De satire in de Nederlandsche kunst der middeleeuwen
(1904)–P.H. van Moerkerken jr.– Auteursrecht onbekend
[pagina 54]
| |
IV. De satire in liederen, boerden, sproken enz.De satirieke geest onzer vaderen uitte zich in nog andere vormen dan die der verontwaardigde hekeling en van den glimlachenden humor. Onbezorgd toch en levenslustig toont hij zich in de liederen en verhalen, kluchten en kernachtige rijmpjes, waarmede vele generaties zich vermaakten, waarmede de eene menschengroep de andere op hare eigenaardige gebreken en hebbelijkheden wees. Hier wordt dan ook de hekeling meer direct persoonlijk, richt zij zich van gelijken geest tot gelijken geest, - niet uit profetische of predikende hoogten tot de menschheid en al hare rangen tegelijk. Zij dagteekent uit den tijd dat de grootste macht van den eersten stand gebroken was; zij blijft dan ook bijna uitsluitend haar werk verrichten onder de poortersklasse, en wendt zich alleen nu en dan met niet te fijnen spot tegen de leden van den geestelijken stand. Geen zuiverder beeld ziet men van het denken en leven der 14de- en 15de-eeuwsche Zuid- en Noord-Nederlandsche burgerij en handwerkersklasse, dan lezend in deze liederen en boerden, die in haar eigen midden ontstonden en voortleefden. Ga naar margenoot+ ❦ Indien, nog enkele keeren, van den adel wordt gerept, dan is het niet meer met de verontwaardiging der eerste didactische dichters, maar met den spot van eene op hare slimheid en wassende kracht vertrouwende klasse, die zich om de hoogheid van den adel niet meer bekommert.Ga naar voetnoot1) Liederen die de minnarijen | |
[pagina 55]
| |
van een handwerksman of van een boer met eene edelvrouw verhalen, toonen dit ten duidelijkste, zooals dat van den timmerman, volgens oudere lezing waarschijnlijk een ‘schrivertje’Ga naar voetnoot1); of dat van den slimmen boerGa naar voetnoot2), door Samuel Coster tot zijn bekende klucht van Teeuwis de Boer omgewerkt. In beide gevallen is er sprake van eene edelvrouw die met een man beneden haren stand ontrouw pleegt tegenover haar wettigen gemaal; in het laatstgenoemde lied maakt de looze landman zelfs gebruik van de hebzucht der edelvrouw om haar en haren man te bedriegen. Vooral bij dit lied kan dan ook vermoed worden, dat zanger en hoorders zich met de domheid van het adellijk paar zullen hebben vermaakt. ❦ Van de ontaarding des adels bij een jonger geslacht verhaalt eene korte sproke Van den ouden ridder ende den jonghen.Ga naar voetnoot3) In eene kemenade waar eene jonkvrouw en een rijk gekleed jong ridder zitten, zag de dichter een ouden grijzen man op krukken binnenstrompelen, armoedig gekleed, het gelaat vol litteekens, aan handen en voeten lam. Spottend liet zich de jonge ridder over dezen ouden krijger uit, waarop de edele jonkvrouw ‘alluttel gram’ werd. Zij verzorgde den grijsaard en toen zij den moed der ouden vergeleek met de weekheid der jongeren die enkel dansen en feestvieren konden, ging de jonkman verdrietig heen: Die jonghe en bleeffer niet langher inne:
Verbolghen was hi ende gram van sinne.
Zulke vrouwen moesten er meer zijn, verklaart de onbekende dichter, die voor het ouderwetsche, oprechte ridderwezen grooten eerbied toont; maar Het es ter werelt menich ghuul
Sijns lijfs verdorven ende vul,
Ende wert van vrouwen ghemint nochtan,
Om dat hi dansen ende reyen can;
Selc oec om dat hi rijc si.
