De satire in de Nederlandsche kunst der middeleeuwen
(1904)–P.H. van Moerkerken jr.– Auteursrecht onbekend
[pagina 38]
| |
III. Reinaert.Nog lang voor Maerlant zijner verontwaardiging in heftige verzen uiting gaf, waren verschillende standen der 12de en 13de-eeuwsche maatschappij reeds door de meer bedekte, maar wellicht daardoor des te scherper treffende satire van het dierenepos aangetast. Wij bedoelen hiermede niet in de eerste plaats het Middelnederlandsch gedicht Van den vos Reinaerde, maar het omtrent eene eeuw oudere Latijnsche dichtwerk Ysengrimus.Ga naar voetnoot1) Dit ademt reeds geheel den Vlaamschen geest, dien wij later in onzen Reinaert zullen aantreffen, en, als eveneens in die streken geschreven zijnde, mogen wij het bij een overzicht van de satire in de Middeleeuwsche Nederlanden niet voorbij gaan. ❦ Anders dan de dierenfabel (hier te lande o.a. in den Esopet bewaard), die de strenge moraal hoofdzaak doet blijven, is het dierenepos.Ga naar voetnoot2) Niet eene wijze les te geven, voorafgegaan door een onder dieren spelend exempel, is hier de bedoeling; de gansche menschen-maatschappij wordt afgespiegeld in deze met | |
[pagina 39]
| |
hooger verstand toegeruste en toch hunne dierlijke eigenschappen behoudende wezens. Onder hunne daden en woorden ligt de bijtende spot verborgen, gericht tegen de toestanden die de dichter om zich zag. ❦ In den Ysengrimus is de wolf de hoofdpersoon. Hij verschijntGa naar margenoot+ er in het kleed van den kluizenaar of den monnik, als de belichaming van Christus' woorden (Matth. 7 : 15): ‘Maar wacht u van de valsche propheten, dewelke in schaapskleederen tot u komen, maar van binnen zijn zij grijpende wolven. Aan hunne vruchten zult gij hen kennen’. Met recht mag men dit epos dan ook beschouwen als ‘die Geissel des scheinheiligen Pfaffenund Mönchthums’, terwijl het later, bij verdere ontwikkeling, ‘die Geissel des scheingerechten Fürstenthums’ zal worden (Einl. s. XCI). Helder zegt Voigt: ‘So geben Aesop, der Physiologus, Petrus Alfonsi und was sonst von orientalischen Quellen seit dem XII. Jahrhundert in das Abendland überfloss, den Stoff; das belebende und befruchtende Princip, “das geistige Band” gewährt die christliche Symbolik’ (ibid.). ❦ Als monnik verschijnt Ysengrimus reeds in de beide eerste verhalen. Daar echter de algemeene geeseling van de hebzucht (lib. I vs. 635 ss.) en de dómheid der geestelijken, van de macht van 't geld (lib. I vs. 506 ss.), van de huichelarij der hovelingen, ook bij onzen Mnl. Reinaert ter sprake komt, zullen wij die hier voorbijgaan. Merkwaardig is in dit gedicht (vooral in lib. V) de persoonlijke satire van den schrijver, zelf geestelijke te Gent,Ga naar margenoot+ tegen den Doornikschen bisschop Anselmus, die op schaamtelooze wijze zich verrijkte met de afgeperste opbrengsten van zijn nieuwingesteld kerspel; en in de beide laatste boeken het optreden tegen den vroeger als voorbeeld gestelden Bernardus van Clairvaux, wiens aanzien echter door het mislukken van den tweeden kruistocht zeer gedaald was. Vrij van de langdradige redeneeringen en geleerde geestigheden van den Ysengrimus; door zijn landstaal als een stuk beeldende kunst onmiddellijk treffend en duidelijk sprekend tot het volk; aldus bovendien meer nabij komend tot het doel der satire: de dwaasheid en slechtheid der samenleving zichtbaar te maken, niet voor enkelen, maar voor ieders oog; zoo is de | |
[pagina 40]
| |
omstreeks 1250 voltooide Vlaamsche Reinaert, waarop Zuid- en Noord-Nederland met recht trotsch zijn.Ga naar voetnoot1) Ga naar margenoot+ ❦ Niet, als spoedig na hem Maerlant, is ‘Willem die Madoc maecte’ een verdediger en vertegenwoordiger van den poorterstand.Ga naar voetnoot2) Eenzaam, als een waarlijk aristocratische geest, leeft hij boven de standsbegrippen. Met Maerlant heeft hij gemeen, dat hij het goede eert vanwaar 't ook komt (vs. 32-39): al begripic die grongaerde
ende die dorpren ende die doren:
ic wille dat die ghene horen
die gherne pleghen der eren
ende haren sin daer toe keren
dat si leven hoofschelike,
sijn si arem, sijn si rike,
diet verstaen met goeden sinne.
