonderlijk en aan wonderen rijk zijn de verhalen die de hagiographen daarvan doen, gelijk ons getuigen een Reis van Sint Brandaen en een Vaghevier van Sint PatriciusGa naar voetnoot2), - tot deze droomen eindelijk hunne laatste en volmaaktste beelding vinden in de Divina Commedia van Dante. Echter is de voorstelling van den Satan in deze tijden nog vol-ernstig; maar reeds ten tijde van den grooten Italiaanschen Dichter spraken Fransche trouvères luchtiger over Satan en zijn rijk, en wij zullen zien hoe de koning der duisternis allengs daalt tot de rol van nar en somtijds als een onbeholpen idioot met zich sollen, zich bedriegen en zich uitlachen laat. Ga naar margenoot+ ❦ Het beeld dat men van dezen wonderlijken persoon zich vormde, wisselde veelvuldig met de tijden. In de wandteekeningen der Catacomben verschijnt hij als Slang of als Draak, en ook later vindt men hem in Bijbelversieringen als een reptiel met schoon vrouwenhoofd, Eva verleidend. Dit is echter slechts eene aanduiding van den Satan, niet eene beeltenis zijner figuur.Ga naar voetnoot3) Eerst enkele eeuwen later treft men deze aan. In de vroeg-middeleeuwsche Psalter-verluchtingen vinden wij de duivelen in gewone menschen-gedaante afgebeeld, meestal met een drietand gewapend en als Medusa met slangen op het hoofd. Talrijk zijn dergelijke voorstellingen o.a. in het fraaie en welbekende Utrechtsche Psalter, uit de 9de eeuwGa naar voetnoot4). Later werd de Duivelbeeltenis uit dierlijke elementen samengesteld; en, al verscheen hij in menschen-gedaante onder de menschen, toch was hij steeds gemakkelijk te herkennen aan een staart, een paardenvoet of horens. Viollet-le-Duc (Dict. de l'Arch. chap. Diable) vermeldt als eene | |
[pagina 125]
| |
der oudste, hem bekende afbeeldingen een vignet uit een 9d'- of 10d'-eeuwschen Bijbel, waar Job is gezeten op de bouwvallen van zijn huis; ‘l'ange du mal lui parle; il est nimbé et armé d'ailes; dans sa main gauche, il tient une cassolette pleine de feu; les ongles de ses pieds sont crochus.’ ❦ Maar eerst in de 11de eeuw, den tijd der Romaansche kunst, toen de verschrikkingen van het jaar 1000 nog leefden onder de Christelijke volken en in strenge tafereelen aan de kerken werden verzichtbaard, verschijnt hij in de beeldwerken van Frankrijk, op kapiteelen en tympanen. ‘Alors, l'imagination des artistes s'est plue à lui donner les figures les plus étranges et les plus hideuses: tantôt il se présente sous la forme d'un homme monstrueux, souvent pourvu d'ailes et de queue; tantôt sous la forme d'animaux fantastiques.’ Hier is deFig. 2.
Duivel nog eene verschrikkelijke macht, waarmede geen sterveling waagde te spotten. Maar terwijl de dichters met minder vrees van hem spreken gingen, verloor hij ook bij de vrijzinniger leeken-beeldhouwers der 13de eeuw veel van zijn onverbiddelijke wreedheid, ‘sa physionomie est plus ironique que sauvage ou cruelle.’ De schoonste van alle Duivelbeeltenissen is ongetwijfeld die van de Notre-Dame te Parijs, op den omgang van den Noorder-toren, waar zijn gevleugeld lijf kalm op de steenen balustrade rust, als ware hij zooeven neergestreken op deze woning der Heilige Maagd; vanwaar hij neerziet over de krioelende wereldstad, het gehorende hoofd gesteund in de sierlijk-spitse handen, met rustige, zelfs geen glimlach zich verwaardigende ironie de tong even uitste- | |
[pagina 126]
| |
kend tegen die duizenden daar beneden, aan wie hij zich verre meerder voelt, en die hij wel weet dat spoedig tot hem zullen komen in de eeuwige vlammen. Ga naar margenoot+ ❦ Zulke uitdrukkingsvolle sculptuur is er helaas bij ons te lande niet over. In de S. Walburgskerk te Zutfen vindt men op den draagsteen van een wijwatervat een gebogen Duivel; te Arnhem is welbekend het oude woonhuis van Maarten van Rossum, het Duivelshuis, waar uit den muur springende duivelen de vooruitstekende verdieping dragen. Het zijn onheilspellende wezens, half mensch, half dier; maar zulk een rustige welbewuste kracht als van den Parijschen hellebewoner bezitten zij niet. Geen dezer beeltenissen is trouwens van zoo vroegen tijd als Frankrijk ze heeft, en vanzelf missen zij dus de strenge kracht van de kunst dier, in de geschiedenis van het Schoone zoo roemrijke, dertiende eeuw. Ook het snijwerk der koorbanken waar wij nog vele duiveltjes verborgen vinden, is van later, meest van de 15de eeuw. Satan verschijnt daar in vele gedaanten, steeds half dier, veeltijds half vrouw. Te Oirschot komt op eene der miséricordesGa naar voetnoot1) een fraai-gesneden duivel-figuur voor, van verschrikkelijk uiterlijk, met laag-neerhangende magere borsten, en een drietand in de klauw. Ga naar margenoot+ ❦ In miniaturen en op schilderijen vindt men den Duivel vaker afgebeeld. Somtijds heeft hij vleermuis-vleugels, zooals in een Hs. in het Museum te Doornik. Reeds in zijnen tijd door geheel West-Europa vermaard om zijne schoone duivel-phantasieën was Hieronymus Bosch (1470-1516), die de helsche geesten in de spookachtigste gedaanten, vooral op zijne verzoekings-tafereelen, afbeeldde. Het Museum te Brugge heeft een stuk van hem, een lezenden Heilige voorstellend, achter wien een grijnzende duivel gluurt. De verzameling der Hospice de la Potterie aldaar bezit een schilderij met den H. Michaël en twee duivels, uit de school van Memmelinc. Phantastischer maar minder verschrikkelijk dan de vroeg-middeleeuwsche gebeeldhouwde duivels zijn al deze figuren van den lateren tijd. Duidelijk komt dit ook uit op het stuk van J. Mostaert (geb. 1475) in het Antwerpsche Museum: | |
[pagina 127]
| |
het Laatste Oordeel en de zeven Hoofdzonden. Op zeven van de veertien kleinere tafereelen die de onderhelft van deze schilderij innemen, verschijnt de Duivel in afzichtelijke gedaante, stekelige haren op het hoofd, gloeiende oogen, lange afhangende borsten, op den buik nog een ander grijnzend gelaat dragend. Zoo grijpt hij naar de jonge vrouw die zich in den spiegel beschouwt en de hoverdichheit verbeeldt; zoo gluurt hij naar de beide toornige mannen: de nidichheit; tast den slapenden man aan: de traecheit; grijpt de twee twistenden beet: de gramscap; houdt het kaarslicht op voor de vrouw die naast de geopende geldkist zit te spinnen: de ghierigheit; grijpt weder naar het drietal dat aan een beladen disch zit te smullen, maar duidelijke teekenen geeft van gulsichheit; en begluurt ten slotte het minnende paar: de onkuischeit. ❦ De talrijke gestalten waarin Satan zich afwisselend vertoont, als sirene, als draak, als roofvogel, zijn ontstaan uit de gewoonte van de schrijvers der Bestiaria, reeds in de 12de eeuw algemeen verspreid, om de Deugden en Ondeugden door symbolische figurenGa naar margenoot+ te verbeelden. Wilde men eenen mensch voorstellen onder den invloed van een boozen hartstocht, dan deed men hem vergezellen door een dezer dieren, symbool van dien hartstocht. Gregorius de GrooteGa naar voetnoot1) noemde zeven hoofdzonden: inanis gloria (ijdele glorie), invidia (nijd), ira (toorn), tristitia (traagheid), avaritia (gierigheid), ventris ingluvies (gulzigheid van monde), luxuria (onkuischheid). In eene Mnl. verhandeling over de zeven hoofdzonden - ‘of dootsonden, want si doden de ziele’Ga naar voetnoot2) - worden zij genoemd: Hoeverde, Nidecheid, Tornecheit, Trecheit, Vrecheit, Overaet ende overdranc, Oncuscheit. In het hoofdstuk over de beeldhouwkunst zal hierover nog nader gehandeld worden. Thans zij slechts vermeld dat al deze ondeugden werktuigen waren voor den steeds in hinderlaag liggenden Satan, waarmede hij de argelooze zielen der Adamskinderen in het eindeloos verderf trachtte te storten.Ga naar voetnoot3) | |
[pagina 128]
| |