❦ Duidelijker van bedoeling, directer van uitdrukking, is de spotGa naar margenoot+ welke door de dichters van de vrij-geworden klasse tegen de | |
[pagina 56]
| |
dragers van het geestelijk gewaad gericht werd. De inzameling van gelden en tienden door deze heeren werd blijkens een spotlied niet erg vertrouwd.Ga naar voetnoot1) Reeds hebben wij gezien, hoe Maerlant en de Reinaert-dichters, behalve tegen de hebzucht, ook tegen de onkuischheid der geestelijken hunne stem lieten hooren. Van de verontwaardiging en de geeselende scherpte hunner vertoogen vindt men niets meer in de liederen en boerden; eene cynische berusting in deze schijnbaar noodwendige afdwalingen van de geestelijke herders der geloovigen, schijnt de dichters slechts tot groven spot te hebben kunnen inspireeren. Eens avonts, als de mane sceen
komt de dichter van een scherp spotliedjeGa naar voetnoot2) langs een schuur, waar hij zuster Lute en broeder Lollaert in het vlas ziet liggen. Vol levenden Vlaamschen volkshumor zijn al terstond de regels: In sacher niemen dan hem tween;
Daer zagh ic twee witte been
Devotelike te Gode waert.
Deze devoot ten hemel gerichte beenen waren wat voor Brueghel's teekenstift; het is de handeling van het bidden tegelijk met de zedelijkheid der geestelijken t'onderst-boven gekeerd. De dichter toont zich ook verder aan reinaerdie niet vreemd; hij ziet hoe het tweetal goede spijzen en goeden wijn tevoorschijn haalt, brengt hen aan 't schrikken zoodat zij vluchten, en smult dan zelf van dit wonderlijke avondeten, tevreden erkennend: Die wijn was zuver ende claer,
De spise die stont mi ooc wel an.
❦ Het is eene dergelijke geschiedenis van eene ‘baghine’ als de Vde en de Xde van Verwijs' Boerden.Ga naar voetnoot3) In de eerst genoemde verbeeldt het spelletje eene tandentrekkerij: Buten Bruesele soudic varen
Spelen op Morele mijn paert;
Hen II vandic die vroelijc waren
Neven tslots berghe inden wigaert.
| |
[pagina 57]
| |
Si speelden daer onder hem tween
Een spel dat wel vremde sceen.
Een Bogaert dede ere baghine
Ene alte grote medicine,
Daer men af sprect in menich lant;
Want hi toech haer ute enen tant.
De monnik laat zich door den ‘facheux troisième’ niet van de wijs brengen en besluit het derde couplet zeer laconiek: Hi ware wel vol van venine,
Die aerch hadde in dit samblant:
Ic trecke haer ute maer enen tant.Ga naar voetnoot1)
❦ Het lied van den monnik die achter het outaar onderricht geeft aan een nonnetjeGa naar voetnoot2), en dat ‘van den regulier moninck’ met het naaistertjeGa naar voetnoot3) geven al geen beter beeld van de kloosterlijke zeden. ❦ De tweede vertelling van den negenden dag uit Boccaccio's Decamerone deed ook in deze landen de ronde in een lied.Ga naar voetnoot4) Eene abdis, die juist gezelschap van een priester heeft, wil des nachts een nonnetje kapittelen gaan over hare ontrouw aan de kuischheids-gelofte; in de haast echter grijpt zij verkeerde kleedingstukken: D'abdis die sette een wyle opt hooft,
Daer onder een wieledoecke,
T' een was mijn heers hemd', Godt sy gelooft,
Sohay! maer 't ander des Paters broecke.
Het was dus bij de nonnetjes ook niet al heiligheid wat men vond; zooals een oud rijmpje 't bondig en beeldrijk uitdruktGa naar voetnoot5): Nonnen minne, beghinen tonghe,
Morwe eyere, kinder jonghe,
Dese viere sekerlike
Besciten meneghen op eertrike.