Ga naar margenoot+ Hij veroordeelt niet de dorperlijke afkomst, maar den dorperlijken geest (11-17): nu keert hem daer toe mijn sin
dat ic bidde in dit beghin
bede den dorpren enten doren,
ofte si comen daer si horen
dese rime ende dese woort
die hem onnutte sijn ghehoort,
dat sise laten onbescaven.
❦ Er kan, dunkt mij, geen twijfel aan zijn, of Willem had bij het scheppen zijner Reinaert-figuur, hetzij dan bewust of onbewust, een dier leden van den minderen adel voor zich, van wier roofzucht Jan de Weert verhaalt in zijn Spieghel der Sonden (vs. 661 vv.). Van zichzelven verklaart de Vos (vs. 564): arem man dannes gheen grave,
maar uit vs. 514-515 blijkt dat hij toch menig kasteel bezit: maer die casteel van Maupertuus
was die beste van sinen borghen.Ga naar voetnoot3)
| |
[pagina 41]
| |
Juist deze opvatting gaf den dichter de beste gelegenheid, onpartijdig alle dwaasheden van de hem omringende samenleving te boek te stellen, daar zulk een vagebondeerend edelman natuurlijk met allerlei slag van menschen in aanraking kwam. Zijn groote verdienste is nu echter - in tegenstelling met den lateren omwerker - dat deze hekeling met eene zeldzame fijnheid overal verborgen ligt; dat de schrijver nergens de preekstem van den didacticus hooren doet. ❦ Hoewel, gelijk wij nog zullen zien, Willem's gedicht in de onderdeelen meer satire tegen den geestelijken stand, tegen dorpers en huichelaars bevat, blijft het echter, in zijn geheel beschouwd, juist door de figuur van den hoofdpersoon zelven, eene scherpe parodie op de ondergaande feodaliteit. Reeds de aanvang van het eigenlijke gedicht is eene nabootsing, natuurlijk niet ernstig bedoeld, van het begin van enkele der Britsche romans.Ga naar voetnoot1) Maar vooral toont zich de bespotting van de hoogere klassen der samenleving in het karakter van de dieren die den zwakken koning Nobel als hovelingen omringen; vooral ook in de voortdurende overwinning van list op kracht, waardoor het gedicht eene verheerlijking wordt van het verstand, dat het eigendom van ieder kan zijn, tegenover het domme geweld, een voorrecht toen ter tijde van de heerschende klasse. Hiervan toont zich de koning wel bewust, waar hij tot Tibeert zegt (vs. 1034-1036): hets menich, die met liste can
dat werken, ende met goeden rade,
dat hi met crachte niet ne dade.