❦ En hiervan vinden wij de treffendste verbeelding in de tafereelenGa naar margenoot+ van het Laatste Oordeel, die nog vóór de Doodendansen de de idee verkondigd hebben der gelijkheid aller stervelingen voor God; want ook hier worden Paus en Keizer, Edelman en Edelvrouw, door ééne keten tezamen gebonden met den verachtelijksten boer, door den grijnzenden hellegeest in den gapenden muil der verdoemenis gesleurd. Zoo geschiedde de ontknooping van het groote levensdrama, zoo werd eindelijk de wraak van den verworpen boer, die in het aardsche leven vaak tot hevige uitbarstingen leidde, zonder bloedstorting volbracht ‘sous l'oeil de Dieu.’ Want God zelf troont hier in 't midden, gelijk beschreven staat in het 20ste hoofdstuk der Openbaring, en naar rechts verwijst Hij de deugdzamen dezer wereld, die door engelen ten hemel worden geleid, naar links de boozen, met kroon en tiara, door verheugd-grijnzende duivelen meegesleept.Ga naar voetnoot1) ❦Talrijk zijn op de hoofdpoorten of vensters der Fransche Kathedralen de afbeeldingen dezer schifting van zielen; en eene der fraaiste is wel die van AutunGa naar voetnoot2), waar nog het tafereel der zielenweging,Ga naar margenoot+ eene voorstelling uit Aegypte afkomstig, de spanning der middeleeuwsche toeschouwers deed toenemen. Maar ook ons land bezat, tenminste in schilderwerk, afbeeldingen van het Jongste Gericht. In de Bommelsche S. Maartenskerk was eertijds boven den koor-boog een groot tafereel zichtbaar. Prof. Kist heeft ons in zijne beschouwing over Het humoristisch karakter der Christelijke KunstGa naar voetnoot3) eene beschrijving ervan bewaard: ‘Nog zie ik de reuzengroote hel-gekleurde afbeelding van den Zoon des menschen, tusschen de beide menschenhoopen: aan de ééne zijde der gezaligden, die, uit hunne graven verrezen, door Engelen worden heengeleid naar hunne zalige woningen: aan de andere | |
[pagina 129]
| |
der verdoemden, welke door duivelen van allerlei gedaante en kleur, onder de potsierlijkste gebaren, zelfs op kruiwagens, naar het helsche vuur worden heengesleurd, terwijl andere duivelen bezig zijn, de aldus gemartelden met lange tangen en haken uit den vuurgloed te trekken en in ontzettend groote doofpotten te bergen. Ligt in dit laatste, zoo dacht ik wel eens, eene tempering van de leer aangaande der helsche straffen eeuwigen duur? Indedaad de doofpot kon dit wel aanduiden. Eveneens echter kan juist die doofpot, op zijne wijze, ook het tegendeel uitdrukken, als die de brandstof bezuinigt, waardoor telkens een nieuw vuur ontstoken wordt.’ ❦ Ook in het Noorden des lands trof men dit tafereel aan. H. Potter geeft in zijne Reize door de oude en nieuwe oostelijke departementen etc.Ga naar voetnoot1) eene beschrijving van schilderwerk in de kerk te Oosterbierum: ‘het is eene afbeelding van de hel en vanGa naar margenoot+ den hemel: in het eerste gedeelte ziet men eene groote menigte ijsselijke monsters met lange staarten, paardevoeten en verschrikkelijke koppen, op verschillende wijze bezig, de verdoemden naar een brandend vuur te brengen, geheele kruiwagens zijn met dit soort van ongelukkigen volgeladen, terwijl sommige duivels nog bezig zijn andere karren en wagens, met zware ijzeren vorken, vol te pakken, of met hunne sterke handen een of twee veroordeelden op hun duivelsruggen slingeren, of bij armen en beenen vatten, en zoo naar de strafplaats heenen sleepen. In een ander gedeelte, hetwelk de hemel zal verbeelden, ziet men naast eene poort een klein mannetje spelende op de viool, terwijl zich in het verschiet eene luchtig in het rond danzende partij van regt vrolijke hemelburgeren vertoont. Een zonderling bewijs van de zonderlinge ruwe denkbeelden die men zich in die tijden van hel en Hemel moet gevormd hebben’.... ❦ In de absis der S. Servaaskerk te Maastricht is jaren geledenGa naar margenoot+ onder de kalk eene muurschildering te voorschijn gekomen, die waarschijnlijk ook het Laatste Oordeel voorstelde; alleen ontbreken nu de hierbij onmisbare, maar wellicht door den tijd of bij het schoonmaken verdwenen figuren van S. Michaël en van de gelukzaligen en verdoemden. | |
[pagina 130]
| |
Ga naar margenoot+ ❦ Uit het begin der 16de eeuw is eene schildering in de S. Lebuïnuskerk te Deventer, welke deze opschriften draagt: O menssche gedenckt om sterven ende gy en sult niet sondygen in Ewychheit.
Eelck gedenckt wat scoender frouden daer wesen mach
Daer dusent jaer niet mer en is dan eenen dach.
Un dat is o wee och armmen toe lyden aldaer
Daer een vure veel langer is dan hondert dusent jaer.
Fig. 3.
met afbeelding der zaligen en der verdoemden. Een duivel met een houten been duwt een kruiwagen, waarin o.a. een koning en een bisschop; een andere trekt, en speelt ondertusschen op den doedelzak. ❦ Eene fraaie afbeelding van den helle-ingang geeft de Bible historiale, een 14d'-eeuwsch handschrift in de Kon. Bibliotheek te Brussel (hs. 9024). Op ééne teekening staan hier schepping en val-der-engelen; de hel is, als gewoonlijk, voorgesteld door een grooten, wijd-geopenden muil. De teekening is door een horizontale lijn in tweeën gedeeld, boven welke alles licht is en ook de neêrstortende engelen nog in wit gewaad gekleed zijn; onder die lijn is alles zwart en vlammen; de daar vallende engelen zijn reeds in duivelgedaante veranderd; maar het merkwaardigst is dat de figuren, die half boven, half onder de grenslijn geteekend zijn, zich ook als half engel, half duivel vertoonen, zoodat de engelenhanden, onder de lijn, als duivel-klauwen zich uitstrekken, waardoor de verandering der opstandelingen schoon wordt uitgedrukt. Ga naar margenoot+ ❦ Anders dan de gewone, ter rechter- en linkerzijde verdeelde voorstelling, is die op de aan Jan van Eyck toegeschreven schilderij in de Ermitage te S. Petersburg en op het paneel van Petrus Christus te BerlijnGa naar voetnoot1) Hier varen de gelukzaligen ten hemel, | |
[pagina 131]
| |
waar Christus troont te midden van bazuinende engelen, terwijl beneden hen de Aartsengel Michaël een spookachtig geraamte in bedwang houdt, dat met wijd-uitgespreide ledematen zweeft boven den helschen afgrond en de verwrongen lichamen der jammerende boozen. Hier is het onmiddellijk verband tusschen Dood en Hel verzichtbaard.Ga naar voetnoot2) ❦ Ook de omtrent een halve eeuw jongere Memmelinc heeftGa naar margenoot+ het wereldgericht meermalen geschilderdGa naar voetnoot3), en eens, gelijk het o.a. te Parijs aan het hoofdportaal der Notre-Dame voorkomt, in verband met de gelijkenis der vijf wijze en vijf dwaze maagden, die, volgens het oude mysterie-spel, de komst van Christus als mensch en als Rechter en dus tegelijk het Laatste Gericht voorsteldeGa naar voetnoot4). Het verschrikkelijkst is die grijnzende en grijpende duivel, zijn scherpen klauw drukkend op de bleeke lichamen die in een wijd-gesperden spits-tandigen muil tegen de laaiende vlammen strijden. Het opschrift luidt: In inferno nulla est redemptio. ❦ De reeds boven, bl. 126, genoemde schilderij van J. Mostaert in het Antwerpsche Museum geeft op de bovenhelft een fraai Laatste Oordeel; rechts van Christus worden de zielen door Petrus in den hemel toegelaten, links door zwarte en groene duivelen in een vuurpoel geworpen. ❦ Het Museum te Leiden bezit eene schilderij van het OordeelGa naar margenoot+ door Lucas van Leyden (geb. 1494). De kerk te Warmenhuizen had eertijds een houten gewelf (thans in het Rijks-Museum te Amsterdam) dat met een, aan Jan van Scorel (geb. 1495) toegeschreven, L.O. beschilderd was. Het Museum te Brugge heeft een | |
[pagina 132]
| |
L.O. van J. Prevost († 1529), echter geheel in den geest der Renaissance opgevat, evenals een dergelijk stuk uit 1560, in het Stadhuis te Middelburg en geschilderd door zekeren Gijsbrecht. Ga naar margenoot+ ❦ Maar niet alleen de schilderkunst bewaarde de traditie der eenmaal te verwachten scheiding van goeden en boozen; ook de beeldhouwkunst deed het hare en zij vond gelegenheid dit te toonen op eene plaats waar de satire der Middeleeuwen zich veelvuldig uitte: de koorbanken. In het zijstuk van het noordelijke koorgestoelte in de S. Janskerk te 's-Hertogenbosch is in het rijk-gesneden loof- en krulwerk eene voorstelling van de Hel; duivelen sleepen de zielen mede; vele dezer laatste staan in een ketel of bootje, drijvend op de vlammen die uit den hellemond opgolven. Ook de 15d'-eeuwsche koorbanken in de S. Maartenskerk te Bolsward en de latere te Dordrecht toonen een dergelijk tafereel.