| |
[pagina 58]
| |
En zij zondigden niet alleen tegen de gelofte der kuischheid, maar ook tegen die der matigheid. Op de vermaning van een ouden pater antwoordden zijGa naar voetnoot1). Wel eten wel drincken dat is ons zee. ❦ Met hoeveel list de geestelijke mannen somtijds te werk gingen of trachtten te gaan, toonen de IVde en de VIde van Verwijs' Boerden. De IVde verhaalt Van Lacarise den katijf, die een ander sach bruden sijn wijf, een half-idioten man, wien zijne vrouw en de pastoor wijs maken dat hij gestorven is; zij legt hem, op zijn eigen verzoek, onder een ‘baercleet’, en speelt dan haar spel met den ‘pape’, tot groote verbazing van den dooden Lacarijs. Geheel oorspronkelijk schijnt het geval niet te zijn; bij Boccaccio vindt men in de 8ste vertelling van den 3den dag ongeveer dezelfde situatie, - maar met meer smaak en uitvoerigheid voorgedragen, terwijl de liederlijkheid der huichelachtige priesters nog naakter ten toon gesteld wordtGa naar voetnoot2). ❦ Wel waren de geestelijke heeren listig bij hunne overspelige avonturen; maar deze listigheid schijnt hunne geleerdheid in den weg te hebben gezeten. De dichter van het zonderlinge stukje Dit es de frenesie heeft er tenminste niet veel eerbied voorGa naar voetnoot3): Ic hebbe in minen drome gesien
Een calf singen messe,
En kende lettren niet sesse,
Ende het wart cardinael te Rome,
Ende was den paues willecome;
Want het was sire suster kint:
Dus es die werelt nu gescint,
Het vercochte om gelt pardoen.
❦ Ook zij die voor den geestelijken stand studeerden, gedroegen zich niet zooals hun later ambt vereischen zou. Liederen zingen hiervanGa naar voetnoot4); maar evenzoo Verwijs' IIIde Boerde, de geschiedenis van twee clerken verhalend, die, uit Parijs teruggekeerd, des nachts de vrouw en de dochter van hun gastheer, die hen | |
[pagina 59]
| |
vriendelijk herbergt, opzoeken; door de verplaatsing van de wieg met het jongste kind, komt de waard, die zich in den loop van den nacht even had moeten verwijderen, bij een der clerken in bed, waardoor het heele geval uitkomt.Ga naar voetnoot1) Dat het hier den dichter met bewustheid te doen was om tegen de ‘clerken’ te waarschuwen, toonen de slotwoorden: Dit exempel gheeft ons lere:
Die hebben stouten vrouwen,
Dat si te vele niet en betrouwen,
Noch te vele niet hanteren
Die ghene die crune scheren.
Doen sijt, het sal hem schinen,
Want als si om neringhe pinen,
Ende hem te minnen niet en lust,
Sijn die clerke wel gherust,
Die al meest mans wiven begheren,
Ende somwile haer goet verteren.
Selden hebbic oec verstaen,
Dat si ghevaderen bidden gaen.
❦ Mogen ook al enkele dezer boerden sterke herinneringen bevatten aan oudere verhalen uit het Zuiden - ltaliaansche proza-vertellingen of berijmde Fransche fabliaux, - en al behoeven wij den eigenlijken inhoud er van dus niet altijd als hier te lande gebeurd te beschouwen, toch zouden zij zeker nimmer met zooveel voorliefde zijn overgenomen en met zooveel lustig realisme zijn gelocaliseerd onder personen en toestanden dezer streken, als ook hier het gedrag der geestelijken daartoe geen aanleiding had gegeven. Trouwens, daar spreken de overige getuigenissen duidelijk genoeg van. En ongetwijfeld hebben deze scherts en spot, dit onbeschroomd aan de kaak stellen van de verliederlijking der geestelijken, een minstens even harden stoot aan het gezag der priesterschap toegebracht als de profetische en van verontwaardiging brandende boete-zangen van den edelen Jacob van Maerlant.