De domme Bruin, 's konings raadsman, laat zich met de belofte van honig door den listigen vagebond Reinaert omkoopen (vs. 605-607); en sterker nog blijkt de veilheid van den mach-thebbenden stand, waar de koning en de koningin zelven hunne begeerigheid naar ‘des coninx Hermelinx scat’ niet kunnen bedwingen (vs. 2137 vv.). Nergens echter spreekt de dichter, op de wijze der latere didactische schrijvers, zijne verachting met ronde woorden uit; fijn en diep is zij verborgen; het is of over | |
[pagina 42]
| |
alles een stille glimlach van zelf-bewuste hoogheid en waardigheid ligt. ‘Tout ce que le moyen âge a vénéré, pratiqué avec foi, avec amour, pèlerinages, croisades, miracles, pieuses légendes, duels judiciaires, confession, chevalerie, papauté, se retrouve là (c. à d. dans l'Ancien Renart) parodié sans éclat, sans violence, avec une ironie douce et légère, qui n'est pour cela ni moins vive, ni moins profonde,’ aldus zegt Lenient (La Satire etc. p. 149). ❦ Deze zachte ironie, wij kunnen gerust zeggen: dezen hooggestemden humor over wat de Middeleeuwen vereerden, treft men telkens aan; geen zweem van boosaardigen spot is er in vermengd. Wanneer Reinaert wordt voorgesteld als in ernst aan den armen haas Cuwaert het Credo onderwijzende, of gelijk een ‘hermite ofte clusenare’ levende, met een haren kleed aan, bleek en mager van harde vasten, - dan wordt met geen enkel woord eene toespeling op de geestelijken des tijds gemaakt, maar het klaar-geteekende beeld van den onbetrouwbaren komediant treft des te scherper door dat ontbreken eener predikende zedeles. ❦ Zuiverder humor, waaraan elke verborgen satirieke strekking m.i. ontbreekt, bevat de beschrijving van Coppe's begrafenis, waarover een zekere plechtige ernst door den dichter is heengespreid (vs. 302-306): elkerlijc van desen hanen
droech een bernende stallicht
dat lanc was ende richt.
dat waren Coppen broeders twe,
die riepen o wi ende we.
Evenmin is er eenige venijnigheid verborgen, als de dieren den doodspsalm gaan aanheffen (vs. 442-445): doe mochtemen horen ane slaen
ende beghinnen harde ho
dat placebo domino
ende die verse die daer toe hoorden.
Dit alles behoort tot dezelfde soort van verbeelding-rijken humor, als wij in later tijd o.a. bij Brueghel aantreffen, waar hij op zijne schilderij van het land van Kokanje een leeg-gegeten eierschaal op twee beentjes laat wegwandelen. Zoo ook behoeft er in het verhaal van Tibeert, die in de vlucht van ‘sente Martijns voghel’ de toekomst raadpleegt (vs. 1045 vv.), volstrekt geen | |
[pagina 43]
| |
opzettelijk-bedoelde hekeling van het geloof aan voorteekens gezocht te worden. Evenmin in het geradbraakte Latijn dat Reinaert af en toe spreekt (vs. 1450 en 1818); door den met fijne opmerkingsgave toegerusten dichter zal zeker wel eens zulk gebrabbel zijn gehoord uit den mond van den een of anderen grappenmaker die den priester trachtte na te doen; in geen geval is er reden, hierin spot te zien met de taal der kerk. ❦ Eer is deze hekeling te onderstellen in het blijkbaar gemakkelijkGa naar margenoot+ verkrijgen van den aflaat, wanneer de pastoor, wiens vrouw met vier andere ‘oude wiven’ door Bruun den beer te water geloopen is, den boeren toeroept (vs. 830-836): .... ‘siet, edele prochiane,
ghindre vloot vrauwe Julocke
bede met spillen ende met rocke:
nu toe, die haer helpen mach!
ic gheve hem jaer ende dach
vul pardoen ende aflaet
van alre sondeliker daet.’
❦ Eene gemoedelijke, maar zeker alles behalve eerbiedige opvattingGa naar margenoot+ van de biecht spreekt er uit Reinaert's woorden tot Grimbeert (vs. 1433-1436): lieve neve, ic wille gaen
(nu hoort mine redene saen)
te biechten hier tote di:
hier nes ander pape bi.