Beter dan uit de helsche figuren van schildering of sculptuur, leert men het karakter van den middeleeuwschen DuivelGa naar margenoot+ kennen uit litteraire getuigenissen en volksverhalen. En het is vooral in het drama dat hij zich in de verscheidenheid zijns aards vertoont. Eerst langzamerhand was hierin zijn rol aangegroeid tot de vrij omvang- en belangrijke, zooals wij die in de tooneelspelen van het eind der 15de eeuw aantreffenGa naar voetnoot1). In den beginne als ernstigeGa naar margenoot+ figuur verschijnend, als een onmisbaar element in de gedramatiseerde wereldgeschiedenis van het 14d'-eeuwsche Maastrichtsch Paaschspel, heeft hij reeds in de 15d'-eeuwsche Eerste en Sevenste Bliscap van Maria en in het ietwat jongere spel Van de V. vroede ende van de V. dwaeze Maegden zijn ernst verloren en sleept met vreugde en gejuich zijne prooi mede. Later beslaat hij met zijne gezellen een groote plaats in het Spel van den Heiligen Sacramente vander Nyeuwervaert (± 1500) en in het Spel van Sint Trudo (± 1540). Reeds vroeger had men hem zien verschijnen in de Schone Historie van Mariken van Nimmegen (1475), maar hier speelt hij een andere rol dan in genoemde stukken; hij is niet de afwisseling-brengende en kluchtige tusschenspeler, maar een hoofdpersoon van reeds Mephistophelische kracht. Beschouwen wij echter enkele dezer drama's van meer nabij. | |
[pagina 133]
| |
❦ Hoewel, gelijk wij boven zeiden, de duivel ook in zijn volkomen-ernstig optreden eene satirieke figuur is, toch openbaart zich zijn menschen-verachtende en -bespottende natuur nog sterker in die tafereelen, waar hij met grijnzend leedvermaak de jammeren der zondige stervelingen aanschouwt en beschrijft. Dit nu zien wij in de comische tusschenspelen onzer middeleeuwsche drama's. In De eerste Bliscap van MariaGa naar voetnoot1) uit een der duivelen,Ga naar margenoot+ de Nijt, zijne vreugd over den zondenval aldus (vs. 433 vv.): Mijn mager vel,
Dat ic dus na heb liggen verbiten,
Es nu soe vrolic, het waent spliten
Om dies, dat ic den mensce verheven
Met Gode dus heb gebracht int sneven!
en de opperduivel Lucifer antwoordt: En weet mi hoe gebeeren!
Mi selven en canic niet bedwingen
Ic sal uut minen velle springen
Van bliscepen, dat ghise dus uut duechden
Hebt getrocken!
Ic lache, dat ic scudde,
Om dat de mensce, die was verheven,
Aldus der gracien es ontdreven....
In het hierna volgend Satansproces (vs. 500 vv.) hebben Lucifer en Nijt andermaal gelegenheid hunne vreugde te toonen, als de opperste Rechter het gansche menschdom den duivelen overgeeft; de alle aardsche ongelijkheid miskennende Satan openbaart zich hier duidelijk: Wi selen gaen stampen en smoren
En tegen hen lieden ons coken bereyen.
Scoyen wi, duvel, sonder beyen
Tot in den groten kakebo!
Gawi de plaetse lingen en breyen:
Het comter nu al, des ben ic vro!
Ghi, helle, hoert, wes ic doe bekint:
Doet maken alrande instrumint
Van ruesters, van craulen en van tangen,
Daer ghi den mensce met selt ontfangen,
Van cupen, van pannen ende van ketelen,
| |
[pagina 134]
| |
Van pecke en van gloyende zeetelen,
Om yegeliken nae sinen state
Tontfane; coninge en prelate,
Al saelter comen, rijf en raf:
Maect u bereescap en comes af,
Sijt blide en vro! Helle, maect feeste:
Het wert al onse, beide minste en meeste
Ga naar margenoot+ ❦ Ook in de laatste der BliscappenGa naar voetnoot1), met de eerste al wat overbleef van eenen cyclus van zeven, is het eenige duivel-tooneel belangrijker en meer op comische werking gericht, dan wat er b.v. in het Maastrichtsche spel in dit soort voorkomt. Pas laat in het stuk treedt Lucifer op, ende roept syn dieneers, om te sinden na Mariën siele (vs. 991 vv.): Ou! duvels, neckers, refuys van boeven,
Moetmen u aldinc voer besoeven,
Datmen u villen moet als een puut?
Waer sidi? Ou, seg!
Alle.
Hier meestere.
Lucifer.
Soe comt hier uut,
Valsce verraders, onnutte cockine,
Ghi ligt en mest, al waerdi swine,
Van ledicheden; crupt uten neste!
Wat bedrijfdi?
1e Viant.
Wi doen ons beste,
Tormenten en pinen de sielen swaerlic,
Braden en stoken.
Lucifer.
Soet scijnt, ghi sijt van groten bedrive.
Maer wat segdi van desen wive,
Tsmans moeder, die eens ons helle brac?
Daer moesti heenen.
De ‘vianden’ durven Maria niet naderen, maar, nadat Lucifer hen opgehitst heeft, vliegen zij heen, onder het geschreeuw van ‘Brue! brue!’ Michaël echter weert hen af, eerst door redeneering, dan door geweld, - en het kan niet anders of de 15d'-eeuwsche toeschouwers moeten zich vermaakt hebben over de nederlaag dezer anders zoo gevreesde en zelfs de hoogsten der samenleving niet ontziende helle-bewoners. ❦ Als een voorspel van den grooten Oordeelsdag is het Spel | |
[pagina 135]
| |
van de V. vroede ende van de V. dwaeze MaegdenGa naar voetnoot1), opgebouwdGa naar margenoot+ naar de parabel uit Mattheus 25. Ook in dit stuk treden de duivelen op, vol vreugde over de rampen der menschen. Wanneer de hemel is toegeschoven en de hel is opengegaan - hetgeen door de tooneelaanwijzing is aangeduid, - verschijnen de duivelen onder hunnen vorst; Lucifer spoort zijne helpers aan, hem de dwaze maagden te bezorgen, die kort hierna verschijnen, door den Bruidegom - Christus - afgewezen, en tot het volk zich keeren, jammerend over hare roekeloosheid, hare ijdelheid, haar tijdverlies, hare nuttelooze praatjes, hare hoovaardij. Hier - zoo vervolgt de tooneelaanwijzing in het stuk - beghinnen hemlieden de duvels te ghelatene, sprekende tot den dwasen maegden. Zij toonen zich zeer uitgelaten over den nieuwen buit, waarbij een hunner zegt: Woeschai! noijt blyder van alle de daghen myn!
Poey! Poy! ach, ach! ai! ken wyste wat bedryvende zyn
Dan ghenoclic te springhen op en neer!
❦ In het Spel vanden Heiligen Sacramente vander NyeuwervaertGa naar voetnoot2)Ga naar margenoot+ zijn de duivel-tooneelen talrijker, maar tegelijk toch - en dit is geen geringe verdienste voor den schrijver van het stuk, Smeken - tegelijk zijn zij goed gemotiveerd in het geheel der handeling. Geregeld wisselen de duiveltjes de ernstige tooneelen af, voortdurend de comische strekking hunner intermezzo's op talentvolle wijze vereenigend met eene uitlegging van den immer voortschrijdenden gang des drama's. In zijne bronGa naar voetnoot3) kwamen, gelijk Smeken zelf ons meedeelt, de diableries niet voor; zij zijn geheel eigen vinding: Duvelrye sal comen in ons spel,
Hoe dat in den boec soe niet en staet,
Maer ghy mueght bevroeden wel,
Dat de duvels mesten in alle quaet.