❦ Geen levendiger beeld eens tijds, dan dat uit de smaad- en spotliederen ons zichtbaar wordt. Geen beter beeld ook?.... | |
[pagina 60]
| |
Het is te betwijfelen of haat en verachting en spot steeds rechtvaardig zouden zijn in hunne teekening, en vooral waar de afkeer zoo fel spreekt als in de beschimpingen van de Middeleeuwsche krijgsknechten tegen den boerenstand, vooral daar zal de eenzijdigheid der voorstelling des te opvallender zijn.Ga naar voetnoot1) Ga naar margenoot+❦ Twee schimpliederen tegen de Vlaamsche boeren, tegen de ruwe ‘Kaerels’, zijn ons overgeleverd; het eene van omstreeks 1325Ga naar voetnoot2), het andere, in gehavenden toestand tot ons gekomen, uit het eind der 14de of begin der 15de eeuwGa naar voetnoot3). Beiden zijn, gelijk hun eigen woorden staven, van ruiters of krijgslieden afkomstig, die met het landvolk steeds overhoop lagenGa naar voetnoot4). Het beeld dat in het eerste lied deze zwervende soldaten van de kerels geven, toont dat zij zich verre boven hen en hunne plompe manieren verheven achtten; overigens doet het in zijne levendigheid reeds denken aan de rondzwierende boeren en de morsige binnenhuizen van den ouden Brueghel. Reeds het begin toont der ruiters vijandigen aard: Wi willen van den kerels zinghen,
Si sijn van quader aert;
Si willen de ruters dwinghen ...
De dan volgende beschrijving geeft terstond een duidelijk beeld van het uiterlijk der boeren: Si draghen enen langhen baert.
Haer cleedren die zijn al ontnait,
Een hoedekin up haer hooft ghecapt,
Tcaproen staet al verdrayt,
Haer cousen ende haer scoen ghelapt.
| |
[pagina 61]
| |
Wronglen, wey, broot ende caes,
Dat heit hi al den dach;
Daer omme es de kerel so daes,
Hi hetes meer dan hijs mach.
De laatste vier regels keeren na elke strophe als refrein terug. Ook de boerenvrouw wordt er niet mooier in gemaakt dan zij ons op 16de-eeuwsche schilderijen verschijnt: Dan comt tot hem sijn wijf, de vule,
Spinnende met enen rocke,
Een sleter omtrent haer mule,
Ende gaet sijn scuetle brocken.
Wanneer de kerel ter kermis gaat, beeldt hij zich in een graaf te zijn; wordt hij dronken, dan dunkt hem de heele wereld zijn eigendom. Thuis vloekt de vrouw op hem; maar als hij met een stuk ‘liefkoeck’ den vrede hersteld heeft, Dan comt de grote cornemuse,
Ende pijpt hem turelurureleruut;
Ay, hoor van desen abuze,
Dan maecsi groot gheluut.
Dan sprincsi alle al over hoop,
Dan waecht haer langhe baert ...
Ook het slot van dit venijnig-spottend lied toont weer den haat der ruiters: Wi willen de kerels doen greinsen,
Al dravende over tvelt;
Men salze slepen ende hanghen
Haer baert es al te lanc.Ga naar voetnoot1)
❦ Niet zulk eene algemeene satire tegen de kerels, maar eene hekelende ontboezeming naar aanleiding eener historische ge- | |
[pagina 62]
| |
beurtenis, is het drie-kwart eeuw jongere kerelsgedicht, naar Verwijs' vermoeden eene herinnering aan den strijd tusschen den Fransch-gezinden Graaf van Vlaanderen en de Leliaards ter eene, en de Gentsche kerels, de Clauwaards, ter andere zijde. De kernachtigheid van het oude lied is hier verdwenen; het is nu eene lange, woordenrijke klacht over de ruwheid van de kerels, door wie de dichter, die in zijn toon wel harmonisch blijft met het onderwerp, gevangen wordt gehoudenGa naar voetnoot1). Allen, zoo zegt hij in den aanvang, gaan in het schoone Mei-weer het veld in, Mer wie een voghel inder couwen
So leg ic hier besloten haert.
Al de slechte manieren der kerels worden door dezen nalooper der toenmalige aristocraten opgesomd, en vooral zien wij hun dronkenschap en gulzigheid uitvoerig geteekend (vs. 35-37): Ic vanter lest een hoep staen pronken,
Die vraten looc mit coelstronken,
So veel dat si algader stoncken.