Waarschijnlijk zal er wel meer satire bedoeld zijn in de beschrijving van het slot der biecht, waar de biechtvader Grimbeert eene bijzondere belangstelling toont voor de overspelige verhouding tusschen Reinaert en zijne moei Hersint, waarop de biechteling met veel menschenkennis zinspeelt (vs. 1651 vv.). ❦ Waar Maerlant en de andere didacticl rechtstreeks zouden uitvaren tegen de smulzucht der priesters, daar geeft de onbekende Willem een sobere maar levensvolle schets van den pape die ‘te siere taeflen sat ende at’ (vs. 1530). ❦ Reinaert later als pelgrim voor te stellen, en wel als een die vol roofzucht blijkt, is ongetwijfeld niet zonder bedoeling gedaan; in Cuwaert's laatste klacht (vs. 3129-3130): ‘helpt mi, Belijn, waer sidi?
dese peelgrijn verbijt mi....’
| |
[pagina 44]
| |
is de satire ook weer niet rechtstreeks open gelegd, maar voor den goeden verstaander toch duidelijk uitgedrukt in de innerlijke tegenstrijdigheid der woorden. ❦ De laatste helft van het epos is als een aanhoudende illustratieGa naar margenoot+ van de cynische spreekwijze dat de brutalen de halve wereld hebben. De slimme Reinaert heeft van Grimbeert aflaat gekregen, maar, terwijl hij op weg is, kan hij toch zijn vraatzuchtigen aard niet verloochenen; telkens ziet hij om naar de hoenders van een klooster waar zij langs komen. Hoewel hij innerlijk bevreesd is, gaat hij toch met een brutaal gezicht op den koning toe (vs. 1762-1765): Reinaert ghine in dien ghelate
ende in also bouden ghebare,
als of hi sconinx sone ware
ende hi niet en hadde mesdaen....
en begroet hem vriendelijk, maar toch vol verontwaardiging over den laster dien men omtrent hem verspreidt. Als hij Cuwaert tot getuige wil hebben van zijn verhaal over Kriekeputte, treedt hij zeer autoritair op en roept, als ware hij zelf de koning (vs. 2646-2647): ‘Cuwaert, coomt hare,
comet voor den coninc, Cuwaert!’
Van een voorgewend pelgrimschap maakt hij ten slotte gebruik om te ontkomen aan den tocht naar Kriekeputte. Als een voorspel van de later in het Fransch te dichten Couronnement de Renart zijn reeds de regels (vs. 2765-2766): Reinaert stont bi der coninghinne,
die hi te rechte wel mochte minnen.
Hij is met zijne huichelarij de levende illustratie van de klacht, die nog vaak in de Middeleeuwen over vleiers en huichelaars vernomen zal worden. ❦ Uitnemend is zijn karakter geteekend, wanneer hij, als pelgrimGa naar margenoot+ toegetakeld met schoenen, ‘scaerpe’ en ‘palster’, en begeleid door alle dieren, op weg gaat (vs. 3036-3039): Reinaerts herte binnen loech,
dor dat si alle met hem ghinghen
met so groter sameninghe,
die hem te voren waren wreet.
| |
[pagina 45]
| |
Te recht zegt de dichter (vs. 3023-3026): mi dinct ende ic wane des,
dat niemen so onspellic es
tuschen Pollanen ende Scouden,
die hem van lachene hadde onthouden....
❦ Dat de bewerker van den Reinaert geen verheerlijker van de boeren was, blijkt zeer duidelijk uit de wijze waarop hij - uitnemend voorganger van onze latere realistische schrijvers en schilders - het landvolk afbeeldt. Geen stuk litteratuur, zelfs niet Bredero's volkstafereelen, schijnt mij zoozeer verwant aan de wijze waarop de oude Pieter Brueghel het boerenvolk en deszelfs omgeving bekeek, als de drie tafereeltjes die de Reinaert-dichter van de Vlaamsche landlieden geeft. Van volks-vergoding is hierGa naar margenoot+ alles-behalve sprake; van hoog-hartige bespotting of verachting evenmin. Het volk is hier beschouwd door een rustigen geest, die van een boven stand-vooroordeelen verheven plaats de menschen en dingen met zachten humor waarneemt. Het is of men de Vlaamsche dorpers eener teekening of schilderij van Brueghel ziet (vs. 722-733): sulc was, die enen bessem brochte,
sulc enen vleghel, sulc een rake:
sulc quam ghelopen met enen stake,
so si quamen van haren werke:
selve die pape van der kerke
brochte enen cruusstaf,
die hem de coster node gaf.
die coster droech ene vane
mede te stekene ende te slane.
spapen wijf vrauwe Julocke
quam ghelopen met haren rocke
daer soe omme hadde ghesponnen....
en verder (vs. 766-768): daer quam up haren staf ghespronghen
sulke quene, die van oude
cume enen tant hadde behouden.