Om dueght te beletten es al haer daet,
In smenschen qualijcvaert zy oic verbliden,
Des zy dit Sacrament benyden.
| |
[pagina 136]
| |
Merkwaardig zijn terstond reeds de namen der beide, in dit spel optredende, duivels: ‘Sondich Becoren’ en ‘Belet van Dueghden’, welke duidelijk hun karakter zeggen: de actieve en de passieve zonde, of, wellicht nog juister: de positieve en de negatieve. Zij openen het spel met een scheldpartij in rondeelvorm en geven dan in een levendigen dialoog de expositie van den toestand. Na elk ernstig tooneel treden zij weer op en roepen elkaar met de zonderlingste namen toe (vs. 294 vv.):
Sondich.
Ey, duvelken, duvelken!
Belet.
Ey, neckerken, neckerken
Sondich.
Het es nu al te mael bedorven, leckerken!
De hostie es ghevonden, bij den billen.
Maar als waarlijke duivels zijn zij niet gauw uit 't veld geslagen (vs. 331 vv.):
Sondich.
Wij sullen noch zielen met craken halen.
Belet.
Wij sullen noch al ons ketels vullen.
Sondich.
Wij sullen den menschen wel verdullen:
Daer en derven wij niet voer sorgen.
Zij voeren hun plan onmiddellijk uit bij den advocaat Macharius, wien zij ongeloof aan 't gevonden Sacrament aanpraten. Zoo verschijnen zij dus als de verzichtbaring der booze neigingen in den mensch, en op de middeleeuwsche gemoederen moet een dergelijk verzoekingstooneel even sterk gewerkt hebben als de beschouwing der beelden aan de kerkportalen, bij wie de verderfelijke hartstochten vaak werden afgebeeld als kleine duiveltjes, fluisterend aan het oorGa naar voetnoot1). Ongeveinsd drukt Belet zijne vreugde over Macharius' domheid uit (vs. 424): Ach, ach, ay, ic sal van lachen verwoeden.
De beide duiveltjes komen dan op de plaats, waar het Sacrament is opgegraven, en twisten daar bij voorbaat al over Macharius' ziel. Wanneer dan de advocaat des Sacraments echtheid beproefd heeft, door het op vijf plaatsen te doorsteken en aldus het bloed van Christus te hebben gestort, verschijnen Belet en Sondich weer, verheugd over de nieuwe aanwinst der hel (vs. 568-569): | |
[pagina 137]
| |
Men sal hem in de helle croonen
Met eenen berrenden treefte heet.
maar tegelijk bejammerend de vele wonderen en genezingen die het Sacrament verricht. Echter zullen zij Lucifer trachten te paaien met de zielen der heidenen uit de Pruisische Marke. En dit doel bereiken zij; want ziehier hun gesprek na het gevecht van Christenen en Heidenen (vs. 832 vv.):
Beiet.
Ou duvelsjonc, tes al wel gemaict,
Wij sijn ymmers uut der hellen geraect.
Der heiden zielen in ons forneys
Hebben ghemaect onsen peys;
Lucifer glorieert in synen zeetele.
Sondich.
Wy hebben ghevult den meesten keetele
soe vol zielen, helsche slanghen,
Datter twintich aen dooren hanghen
Ende aen den heyse bicans een duyst.
Wanneer het Sacrament, na de overstrooming bij Nieuwervaert en het vervallen der kerk aldaar, te Breda in veiligheid is gebracht, besluiten Sondich en Belet het spel met een verhaal van vele mirakelen en met eene wonderlijke vecht- en scheldpartij. ❦ Nog meer op den voorgrond, in den figuurlijken zin, tredenGa naar margenoot+ de duivels uit het Spel van Sint TrudoGa naar voetnoot1), geschreven tusschen 1533 en 1558 door den Leuvenschen Dominicaner Christiaen Fastraets, en bevattende de gansche levensgeschiedenis van den Zuidnederlandschen Heilige Trudo, die aldoor gekweld en beproefd wordt door twee duivels: ‘Baalberith, duyvel der gramschapen’ en ‘Leviathan, duyvel der hoverdyen’. Lucifer ‘sittende inde helle’ opent het stuk met een kunstig-rijmend scheld-refrein tegen dit tweetal zijner dienaren: Bor! waer sijdy allen, der hellen ghespuys gruys,
Duyvels, hoe sidt ghij dus stille als een muys thuys?
Ghy helsghe wolven, ick sal duer tcrijten splijten.
Bor! by Bachus buyck, ick werd duer tghedruys buys,
Helsghe draken, ghy speelt my al confuys fluys,
Dies sal ick u noch als hypocryten smyten.
Het gesprek gaat zoo een 100-tal regels door, overstroomend van dubbel- en kettingrijmen. Levendigheid en afwisseling ont- | |
[pagina 138]
| |
breken niet in de dialogen en het optreden der duivels. Telkens als zij zich bedreigd zien, telkens als zij zich hunne prooi zien ontgaan, barsten zij in bedreigingen vol groote woorden los. Vooral na Trudo's doop zijn zij woedend (vs. 380 vv.):
Baalb.
Tes nu wel ghemaeckt.
Lev.
Ja, tes wel ghesceten.
Baalb.
Way, neefken, dat kraeckt!
Lev.
Ja, dat moeght gy eten.
Baalb.
Ten bayt niet ghecreten.
Lev.
Ten bayt oeck niet ghehuylt.
Baalb.
Wy worden ghesmeten.
Lev.
Dat ons snebel puylt.
Baalb.
Ten bayt niet ghemuylt.
Lev.
Ten bayt niet ghegresen,
Baalb.
Want ons werck dat vervuylt.
Lev.
Dat dede dat lesen.
Baalb.
Bedroeft moyt hy wesen,
Lev.
Die dieff, die pape.
Al spoedig gaan zij elkaar uitschelden (vs. 396 vv.):
Baalb.
Way nefken, hoeyt schape!
Lev.
Neen, leert ghy bersteken.
Baalb.
Ghy syt een vuyl kattyff.
Lev.
En ghy een galghe aes.
Baalb.
Hadieu, her even styff!
Lev.
Hadieu, coopman claes!
Baalb.
Hadieu, malder dan dwaes!
Lev.
Hadieu, coppel drayere!
Baalb.
Hadieu, der dieven solaes!
Lev.
Hadieu, verrayere!
Baalb.
Swyt venyn sayere!
Lev.
Ghy hebbet al ghedaen.
Baalb.
Dat lieght ghy serteyn.
Lev.
Tkint es ons ontgaen.
Baalb.
Dats duer u bestaen... etc. etc.
Telkens komen zij met dergelijke vlotte dialogen te voorschijn, en somtijds ontbreekt ook eene grove ironie niet. Als Trudo eene kerk gaat bouwen en met zijn knecht spreekt over het materiaal, roepen zij (vs. 706):
Lev.
Wa, maeck een stoove!
Baalb.
Ja, oft een bordeel!
De vrees en het ontzag der ondergeschikte duivelen voor Lucifer kon ons reeds blijken uit enkele regelen van het Sacra- | |
[pagina 139]
| |
mentspel; duidelijker nog worden zij uit al de gesprekken der beide helsche geesten in dit gedramatiseerd Heiligenleven, welks tweede deel aldus aanvangt (vs. 1803 vv):
Baalb.
Bor! Leviathan, kint der helsgher spilloncken,
Hoe suldy noch onder Lucifers schytgadt broncken,Ga naar voetnoot1)
Om dat ghy dus trayich valt tallen wercken.
En wanneer eindelijk Sint Trudo sterft en zijne ziel, als ‘een clyn kindeken, ghemaeckt oft levende (waer), heel bloet en naeckt’, door engelen ten hemel wordt gedragen, zijn de duivelen buiten zich-zelven van woede en angst; Baalberith draagt een verband om 't hoofd, Leviathan loopt op twee krukken; beiden maken een helsch lawaai, en dit vecht- en scheldtafereel is nog heel wat sterker dan het slot van het Sacramentspel. Lucifer verschijnt ook zelf en besluit het stuk met deze dreigende woorden tegen zijne helpers (vs. 3550 vv.): Bor, soo belooff ick u byder helsgher cracht,
Dat ghy onder myn schytgat werdt ghesedt.
Van leden te leden wordy noch verpledt,
Een badt sal ick u maken van siende pecke,
Op een gheloyende bedde wordt ghy gheledt,
Met eender gheloeyender keetenen inden necke
En gheloeyende ringhen dwers duer den beck.
U sal ick doen villen en in pannen brayen.
Dus compt te cote, ghy ghiereghe wolven vreck!
Ick sal u gaen tormenteren al met stayen.
Daer met hadieu, ghy helsghe cadetten!
Hy es zeer wys, dy den duyvel kan payen,
Want t'es al quaet, dat die duyvelen voortsetten.