Of later weer (vs. 216-218): Seer selden snijt hi, mer hij nijpt
Sijn vleysch ende spec, daer hi in grijpt,
Dat hem smeer langhes den vingheren sijpt.
Niet alleen dit gebrek aan wellevende vormen, ook het onsamenhangende hunner gedachten, hunner gesprekken, wordt bespot door den gevangen dichter, die misschien wel een ‘clerc’ was, in dienst der Leliaards, en dus, wat uiterlijke beschaving en welzorgdheid der conversatie betreft, aan iets fijners gewoon (vs. 81-91): So ruupt daer een ander druut:
‘Ey, hoert doch alte nien cluyt!
Ic heb mijn blese merry verbuyt
Te trecken in Pieter Gherytz. scuut.
En heb ic sijn nose niet wel ghesnuyt?’
Doe seyde dair een ander ysentruut:
‘Onse nicht sel marghen wesen bruut.’
Nu proeft hoe dat te samen sluut.
Si sijn so recht grof und ruyt,
Eer deen half sijn reden uut,
So slaet die ander sijn gheluut.
| |
[pagina 63]
| |
De geregelde gang van het gedicht zelf laat echter ook wel te wenschen over, daar de schrijver dan al weer over de vraatzucht van het volk begint. In hunne dronkenschap moeten de vrouwen het ontgelden; hunne ruwheid en felheid is zoo groot, dat men het niet zou kunnen schrijven, zooals de dichter met eene herinnering aan den Reinaert (I, vs. 90-93) zegt (vs. 197-198): Ja! al waert oec alte mael papier
Dat laken, datmen maect te Lier.Ga naar voetnoot1)
❦ De meeste dezer ‘historische volksliederen’, inniger nog dan het meerendeel der satirieke geschriften samenhangend met de politieke verhoudingen des tijds, zijn van zuiver beschrijvenden aard. Enkele slechts kunnen genoemd worden als ontsproten aan den spot- of schimplust des volks. Merkwaardig is in dit opzicht een ‘berijmd paskwil tegen den Gentschen magistraat’ van 't jaar 1451:Ga naar voetnoot2) Gy slapscheten van Ghendt,
Die nu hebt 't regiment,
Wy en zullen 't hu nyet meer ghewagen,
Maer zullen 't eenen nyeuwen Artevelt claghen!
❦ Ter bezinging eener historische gebeurtenis werd zelfs wel een kerkelijk lied ietwat veranderd, gelijk het oude Paaschlied ‘Christus is opgestanden’. Prof. Acquoy deelde in het Archief van Ned. Kerkgesch. (1885, dl. I, bl. 1) een Paaschliedje mede der Groninger kinderen ter eere van graaf Edzard I den Groote van Oost-Friesland, uit 1506: ‘Als nu grave Edzard in de stadt quam, is he van den gemenen borgeren, oock geestelick ende werltlick, mit grooter reverentiën wel ontfangen; leten al ohr geschut und klokken ohm ter eeren afgaen und luiden. De kinder up der straten veranderden de lovesanck van den upstandinge Christi: Christus is upgestande!
Heer Vyth moet nu uth deissen lande;
Des willen wy alle froh sijn;
Grave Edsard wil onse troost sijn.
Kyrie Eleison.’