Merkwaardig zijn ook de namen die dit volkje draagt, volkomen de wonderlijke en gedrochtelijke gestalten en aangezichten teekenend van Jeroen Bosch' of Brueghel's boeren-teekeningen (vs. 785-804): | |
[pagina 46]
| |
een, hiet Lottram lancvoet,
hi droech enen verhoornden cloet,
ende stacken emmer na dat oghe.
vrauwe Vulmaerte scaerpe loghe
ghinkene koken met enen stave.
Abel Quac ende mijn vrauwe Bave
laghen bede onder die voete,
ende streden bede om enen cloete.
Ludmoer metter langher nese
droech enen loodwapper an een pese,
ende ghincker met al omme swinghen.
Ludolf metten crommen vingheren
dede hem allen te voren:
want hi was best gheboren,
sonder Lamfroit allene:
Hughelijn metten crommen benen
was sijn vader, dat weet men wale,
ende was gheboren van Abstale,
ende was sone vrauwe Oghernen,
ere outmakiggheGa naar voetnoot1) van lanternen.
❦ Vol satirieke kracht tegen de brute zinnelijkheid der menschen, zelfs tusschen een pastoor en zijne vrouw, is de beschrijving van 's papen verminking door Tibeert. Vrouw Julocke verschijnt ook hier weer, en, weinig eerbiedig, grijpt zij eene offerkaars om haren man bij te lichten. Maar vooral hare klacht over hetgeen vervolgens gebeurde, geeft een eigenaardigen kijk op de naïeve dierlijkheid des volks (vs. 1231-1301). Ga naar margenoot+ ❦ Het is bekend dat uit het vervolg op den Reinaert, een goede honderd jaar later door een West-Vlaming gedichtGa naar voetnoot2), en uit de omwerking van het oude epos die hij aan zijne voortzetting deed voorafgaan, een andere geest spreekt, de geest van den lateren tijd die zijne onbevangenheid had verloren door het al te nuchter streven naar practische leering. Met bewustheid wordt in deze Reinaerts Historie (Reinaert II) de zedelijke bedoeling uitgesproken.Ga naar voetnoot3) Dit is al terstond te bemerken in den proloog waaraan de omwerker toevoegde (vs. 43-44): hoort die woorden ende merct den sin.
onthout: daer leit veel wijsheit in.
| |
[pagina 47]
| |
Nog meer op den man af zegt hij zijne bedoeling aan het slotGa naar margenoot+(vs. 7654-7721), waar duidelijk blijkt wat hij in het symbool-Reinaert ziet. Te merkwaardig is deze onbeschroomde ontboezeming - zoo volkomen overeenstemmend met wat wij bij de didactische dlchters aan verontwaardiging zagen en nog zullen zien (Hst. VII), - om ze niet in haar geheel hier eene plaats te geven: Die noch wel connen Reinaerts const,
sijn wel ghelooft ende liefghetal
bi den heren over al.
ist gheestelic of weerlijc staet,
aen Reinaert sluut nu al den raet.
si crupen al in Reinaerts hol,
in sijn baen is al die rol.
die stem, die hem doe was ghegheven,
die is hem ie sint ghebleven.
hi heeft ghelaten een groot gheslacht,
die altoos wassen ende risen in macht.
wie Reinaerts consten niet enpliet,
die endooch nu ter werelt niet
in endooch nu ter werelt niet
in ghenen staet van machten gheset.
mer can hi crupen in sijn net,
of heeft gheweest sijn scolier,
so moet hi wel wonen hier.
so weet hi wel, wat daer toe hoort:
so rijst hi ende men trect hem voort.
van Reinaert is een groot saet
ghebleven, dat nu seer op gaet:
want men vint nu meer Reinaerde,
al enhebben is gheen rode baerde,
dan men ie dede hier te voren.
gherechticheit blijft al verloren,
trou ende waerheit sijn verdreven.