❦ Anders dan in al deze drama's is des Duivels optreden in deGa naar margenoot+ Schone historie ende zeer wonderlyke ende waerachtige Gheschiedenisse van Mariken van Nimmegen, hoe sy, meer dan seven jaren, met den duyvel woonde ende verkeerdeGa naar voetnoot2). Hier is hij geheel alleen, draagt geen allegorischen naam, noch dien van Lucifer, | |
[pagina 140]
| |
maar noemt zich MoenenGa naar voetnoot1). Hij komt niet nu en dan, als verbinding en comisch speler tusschen de verschillende tooneelen, maar hij is, met Mariken zelve, hoofdpersoon. Des avonds vindt hij het meisje, door hare ‘moeye’ onheusch verstooten, buiten Nijmegen zitten weenen ‘onder een groote dicke haghe’. Onvoorzichtig uit zij hare wanhoop, die tot onverschilligheid wordt (vs. 155-156): Comt nu tot mi ende helpt mi beclaghen,
God of die duvel, tes mi alleleens.
Dit verheugt den listigen Duivel ‘die altijt zijn stricken ende netten spreyt, hakende altijt na de verdoemenisse der zielen’. Maar als Mariken hem ziet, verschrikt zij (vs. 174-177): .... Hulp God, hoe verscrick ick!
Wat mijns, ick en weet van mi selven nauwelijck,
Met dat ick dien mensche ben aenschouwelijck.
Hulpe, hoe flauwelijc vervalt mi therte!
eene gewaarwording die ook Gretchen ontving bij het zien van Mephisto: Der Mensch, den du da bei dir hast,
Ist mir in tiefer inn'rer Seele verhasst;
Es hat mir in meinem Leben
So nichts einen Stich ins Herz gegeben,
Als des Menschen widrig Gesicht.
Het valt Moenen gemakkelijk dit verlaten kind met schoone beloften over te halen tot samenleven met hem - en tot verandering van haren naam in Emmeken. - Wanneer later Emmeken's moeye zich ‘de kele afsteeckt’, omdat de partij van den jongen Hertog van Gelre, dien zij aanhing, ten onder kwam, verschijnt hij ook bij haar, verheugd over deze ziele-winst en geeft den politici onder het publiek eene goede les (vs. 433-440): Ten helschen ghecriele, in een eeuwich verseeren,
Wil ic die siele onder Luycifer broen.
Wat dwasen menschen, dat si om princen oft heeren
Oft uut partiscap hem selven verdoen!
Al onse, al onse, die in dit opinioen
Hemselven houden so versteent.
| |
[pagina 141]
| |
Partie ende nidicheit baet der hellen menich millioen
Van zielen, eert iaer lijt, wie dat beweent.
Niet altijd herinnert deze Duivel aan zijn eigenlijk wezen en aan zijn vreeselijk verblijf; want het bijzondere van zijn karakter in dit spel is zijne grootere menschelijkheid - niet alleen in uiterlijk. Hij verschijnt hier vaak als een menschelijk wezen in wien de Duivel gevaren is. Wie zal ook zeggen of onder deze historie niet eene ware gebeurtenis schuit? - Gezellig zit hij eerst met zijn meisje in eene herberg te Antwerpen, en, evenals Mephisto in Auerbach's Keller, sticht hij daar onder de lieden verwarring en twist. Als in Emmeken heimwee begint te ontstaan, reizen zij beiden naar Nijmegen, en komen daar op ‘Ommegancx-dach’ aan, als men juist een wagenspel speelt van Masscheroen. Hier nu gaat ten klaarste blijken welk eenen indrukGa naar margenoot+ de aanschouwing der tooneelspelen, en bijzonderlijk der helsche tafereelen, op het middeleeuwsche volk maakte. Dreigend als op de gebeeldhouwde tafereelen der zielenweging staat de Duivel tegenover God-Christus en eischt de zielen der menschen voor zich op. Het is Masscheroen, de advocaat van Lucifer, terwijl Maria-zelve de menschheid verdedigt. Wanneer Emmeken dan God hoort besluiten (vs. 851-857): .... noch seg ic: al had deen mensche alle die sonden
Gedaen, diemen soude connen gronden,
Kent hi mi met berou, hi sal vercoren sijn;
Ende liever dan een siele soude verloren sijn,
Ic soude noch eer al die pijne dobbel lijden,
Die mi die Joden deden in voerleden tijden.
O mensche, hier om behoordi te dinckene.
dan voelt zij de bittere aanklacht tegen zich-zelve, de slechtheid haars levens, en tegelijk de sterke begeerte naar genade. Dit wekt Moenen's vrees op en hij tracht haar weer mede te troonen. Maar Emmeken wil niet en ongeveinsd toont de Booze nu zijn waren aard (vs. 884 vv.): Rijst in alder duvel namen
Oft ic draech u ghecoust en ghescoeyt in Cacabo.
Emm.
O Heere, ontfermt u mijns!
Moen.
Ia, eest also?
Nu hoor ic wel dat achterdencken in haer gaet cnaghen
Tot in twerck der wolcken wil icse draghen,
| |
[pagina 142]
| |
Toornen hooghe, ende worpense van boven neder;
Coemtse dan te haer selven weder,
So heeftse gheluck, die leelijcke vrucht. -
Her, her! ghi moet mede in die lucht.
‘Hoogher dan eenighe kercke oft huys’ voert hij haar op en werpt haar ‘van boven neder opter straten, meynende haer also den hals te breken’. Zij komt neer voor de voeten van haren oom, Heer Gijsbrecht, den devoten Priester, tot groote woede van Moenen (vs. 922-929): Hulpe, melcflessen van corten blisse!
Minen steert ic bepisse van rechter quaetheden.
Nu en weet icker gheenen raet teghen.
Dit is haer oom, hoe sal ict nu coken?
Ick hadde haer langhe den hals ghebroken;
Maer die dede van desen pape heylich
Maect mi den wech onveylich.
Hadde ick macht, ic souden ter stont ter hellen voeren.
Nog is zij niet van den Booze bevrijd; hij eischt haar op van den oom. Maar deze gebruikt zijne macht; waarbij weer duidelijk blijkt dat ook deze Moenen slechts een der vele dienaren van Lucifer is (vs. 992-1005): Fel gheest, dat sal ic u wel beletten.
Ic hebbe hier, meen ick, minen brevier
Acht oft tien regulen in een papier;
Si selen u schier anders doen wrimpen.
Moen.
Och, och, mijn borstelen risen, mijn haren crimpen
Mits dat hi daer leest; wat sal ick verkiesen?
Bi Modicack, moete ic dese verliesen,
Hoe sal ic doergoyt zijn met gloeyende wappers!
Van quaetheyden so bijt ic op mijn knappers;
Uut ooren, uut bachuse blasick helsche spercken.
Hier aen mi machmen nu mercken,
Als ons opset den oppersten Here verdriet,
Soo es ons dinghen min dan niet.
Ic ducht, ic van deser sielen sal moeten scheeden.
Om vergiffenis voor zijne nicht te krijgen, reist heer Gijsbrecht met haar naar Keulen, gevolgd door Moenen die hun ‘somtijts halve eycken en ander boomen’ nawerpt. In Rome eindelijk ontvangt zij van den Paus de absolutie, waarna zij ter volledige penitentie in een klooster te Maastricht zich begeeft. ❦ Het spel van Masscheroen, waarvan dan de historie van Mariken van Nimmegen een deel te zien geeft, is nog uit andere | |
[pagina 143]
| |
getuigenissen onzer Middelnederlandsche letterkunde bekend. In Maerlant's MerlijnGa naar voetnoot1) komt een lang, waarschijnlijk geïnterpoleerd, verhaal voor van het twistgesprek tusschen God, de H. Maagd en der duivelen procureur Masceroen over de al- of niet-verdoeming der menschheid. Nog uitvoeriger echter is het afzonderlijk gedicht Dit es van MaskeroenGa naar voetnoot2). Dat men in deze debatten geheel rechtvaardig jegens den helschen advocaat is, kan moeilijk beweerd worden; telkens als tegenover hem macht boven recht gebruikt wordt, schreeuwt hij luide: Die procureere wert versaget daer zeer,
Ende gaf wt een vreeslyck gebeer....
(Merlijn, vs. 2695-'6).
Geheel in den geest van de duivelen der mysterie-spelen, maar met nog grooter en echter comische kracht, is Maskaroen ook, als hij den Bijbel te voorschijn haalt en God op zijne eigene woorden wijst: Doe trac ute sinen poiteniere
Maskaroen ene bibele sciere;
Hi creet, hi maecte groot ghescal:
‘Hoort, hemele! wat ic spreken sal.’
Dat was int Latine, alsic versta,
Audite celi et terra.
Si sweghen al van groten wondre.