| |
[pagina 64]
| |
❦ Ook onder de burgerij zelve werkte het spotlied. Zoo gaanGa naar margenoot+ in onze oude liederen vooral de molenaars over de tongGa naar voetnoot1). Zij waren diefachtig, maar vooral te veel tot de vrouwen geneigd. Als zoovele dier middeleeuwsche volkszangen welke het huiselijk en maatschappelijk leven schilderen, zijn ook deze waarschijnlijk niet met het opzettelijk doel van hekeling vervaardigd; maar, het zij dan onbewust, hunne satirieke werking misten zij zeker niet, en de openbaarmaking dezer losse zeden was misschien een kleine troost voor bedrogen echtgenooten, vaders en medeminnaarsGa naar voetnoot2). ❦ De schuld lag echter niet alleen bij molenaars, zwervendeGa naar margenoot+ landsknechten en dergelijken. De vrouwen zelven waren al even erg. Wellicht zijn er geen schimp- en verontwaardigingsliederen, geen openhartige boerden in grooter getale gezongen en geschreven, dan juist tegen haar. Wij hebben gezien hoe de didactici over het vrouwelijk geslacht oordeelden.Ga naar voetnoot3) Anders klinkt de toon der liederen, maar het beeld dat wij te zien krijgen is hetzelfde. Reeds uit de tallooze gewone minneliederen die de Middeleeuwen ons nalieten - ofschoon zij niet met bewuste satirieke bedoeling werden gedicht, - blijkt duidelijk de wufte levenswijs van vele getrouwde vrouwen en ongehuwde meisjes. Deugd en trouw worden daarin niet veel aangetroffen.Ga naar voetnoot4) Zij werden echter niet met bewuste satirieke bedoeling gedicht; in hunne objectiviteit slechts geven zij een beeld van het leven der beide geslachten. Meer is de hekelende bedoeling te lezen in liederen die den twist tusschen echtgenooten of de meening der vrouwen over haren man verhalen. Wanneer man en vrouw elkaar in 't gezicht vertellen hoe hunne wederzijdsche meening is, komen er wonderlijke dingen voor den dag.Ga naar voetnoot5) De vrouw is | |
[pagina 65]
| |
natuurlijk een ‘clappeye’ die altijd met een groot aantal andere ‘commeren’ staat te praten; eens in de week is zij heelemaal gek: Eens ter weecken lotert haer de keye.
Daarbij blijkt dat de man een leeglooper is: Hi loopt met syn dronckaerts in de taveerne.
❦ Een ander liedGa naar voetnoot1) toont eene vrouw, die den man het geld thuis brengt, dat zij met zingen in de herbergen zich heeft weten te verwerven. Hoe zij haar wederhelft onder de pantoffel kon hebben bewijst de klacht zelf van zulk een onnoozelen huisslaaf:Ga naar voetnoot2) Ick wassche ick backe ic vage den vloer
Ick doe dat werc al vanden huyse
Ic sette dat kint op mijnen schoot
Het snuchtens als die clocke achste slaet
Dan gae ick maken den pottagie
Ick leyde mijn wijf ter kercken waert...
Het omgekeerde deed zich echter ook wel voor.Ga naar voetnoot3) ❦ De gedachten der vrouwen over hunne echtgenooten worden ons overgebracht in een lied, dat door zijnen vorm sterk herinnert aan gedichten als Achte Persone Wenschen en dergelijke, van Boudewijn van der Lore.Ga naar voetnoot4) Zeven vrouwtjes zitten 's avonds met elkaar te drinken en praten ‘van de Mans’. Elk zegt op hare beurt waarin zij hem graag veranderd zou zien. De eerste wenscht hem een konijn, om door de honden verscheurd te worden; de tweede een schip, verpletterd op een klip; de derde wilde hem als een gebraden visch ter tafel zien; de vierde zou hem als koe naar den slager drijven; de vijfde hem als paard verkoopen; de zesde wenschte hem in een kip veranderd; maar: Ten laatste sprack 't zevende Vrouwtje fijn:
Hy en wy, hoe loos syde gy,
Hoe vals zyt gy van gronde,
Lag mynen Man eens Moedernaakt
Op een bedje van dons heel zagt gemaakt,
Ik kroop er by terstonde.
| |
[pagina 66]
| |
❦ Het verschrikkelijkste beeld der vrouwen van dien tijd geeft een lied,Ga naar voetnoot1) waarin zij-zelven sprekend worden ingevoerd die van kwaad tot erger zijn vervallen en zoo geraakt onder wat Bredero ‘het groote gilt’ noemt.Ga naar voetnoot2) Schoon klinken ons de avonturen der jonge meisjes tegen uit de lieflijke liederen die zingen van den ruiter, des nachts onder de linde zijn mantel voor haar spreidend op het koele gras. Maar van wat volgde vernamen wij zelden. Heftig, zonder eenige bijzonderheid te sparen, wordt nu hier dat verdere leven der lichtzinnige meisjes ons voor oogen gebracht. Hare moeders verjagen haar; zij gaan zwerven en geven zich den eersten den besten. Wanhopig klinkt telkens het wilde refrein: Dat heeft ghedaen
Ons kussen, ons lecken, ons boerden, ons gecken,
Ons drincken, ons clincken, ons roepen, ons winken.
