den trots op onze snelle verbindingsmiddelen enz., maar in de erkentenis van een innig verband met al wie zich mensch toonden, in den troostenden humor, ons geschonken door het bewustzijn dat ook eertijds er velen stil glimlachten of in edelen toorn ontstaken over dezelfde menschelijke dwaasheden en ondeugden, die ons nog treffen in dezen verlichten tijd.
❦ De Prediker (I, 9) zeide reeds dat er niets nieuws onder de zon is, en waarlijk, wij moeten hem wel gelooven wanneer wij in een 15d'-eeuwsch handschrift de klacht lezen, gedurende de laatste jaren ook zoo vaak herhaald, dat er geen goede plaats ter wereld is ‘daer Inghelsche niet in en wonen’, en dat men zelden ‘Inghelsche ghetrouwe’ ziet. Trouwens, dat gansche op bl. 79 aangehaalde stukje zou men zonder bezwaar in onzen tijd kunnen overplaatsen. Dwingt het niet onwillekeurig een glimlach af, als wij lezen dat men den barbier zelden ‘vroet van sinnen’ zag, of den ‘nayere sonder moy maniere’? En wij weten ook dat menig leverancier heden ten dage nog wel eens denkt wat Hanneken Rane met een grijns zeide (boven, bl. 110):
Wisten de Burghers dickwils wat zy eeten
Sy souden dickwils opstaen, al waren sy wel gheseten.
Zoo gaat het ons ook waar wij vernemen van de ijdelheid der ‘vrouwen’ die graag ‘joncfrou’ heeten (bl. 71); waar wij het aardige rijmpje lezen over het uitleenen, dat een bibliophiel nog op zijn ‘ex libris’ zou kunnen doen drukken (bl. 79); waar wij het bijgeloof gehekeld zien of van de weerprofeten hooren (bl. 75):
Als d'een van wint seyt, schrijft d'ander van regen:
Gelijc water en vier accorderen sy jent.
En wie zou, in de laatste jaren zoo veel vernemend over de ‘trusts’, denken dat ook enkele eeuwen geleden kooplieden zich vereenigden om de waar op een bepaalden prijs te houden? Een der kooplieden toch uit het Spel van tCoren (zie boven, bl. 110) stelt den ander voor (vs. 173):
Off wij ons coomenschap tsaemen deden...
Wie denkt niet, bij de woorden van Nimmermeer Genoch als antwoord op de vraag wat te doen, aan het hongeroproer, enkele