Doe keerdi een blat int boec bisondre,
Daer stont ghescreven in derre wijs:
‘God gheorloefde tetene int paradijs
Adame ende Yeven van alden frute,
Enen boem ghenomen ute,
Ende wanneer si braken dat ghebot,
Soe moesten si sterven, dat seide hen God.’
Doe sprac die viant: ‘Heer rechter, Here,
Ic bid U dat Ghi mi seght nemmere
Dan of Ghi dese worde aen U draecht.’
(Snellaert, 601-617).
De advocaat der Hel toont zich telkens zeer welbespraakt en bezorgt Maria meer dan eens angstige oogenblikken, maar wordt ten slotte toch vrijwel met minachting behandeld en in 't ongelijk gesteld. - Indien echter ooit de Maskaroen, gelijk Snellaert | |
[pagina 144]
| |
veronderstelt maar Te Winkel betwijfelt, een mysterie-spel is geweestGa naar voetnoot1), dan kunnen wij ons voorstellen dat de klemmende betoogen van den duivelschen redenaar op het middeleeuwsch publiek zulk eenen indruk maakten, als ons uit de bekeeringsgeschiedenis van Mariken van Nimmegen gebleken is. ❦ Door de kracht van het berouw werd hier de Duivel overwonnen;Ga naar margenoot+ gelijk ook de 14d'-eeuwsche sproke van Theophilus, ene scone miracle, dat Onse Vrouwe dede ane Theophilus ende ene scone exempelGa naar voetnoot2), eenmaal in dramatischen vorm bekendGa naar voetnoot3), onzen vaderen voorhield dat de diepst gezonkenen door oprechte bekeering nog te redden waren van het eeuwige verderf. Deze man had steeds vroom en nederig geleefd, maar als hij vervolgd wordt door laster en gekweld door teleurstelling, ontwaakt in hem het heillooze verlangen zich door booze middelen aanzien in de wereld te verschaffen. Een Jood brengt hem in kennis met den Duivel. Op een nacht toonde hij hem eene processie van helsche figuren, Die alle droeghen candelaren,
Die alle songhen ende waren vro,
Ende daerna soe sach hi hoe
Si tere scaren voer hem leden,
Dien si alle anebeden,
Dat was die here van algader
Dien si eerden als haren vader,
Als haren vader, ja vele meer;
Dat was haer here Lucifeer.
Deze is wel genegen Theophilus te dienen, maar - reeds meermalen het bedrog der stervelingen ondervonden hebbende, die, nadat zij van den Duivel hunne wenschen vervuld zagen, weer tot God terugkeerden en voor de hel verloren warenGa naar voetnoot4) - eischt | |
[pagina 145]
| |
hij van hem eene gezegelde verklaring op schrift, hetgeen geschiedt. Theophilus komt nu weder tot aanzien en rijkdom. Met het uur zijns doods nadert eindelijk het berouw, opgewekt door de angst voor de eeuwige straffen, en zijn eenige hoop blijft nog gevestigd op de voorspreekster der zwakke menschen-zielen, de H. Maagd. Veertig dagen en nachten blijft hij weenen en vasten, tot Maria hem genade toont. Na drie dagen verschijnt Zij weer, berichtende dat Christus hem vergeven heeft, op voorwaarde dat hij nu penitentie zal blijven doen en trouw aan de kerk zijn. Nog echter is Theophilus bevreesd over den brief dien Lucifer van hem heeft. Weer glngen er drie dagen voorbij, toen hij, ontwakende, den brief op zijn borst vond liggen; kort daarna stierf hij en Die siele voer daer si Gode siet.
Over de Hel, dit verblijf van eeuwigen gloed en jammer,Ga naar margenoot+ bewaren enkele plaatsen onzer middeleeuwsche geschriften een getuigenis. In Die Dietsche LucidariusGa naar voetnoot1), vertaald naar den 11d'-eeuwer Anselmus van Cantorbury, eene samenspraak tusschen meester en clerc, wordt uitvoerig van de hel gesproken (r. 815 vv. en 5035 vv.). Meer in bijzonderheden gaat het prozagedicht Van eenen Rudder, hiet TondalusGa naar voetnoot2), eene beschrijvingGa naar margenoot+ gevend van de pijnen der hel en de zaligheden des hemels, aanschouwd door een 12d'-eeuwsch edelman. In dit schoon en statig proza vinden wij uitvoeriger terug, wat wij in enkele der bovengenoemde drama's kortelijk zagen aangestipt: Ende aldus ghinghen si voort te samen eenen langhen tijt, dat si gheene claerheit en hadde dan van den inghele; ten lesten quamen si tote eender doncker valleyen, die overdect was met deemsterheden der doot....
Over eene smalle brug gekomen, zagen zij een groot en ver- | |
[pagina 146]
| |
schrikkelijk beest, in welks, door twee reuzen-caryatiden opgehouden muil te midden van vlammen tallooze zielen lagen: vrouwen, mans, papen, clerken, bisscoppen, moncke, canoncke, princen, graven, coninghe, heeren, niemene ghesondert; voor deser beesten mont stont eene menichte van duvelen, die de sielen dwonghen daer in te gane, maer eer siere in ghinghen, so pijnden sy se met grooten slaghen ende met menigheranden tormenten.
Hier is geen genade voor de grooten der wereld; en in deze algemeene gelijkheid openbaart zich weder een trek van ernstige satire: Dit moeten [si dooghen beede wiven ende manne, sijn si hedele ofte onhedele.... Dese pine es gheordineert den prelaten, bisscoppen, canoncken ende nonnen, alle manieren van religieusen volcke ende papen ende clerken, die de helighe Schrifture verstaen ende daer naer niet ghewrocht en hebben....
In een dal ziet Tondalus vele smidsen, wier gloed de arme zielen pijnigt; verder gaande door diepe duisternissen hoort hij een angstig gehuil en groote donderslagen. Tondalus sach omme oft hi yewerincx mochte ghesien wanen dat quam, stappans sach so een viercant gat als een pit, up welken pit eene stinckende calomme upghinc toten hemele, ende in dese vlamme was eene groote menichte van sielen ende van duvelen, ende vloghen up ghelijc gleinsteren huute eenen viere, ende als den rooc nederslouch so vielen de duvelen metten sielen weder tote in den afgront van der hellen, ende van desen forneyse.
In het diepst van dien helle-put ontwaart Tondalus Lucifer-zelven, ‘den Prince der duvelen, ende der deemsterheit’, op wiens gloeiende ademhaling de zielen en de duivelen den put ontstijgen en weer nederzinken. ❦ Dat de hoogeren der maatschappij niet vrij waren van de verdoemenis, leert ons ook de Reis van S. BrandaenGa naar voetnoot1). DezeGa naar margenoot+ Heilige zag op zijn beroemden zwerftocht eenen helle-put, waar een vreeselijk gejammer uit opsteeg. Aan den vorst der hel vraagt hij, vanwaar dit angst-gejammer komt (vs. 634-638): Doen seide die prinsce van dien here:
Hier es menech onrecht here.
Dies moghedi mi ghetrouwen,
Hier sijn ongherechte vrouwen,
Meyeren ende lose scepenen....
| |
[pagina 147]
| |
❦ De fraaiste der helle-beschrijvingen geeft ons het 13d'-eeuwsche Van den Levene ons Heren. rijmwerk Van den Levene ons HerenGa naar voetnoot1). De stijl, de taal, de klank, de klaarheid der voorstelling, dit alles is het werk van een ongemeen dichter. Die hille staat in een dal
is zijn aanhef, en uitvoerig beschrijft deze voorganger van den grooten Italiaan de oorden van eindeloos lijden, van schroeiende hitte en eeuwig ijs (vs. 3939 vv.): Daer es suchtinghe, rouwe ende bitter seer,
Daer weent men ende crit emmermeer,
Daer es carminghe emmer ende hantgeslach,
Daer eist vroech ende spade altoes nacht;
Elc kaitijf roept al dat hi mach:
‘Twi werdic ie, eylaes, o wach!’
Daer es onder vlamme ende vier, so heet,
Dat elken kaitijf es ghereet,
Waer hi in enen iseren berch gedaen,
Hi gloeide ende smolte saen;
Bi dien viere staet ene beke,
So cout, so swert, so grueleke,
Half die zee, waer sier in gedaen,
Sie vervorse te yse saen.
In dat vier dat daer es so heet,
Hanghen ketelen wel ghereet,
Daer sonder inde kaitivighe zielen
In barren, wallen ende wielen....
In de duisternis liggen felle draken, uit wier kelen onophoudelijk vlammen slaan (vs. 4015 vv.): Die vlamme es donker, swert ende heet....