ende daer voor is ons ghebleven
ghiericheit, loosheit ende nijt:
dese hebbent al in haer berijt.
si ende haer coninghinne hoveerde
regneren nu seer opter eerden.
ist ins paeus of ins keisers hof,
elc pijnt den andren te steken of
van sijnre eren ende stemmen,
ende selve int voordeel te clemmen
mit simonien of mit ghewelt.
men kent te hove niet dan ghelt.
tghelt is daer meer ghemint dan god
ende men doet meer door sijn ghebot:
want wie ghelt brenct is wel ontfaen
| |
[pagina 48]
| |
ende sijn begheren sel voort gaen.
ist aen heren of aen vrouwen,
tghelt doet pleghen menich ontrouwen,
ende vrouwen veel scanden bejaghen,
ende menich valsch ghetuuch draghen.
oncuuscheit, loghen ende leckernie
is nu al spel onder die clerghie.
ist Parijs, Avioen of Romen,
tis al in Reinaerts orde ghecomen.
si treden al in Reinaerts pat.
ist clerc, ist leec, elc soect sijn gat:
elc meent hem selven in allen saken.
ic enweet wat ende daer of sel naken:
elc mensch mach daer wel om sorghen.
god, diet al is onverborghen,
moetet op dat beste voeghen !
hier mede latic mi ghenoeghen.
wat woudic veel die werelt berechten
van saken, die mi self anvechten,
daer ic ondanc toe of creghe?
so waert beter, dat ic sweghe.
daerom wil icket mede liden.
elc doe wel in sinen tiden,
dat is best sijns selfs profijt:
want na dit leven enis gheen tijt
dat men oorbaer scaffen mach.
elc moet sijns selfs dach
verwaren ende sijn woorde draghen.
❦ De grooten der wereld en der geestelijkheid krijgen hier in onomwonden taal de waarheid te hooren. En dit is niet de eenige plaats waar de satiricus tegen de geestelijkheid te velde trekt. Merkwaardig is b.v. de toevoeging des omwerkers van ‘een monics scure’ (vs. 364), vol hoenders en ander gedierte, waar de 13de-eeuwsche dichter enkel van een schuur spreekt. ❦ Sterker is, door de uitbreiding van het biechtverhaal met een boete-voorschrift, in de omwerking het contrast geworden tusschen Reinaert's goede voornemens, tenminste volgens zijne woorden, en zijne daden; onmiddellijk toch na de belofte van een uiterst heilig leven volgt het verhaal van Reinaert's omkijken naar de verleidelijke hoenders van het nonnenklooster (vs. 1686-1762), hetgeen de listeling zelf verklaart als het bidden van een paternoster voor de zielen der vroeger door hem opgepeuzelde dieren. ❦ In Reinaert I (vs. 2967 vv.) had Belijn de ram, die als hof- | |
[pagina 49]
| |
kapelaan optreedt, den koning reeds meer gehoorzaamheid betoond dan den paus; uitgewerkt met kennelijke scherpte is dit door den bewerker van Reinaert II (vs. 2959-2961), waar voor eenigeGa naar margenoot+ geestelijke heeren allesbehalve vleiende bijnamen voorkomen: .... Losevont den provisoor
ende voor den biscop Prendeloor
ende Rapiamus sinen deken.
Scherper nog wordt de satire tegen de geestelijkheid, waar Reinaert van zijn oom Mertijn, den aap, gaat verhalen (vs. 4411-4415): die wiser is dan enich paep
van grammarien in der practiken:
hi was des biscops van Cameriken
advocaet wel neghen jaer.
Mertijn kent den toestand aan het hof van Rome (vs. 4542-4552): want ic in thof den loop wel weet,
wat ic laten sel of doen.
daer is ooc mijn oom Simoen,
die machtigh is ende seer verheven:
hi helpt ghern die wat gheven.
daer is Prentout ende Luusterwel,
Scalcvont, Gheeftmi ende Greepsnel:
dat sijn al ons naeste maghen.
ende ooc sel ic mit mi draghen
een deel ghelts, of ics had te doen:
die bede is mitter ghiften coen.