Daer sijn fornaeyse, gloeyende heet,
Langhe, diepe, wijt ende breet,
Daer staen die duvele emmer gereet
Ende worpen die zielen in dat heet,
Daer haer die siele pijnt tonsculene.
Dan beghennen die duvele tulene
Ende hebben cravelen vele gereet,
Vaste, sware, gloeiende heet,
Ende houden die caitivighe sielen;
Hen waer beter dat sie wielen.
Beter? arme! daer en es nemmer raste,
No vroech no spade, no dach no nachte....
| |
[pagina 148]
| |
Eevenals in vele onzer oude liederen nog herinneringen voortklinken aan den heidenschen tijd, aan heidensche sagen, evenals vele Christelijke gedenkdagen de, in anderen geest, voortgezette feesten der Germanen zijn, zoo leefde ook in de middeleeuwsche voorstelling van den Duivel een oud heidensch geloofGa naar voetnoot1). Dit blijkt nog sterk uit de oude volksverhalen, waarin hij steeds als een dreigend of spottend satiricus tegenover het zwakke enGa naar margenoot+ dwalende menschengeslachtoptreedt. In de Niederländische SagenGa naar voetnoot2) van J.W. Wolf vindt men talloos vele dier oude verhalen opgeteekend, waar de oude alven, nixen en neckers, weerwolven en zwarte honden, vurige spoken en nachtmaren de samenleving der stervelingen verontrusten, en waar ook de Duivel telkenmale verschijnt in geen ander karakter, met geene andere streken dan al deze, der menschenwereld meestal vijandige, schepselen der duisternis. Uit al zijne daden blijkt des Duivels verwantschap met het taaie, eeuwenoude, vóór-Christelijk geloof onzer vroegste voorvaderen. En een enkele maal blijkt dit zelfs al zeer duidelijk: zoo ging te Doornik het verhaal van het Duivelsorakel, waaraan zich de heidensche inwoners geheel toevertrouwden, en dat zich bevond op de groote markt; dit duurde tot Elnuther bisschop der stad werd en den boozen geest ter helle terugdreef [56]. Waren de bokalen aan een heidensch hof met oude tooverspreuken gewijd en maakte een Christelijk priester daarover het kruis, dan vielen de bekers om en verrieden aldus de booze kracht, die in hen verborgen was [138]. Zoo scheen onzen voorouders heidendom en duivelvereering van éénzelfden verderfelijken oorsprong te zijn. ❦ Vaak verscheen de Duivel onder de menschen in veranderde gestalte, meest van een dier: als draak, als slang, pad, paard of hond; enkele malen als een zwart mannetje, vaker als eene schoone vrouw - men herinnere zich slechts de verzoekingslegenden der oude Heiligen. Zoo verleidde hij ook jonge ridders tot zonde, deelde eenen enkelen nacht hun leger [183] of leefde jaren lang met hen gehuwd [86], maar, weg-varende, toonde hij | |
[pagina 149]
| |
spottend zijne ware gedaante. En evenals hij jongen mannen als eene schoone vrouw verscheen, zoo ook wel den vrouwen, bijzonderlijk nonnen, als een schoon jongeling [191]. Echter was hij wel - behalve door het teeken des kruises en priesterlijke uitbanning, waarna hij vaak het indruksel zijner klauw achterliet [178, 460] - te overwinnen door list en overleg; een monnik bleek hem te slim af in 't schaakspel [179], en de Utrechtenaren legden den steen, waarmede hij des nachts langs de Oude Gracht knikkerde en de burgers uit den slaap hield, aan een ketting vast, zooals men nog heden zien kan [192]. Bedrogen werd hij door den rijken koopman, wiens ziel hij kwam halen, maar die uitstel kreeg tot het stompje kaars, dat bij hem stond, zou zijn opgebrand; waarop de listige mensch het eindje kaars in een diepen put wierp, die terstond door de gereedstaande knechts met aarde werd aangevuld. Toen voer de Duivel, gelijk in zulke gevallen zijne onwellevende gewoonte was, onder vreeselijken stank schreeuwend weg [456]. ❦ Het zoude te ver voeren, zoo hier vele dezer somtijds wonderlijk-fantastische sagen werden aangehaald. Zij stemmen meestal daarin overeen, dat de Duivel de menschen tracht te bedriegen, maar ten slotte door de kracht van het kruis weer bedwongen wordt. De ernst en onverbiddelijke verschrikkelijkheid zijner verschijning zijn aldus zeer verminderd, en eenen wreker der zonden, eenen dienaar van God kan men hem ternauwernood meer noemen. Hij is een plagende booze geest geworden, hinderlijk en storend in de samenleving, maar niet onverwinnelijk, door zijne streken echter den stervelingen hunne zwakheid, hunne lichtzinnigheid toonend, en hen leerend dat zij zonder de hulp van God reddeloos verloren zouden zijn in de helsche vlammen.Ga naar margenoot+ ❦ Een andere karaktertrek des Duivels blijkt uit de Middelnederlandsche legenden en exempelenGa naar voetnoot1). Hier is, bij de ontvangst van bisschop Udo van Magdeburg in de hel, de Booze ironisch. Een kapelaan, Bruno, zag in een visioen die vianden haestelic met wapenen comen. Ende daer was een die meeste op een stoel gheset ende een ander scaer quam daer ende riepen: ‘Wijc, | |
[pagina 150]
| |
wijc! Udo, onse vrient, coemt!’ Doe wort Udo ziele daer ghebrocht met vierighe ketthenen. Doe stont sathanas op ende grueten ende seide: ‘Welcome, Udo, vermeerre ons rijcs! Ic bin bereyt di ende alle onse vrienden te lonen.’ Ende Udo sweech al stille. Doe sprac die viant: ‘Udo, onse vrient, is moede. Daer om troest hem ende gheeft hem teten.’ Ende Udo en woude der spise niet ende hiel sijn hoeft of. Daer dructen sij in sinen mont padden ende slanghen ende serpenten ende zwavel. Noch en sprac Udo niet. Doe gheboet die viant ende seide: ‘Brencten te baden ende over een ure so brencten weder.’ Ende daer was een put mit enen decsel, daer quam een vlamme wt, die op totten hemel ghinc, die boemen ende steen ende oec water verteerde. Daer wort hi in gheworpen ende daer na toghen si hem wt ghelijc een gloeyende ijser ende brochten horen prince Doe lachte die prince ende seide: ‘O prince bisschop, hebstu niet een suete bat ghehadt?’ Doe sach Udo dat hi al verdoemt was ende begonste te blasphemeeren ende te vermalediën ende seide: ‘Vermaledijt bistu, sathanas, ende alle dijn enghelen ende alle dijn ghesinne ende dijn ghebodt! Vermaledijt si god, die mi ghescapen hevet! Vermaledijt is die aerde die mi droech! Vermaledijt moeten mijn ouders wesen, die mi wonnen! Vermaledijt sijn alle creaturen inden hemel ende in die aerde!’ Doe leide die prince mitten vianden hoer handen te samen ende seiden: ‘Waerliken dese is waerdich mit ons te bliven, want hi can wel onsen dienst. Laten ons brenghen totter principael scoel der verdoemder luden!’ Eenigszins ironisch is de Duivel ook in de Maria-legende Van enen clerc die die duvel sach sitten in die kerke mit enen inthorn an sinen halse ende screef der menschen sonden, waar de gevreesde in de kerk alle ijdele woorden zit op te schrijven die hij hoort. Ook in Maerlant's Spieghel Historiael (I7, 90) vindt men een dergelijk verhaal: Vanden clerc die den duvel scriven sach.
De geweldige satire die door de schrikwekkende beschrijvingen van het Laatste Oordeel en der Hel gevormd werd tegenover het broze bestaan op aarde, leefde nog lang voort, tot in deGa naar margenoot+ reeds veranderende tijden van het einde der Middeleeuwen. Immers ook in de werken der Rederijkers treft men die verschrikkingen aan, als eene vermaning tot een goed leven op aarde. In de Rethoricale wercken van Anthonis de RoovereGa naar voetnoot1) komt een gedicht voor, Een goet vermaen, waar de vier Uitersten: Dood, Oordeel, Hel en Eeuwig Leven sprekend worden opgevoerd. De Dood, in die tijden - gelijk wij in het volgend hoofdstuk zullen zien - tot een sterker schrikbeeld geworden dan de tot clown ontaarde Duivel-figuur, vangt aan: | |
[pagina 151]
| |
De Doodt.
Spieghelt u, spieghelt u, aerde vormen
Temt u herte, al ist dat het wilt es
Ghecnaecht wordy van snoode wormen
Der wereldt vruecht by my ghestilt es
Dijn schoone vel aldus ghevilt es
Veel vuylder dan mijn figuere nu siet
Hier teghens wapens, speere, noch schilt es
Van niemandt mijnen slach ontvliedt
Dwelck oyt was, ghediet by my in niet
Aerme ende rijcke zijn even onvry
Edele, hooghe, gheen voordeel en gheschiet
Onvoorsienelijck commet int verdriet
Ick heete de Doodt, ghedenckt op my.
Dat Oordeel.
Ghedenckt doch mensche op doordeel strange,
Daer den rekenboeck wort op gheloken
Hier suldt ghy zijn in sulcken bedwanghe
Dat alle dijn daet sal zijn ghewroken
Ydel ghedachten, woorden ghesproken
Hier verborghen zijn, ende daer ontdeckt
Dminste ghebodt by u ghebroken
Is openbaer, daer niet achter en steeckt
Och hebdy des rechters thoorne verweckt
Wie sal zijn iusticie booghen
Rechtvaerdicheyt, boven gratie streckt
Tsaechtmoedich Lam, als een Leeu daer spreeckt
Houdt doch dit Oordeel scherp voor ooghen.
De Helle.
Naer dit vervaerlijck ancxstelijck scheyden
Van daenschijn Gods, tot in allenden
O siele daer naeckt een deerlick schreyden
Och oft die sondaers wel bekenden
Eeuwich, oneyndelijck sonder henden
Valt aldaer tgheduer tijdts ymmer lanck
Barnen, braden, tormentelijck schenden
Nu coude dan hitte; stanck boven stanck
Crijsschen, huylen, caermen is den sanck
Des duvels dans, o bitter ghelach
Ick wee der weeden, der sonden danck
Voor corte weelde, eeuwich eeuwich bedwanck
O pijne der pijnen, o eeuwich gheclach.
Dat eeuwigh leven.
O Siele int laetste nu contempleert
Tghestant vander hoochster glorie
Denckt hoe elck siele iubileert
| |
[pagina 152]
| |
Met Godt in des hemels consistorie
Die plaetse is reynder dan yvorie
Claerder ende schoonder dan duysen sonnen
Steen noch peerle oft wat cyborie
Den silver niet ghelijcken en connen
Daer es een vaste ruste ghewonnen
Sonder oudtheyt een eewighe iuecht
Alle drucx van haer gheronnen
Nemmermeer en isser onruste beghonnen
O melodie o hooghe vruecht.
❦ Ook Andries van der Muelen, in zijn lang gedicht Vander Ketivigheit der menscheliker naturenGa naar voetnoot1), geeft in enkele hoofdstukken zijne voorstelling van de oorden der eeuwige angsten (Boek III): In de helle is zo derlick hand gheslagh
Van pinen, ende men peinst daer anders niet
Dan op tghecrijsch, ende tzwaer verdriet.
Het vuur dat er brandt verspreidt echter geen licht door de duisternis (c. XI): De maghtighste duer huer quaed vermoghen,
Zullen daer de meeste pine doghen.
Maer daer en zal oordene wezen gheene,
In de elementen ten helschen weene:
Want tvier zal bernen, ende gheen tijd lichten,
Op datt te meerder ghepijn magh stichten.
Gheen claerheid en magh daer uut gheschinen,
Ter consolacien, maer ter pinen.
De pijnen zijn er oneindig; want zooals de schapen het gras niet met den wortel uittrekken, maar het afsnoeien, zoo worden de verdoemden nooit door het vuur geheel verteerd, maar (c. XII): Men zalze tot op de dood verterden,
Om dat zy nieus levende zouden werden
Ten behouve der dood, niet om verzoeten,
Maer om dat zy eeuwelick sterven moeten.
Dan zal de dood in dat stranghe ghepijn,
Altijd levende, en onsterfelick zijn.
Het verschrikkelijk opschrift van eene van Memmelinc's schilderijen: In inferno nulla est redemptio, vertaalt deze dichter aldus en vlecht het tusschen zijne verzen in (c. XIII): In de helle en is verlossinghe gheene.
| |
[pagina 153]
| |
Dan volgt in cap. XV-XVII eene verre herinnering aan het Dies Irae, eene herinnering die wellicht alleen werd opgewekt doordat ook de Vlaamsche dichter zijne woorden ontleende aan de Propheten; want tot de statigheid van het door de eeuwen heen zoo schoon en harmonisch gevormde Latijnsche lied komen deze verzen geenszins: Dien dagh zal zijn een dagh van thoorne,Ga naar margenoot+
Den dagh van anxste voor de verloorne,
Vul tribulacien, dagh van onvreden,
Van aermoeden, en ketivigheden.
Den dagh van deemsterheden, o wach,
Den dagh van wraken, den drouven dagh.
Den dagh van trouble, nooit gheen zo stranghe
Dagh van bazunen, en van gheclanghe.
Want God zal een haestigh hende maken,
Van allen menschen, en erdschen zaken.
Conijnghen, Princen, van allen natien
De groote, de cleene generatien,
De stercke, de crancke, de rijcke van haven,
De vrië, d'onvrië, serven, slaven,
Die zullen hem in de speloncken betrecken,
Ende in de cavernen van berghen decken,
Ende roupen, valt berghen, rootsen, steenen
Op ons, ende deckt ons voor tverheenen
Van den anschine, in den throon ghezeten,
Ende van den thoorne Gods onghemeten.
❦ De herinneringen aan Hel en Hemel, die eeuwen lang doorGa naar margenoot+ de beschrijvingen der predikers, door nabootsing in de dramatische vertooningen, door schildering en beeldhouwkunst zooveel indruk hadden gemaakt op de gemoederen van het volk, bleven nog lang daarna in gevelsteenen, namen en opschriften voortleven. In het Schwarzwald kent menig Hollander, aan het begin van het Höllenthal, de schoone herberg Zum Himmelreich. Iets dergelijks had men eertijds ook te 's-Hertogenbosch; daar waren drie herbergen: de Hemel, de Hel en het Vagevuur, waarvan alleen nog de eerste bestaat, wellicht als eene getuigenis voor het optimisme des menschdoms. Van de opschriften dezer drie herbergen is evenwel alleen dat van de Hel bewaard: In deese Hel
Doet men de menschen wel
| |
[pagina 154]
| |
Maer sorch op aerdt
Dat gij niet naer d'andre vaertGa naar voetnoot1).
❦ De Duivel bleef, gelijk ieder weet, nog lang een geschikt persoon om een onbemind medemensch naar toe te wenschen; en dit verlangen zien wij ook uitgedrukt in een rijmpje, geschreven in een Nederduitsch gebedenboek van 1428 (uit de Lübecksche Stadsbibliotheek): We dit bok wil schenden ofte stelen,
Deme (l. dene) wil ik den duvele bevelen.
❦ Ongetwijfeld is niet elk verschijnen van den Duivel en de Hel in beeldende kunst of in litteratuur als eene uiting van rechtstreeksche satire te beschouwen. In de volksherinneringen en uitdrukkingen worden beiden vaak met onverschilligheid of met spot genoemd; men kan hier, evenals in de tusschentooneeltjes waar de Duivel als clown optreedt en bij al zijne geslepenheid soms toch aan 't kortste eind trekt, eerder van eene tegen hem zelven dan tegen de menschheid gerichte satire spreken. En, waar de hekeling zich tegen deze laatste wendt, daar is zij volstrekt niet altijd onmiddellijk in 't oog vallend; maar, al moge dit zoo zijn, de satirieke geest is in de Duivel-beeltenissen en de Helle-voorstellingen nergens te miskennen: noch op miniaturen en schilderijen, noch in drama's, verhalen en exempelen. Satan bespot en hoont de zwakheid en de zonden der menschen, of door zijn verschrikkelijken ernst en dreigende onverbiddelijkheid toont hij in al hare naaktheid de onmacht van menschelijke grootheid buiten de grenzen van het aardsch bestaan. Hoe ook beschouwd, hij blijft altijd de satirieke figuur die een belangrijk deel van het leven hiernamaals beheerscht, en die juist hierdoor, en door zijn optreden tegen de grooten en geringen, eene scherpe hekeling van alle aardsche onvolkomenheid uitdrukt: ‘car rien n'est si facile que de railler ce monde-ci en parlant de l'autre’ (Ch. Labitte). ❦ Om zijn grooten invloed op het middeleeuwsche leven scheen | |
[pagina 155]
| |
het mij niet overbodig in dit hoofdstuk een tamelijk uitgebreid overzicht te geven van de beeldende en letterkundige werken waarin onze voorvaderen den Duivel in zijne wisselende gestalten hebben vertoond. Machtiger nog dan hij en een schrikbeeld van langduriger werking, - niet louter een voortbrengsel der menschelijke verbeelding zijnde, maar eene steeds treffende en ons overal omringende werkelijkheid - is de Dood. |
|