Voor geld kan men daar alles gedaan krijgen en bovendien heeft de kardinaal eene ‘concubijn’ (vs. 4600-4605): so wat si aen hem begheert,
dat vercrijcht si al te licht.
siet, neve, dit is mijn nicht,
ende daer bem ic so wael mede,
dat si altoos mijn bede
doet vorderen, so wat ic begheer.
❦ De schoonheid van de Vos-figuur als eene zuivere kunstschepping, waar de eenigszins meelijdend-glimlachende humor van zijne hoogten neerziet over de wonderlijk-dooreenwoelende wereld, die naïeve schoonheid verdwijnt, als in het 14de-eeuwsch vervolgGa naar margenoot+ Reinaert lange vertoogen over zijne eigene daden houdt. Echter kunnen deze ontledingen der samenleving een diepen indruk maken door de bondige scherpte hunner bewoording; wie zal, | |
[pagina 50]
| |
bij het lezen er van, nog beweren dat de stem der critiek zich in die ‘duistere tijden’ niet dorst verheffen? In een nieuwe biecht aan den das verklaart Reinaert dat slechts bedrog en list in de samenleving doen slagen; vaak dreef hem zijn geweten tot liefde jegens God en zijn medemenschen, - maar de wereld en hare slechtheden lokten hem uit zijne ‘contemplaciën’. In de maatschappij, verzekert hij (vs. 4168-4176): daer leer ic lieghen ende veinsen,
sonderlinghen in heren hove.
daer spreect meest al te love,
heren, vrouwen, papen, clerken:
dit sijn die meest die loghen sterken.
men dar die heren niet segghen twaer.
lieve neve, hier leer ic naer.
ic moet mede lovetuten,
ofte men soude mi buten sluten.
Groot zijn de voordeelen van den leugenaar (vs. 4204-4207): hi mach bont draghen ende scaerlaken,
int gheestlic ende int weerlic recht.
hi verwint so waer hi vecht:
nochtan entrect hi sweert noch knijf.
Gelijk Dr. J.W. Muller (t.a.p. bl. 175-176) reeds heeft opgemerkt, maken deze en dergelijke moralisatiën geheel den indruk dat zij door den dichter, die ze graag verkondigen wilde, in den mond gelegd zijn aan dieren bij wier karakter ze niet passen. ❦ Waarschijnlijk onder den invloed van Maerlant's Wapene Martijn is de klacht van de apin Rukenau over de verdorvenheid der wereld ontstaan (vs. 4812-4819): mer die werelt dunket mi
nu al verloren: ic enweet, hoet gaet.
die scalke risen in hogheren staet
bi den heren mit valschen treken,
ende die goede werden versteken,
die doghet, eer ende wijsheit plien.
ic encan niet wel ghesien,
hoe dattet langhe sel moghen staen.
Tegen scalken en dorpers die van niet komen tot iet, richt de schrijver zelf eenige harde woorden (vs. 6014-6022): | |
[pagina 51]
| |
die ghierighe scalken werden verhoghet,
ende die wijsheit set men achter.
des hebben die heren groot lachter,
ende dalen so lanc so meer:
want als een dorper ghier wert heer,
ende boven sinen buren crijcht macht,
so enweet hi selve niet, wien hi slacht.
hi enkent niet, waen hi comen si,
ende om niemens liden endroeft hi.
Als een der grappigste bewijzen van het overwicht des verstands op de domme macht van den hoogsten stand, kan wel het tooneeltje gelden van de verdeeling van het vleesch voor koning Nobel, eene episode die trouwens ook reeds voorkomt in den YsengrimusGa naar voetnoot1), maar door onzen dichter zeker niet met zooveel genoegen en levendigheid zou zijn naverteld, als hij geen kans had gezien den triomf der slimheid weer eens te vieren. De wolf was te eerlijk geweest en had een zwijn in gelijke stukken verdeeld, zoodat den leeuw evenveel zou toevallen als den anderen. Uit woede hierover gaf Nobel den wolf een gevoeligen klap, waarna hij Reinaert de verdeeling van een pas gejaagd kalf opdroeg. Reinaert wees het beste stuk den koning toe, waarop deze tevreden vroeg wie hem zulk ‘hoofschelic deilen’ had geleerd. Listig was Reinaert's antwoord (vs. 6126-6129): ‘heer, dat heeft dese paep ghedaen,
die mitter roder crunen sit hier,
om dat hi hem maecte so fier
heden, doe hi deilde dat swijn.’
De onnoozele koning schijnt echter van het beleedigende dezer woorden niets te voelen. ❦ Ten slotte komen ook de vrouwen er bij den 14de-eeuwschenGa naar margenoot+ dichter niet goed af.Ga naar voetnoot2) Vooral het verhaal van het geheim der samenzwering tegen koning Nobel, breidt hij uit, door Grimbaert's vrouw Sloepecade bij de verklapping ook nog een rol te doen spelen. Noch Grimbaert's, noch Reinaert's vrouw houden hun woord, niettegenstaande zij er een eed op gedaan hebben (vs. 2311-2320): | |
[pagina 52]
| |
want sijt voort in biechte seide
minen wive op eenre heide,
daer si bedevaert ghinghen tesamen.
mer si most bi der drie coninghe namen
eerst sweren ende bi haerre trouwe,
dat sijt door lief noch door rouwe
nemmermeer soude segghen voort.
mer mijn wijf enhielt nie haer woort.
want teerst dat si bi mi quam,
seide si mi wat si vernam.
❦ Al deze schimpscheuten tegen geestelijken, edelen, boeren en vrouwen werden eeuwen lang door de zelfbewuste poorterij, en wellicht ook door anderen, genoten. Noord-Frankrijk en Vlaanderen lazen het geestige epos reeds in de 12de en 13de eeuw; dat het in Vlaanderen zeer verspreid was, blijkt wel het duidelijkst uit de Latijnsche vertaling van Baldwinus: Reynardus Vulpes, ongeveer 20 jaar na Reinaert I vervaardigd. De drukkunst maakte het in de laatste helft der 15de eeuw in den vorm eens prozaromans verder bekend. Gouda, Delft, Antwerpen en Amsterdam zagen het tot in de 18de eeuw opnieuw verschijnen. Merkwaardig is, dat ook het oude gedicht zelf op het eind der 15de eeuw herdrukt werd, voorzien van bijschriften, glossen enz. door zekeren Heinric van Alkmaar. Naar deze redactie werd de Nederduitsche Reinke de Vos (Lübeck 1498) bewerkt, die waarschijnlijk op zijne beurt wel aanleiding gegeven zal hebben tot de vele afbeeldingen van Reinaert en zijne slachtoffers in enkele kerken van westelijk Duitschland. ❦ Wanneer wij nog heden ten dage genieten van dit meesterwerk onzer Middeleeuwsche woordkunst, van den fijnen, maar scherpe moralisatiën omsluierenden humor, van den levenslust die uit elken regel van het 13de-eeuwsch gedicht den lezer tegenlacht, - dan kunnen wij ons eenigszins voorstellen welk eene bewondering het in die tijden zelf gewekt moet hebben, toen de spot met den ter zijde gestreefden en niet meer gevreesden adel nog zijn reden had, toen de burgers zich door hun intellect voelden groeien tot een onweerstaanbare macht boven de oude feodale toestanden uit, en boven de geestelijkheid, die not slechts het domme landvolk, maar niet meer een ontwikkeld en zelfbewust poorter kon bedriegen. | |
[pagina 53]
| |
❦ Tegelijk zien wij hierin dien levenwekkenden lust tot het comische, dien boven aardsche dwaasheid en slechtheid verheven lach van den zedelijken mensch; een lust tot het comische die in hare ontaarding zou voeren tot de enkel boertige, hoewel haars ondanks vrij satirieke ‘sotternieën’, - in haren bloei tot die wonderen van didactische schilderkunst, welke Pieter Brueghel de Oude heeft gemaakt. ❦ Zoo toont de Reinaert ons eene andere schoone zijde van den Vlaamschen volksgeest, welken diezelfde 13de eeuw in Maerlant met zooveel hartstochtelijken ernst en nadruk voor de nakomelingschap openbaart. |
|