Het cost ons so menighen traen.
Oud en leelijk worden zij; en dit Middeleeuwsche realisme-in-woorden is van even groote kracht als dat der 15d' en 16d'-eeuwsche schilderijen: Die tanden grau, die lippen blau
Dan moeten wi coppelen draeyen.
Die mammen zijn plat, als een scotel doec nat
Si hangen op onsen buyck.
Hier toe so comen wi bloot
Vol seren, vol schellen, vol sweeren, vol bellen
Daer sterven wi inden noot.
Het slot is eene vermaning tot wie nog maagd zijn: Princerskens fier, jent in bestier
Die noch zijn maechdekens reyne
Wacht u voor tvier, der liefden hier
Ende slaept noch vrij alleyne.
GEEN litteratuur-soort is echter zóó rijk aan smadelijke afbeeldingen van het vrouwelijk geslacht als die der boerden, welke dan ook meestal hare onkuischheid over den hekel halen. De eerste van Verwijs' X Goede Boerden herhaalt eene, reeds | |
[pagina 67]
| |
uit BoccaccioGa naar voetnoot1) bekende, geschiedenis van den man, die zijne vrouw met haren minnaar betrapt; hij laat haar de echtgenoote van den bedrieger halen, en op de kist waarin deze zich ondertusschen verstopt heeft, geeft hij hem ‘cornes pour cornes.’ Ergerlijker bewijs van de buitensporige zinnelijkheid der vrouwen geeft de boerde Van den cnape van Dordrecht,Ga naar voetnoot2) die tegen loon den nacht bij vrouwen doorbracht, hetgeen der echtgenoote van den baljuw door haren man zelven ter oore kwam; zij liet den schavuit bij zich ontbieden, en als de man na de nachtwake des morgens tehuis komt, vindt hij den knaap bij zijne vrouw te bed en moet dan nog diens stilzwijgendheid met 20 pond afkoopen: Wat si vort binnen der duere,
De baeliu ende sijn wijf, bedreven,
Des en hebbic niet bescreven....
❦ Even zeer bedrogen wordt de waard, die, in de kleederen zijner vrouw gedost, des nachts door haar naar den boomgaard wordt gestuurd, waar de minnaar, volgens haar zeggen, zou wachten; deze, een trouwe gast van de herberg des mans, komt intusschen bij haar en gaat vervolgens den wachtenden echtgenoot, dien hij voorwendt voor de ontrouwe vrouw aan te zien en slechts ter proefneming hierheen te hebben ontboden, een flink pak slaag geven. De echtgenoot, vrouw en vriend aan zich getrouw wanend, doet nu alles met een pretje eindigen.Ga naar voetnoot3) ❦ Listig gelijk deze bedrieglijke echtgenoote toont zich ook de jonkvrouw, die door haren vader afgezonderd wordt gehouden ‘op een huys, dat hoghe muere hadde’Ga naar voetnoot4). Een jonkman, voor | |
[pagina 68]
| |
wien zij liefde voelde, weet zij echter tot zich te lokken, waarbij haar biechtvader, zonder 't te weten, voor bode speelt. Eerst draagt zij dezen op, den jongen man te verbieden zoo vaak langs haar huis te wandelen. Een volgenden keer moet hij een ‘gordel ende enen aelmoesnier’ aan hem geven, die de gewenschte minnaar in haar venster zou hebben geworpen. Ondertusschen is deze de bedoeling gaan begrijpen; zoodat hij, als zij hem ten slotte door middel van den biechtvader heeft doen beduiden waar de ladder te vinden is die hem in hare kamer kan brengen, aan haar verlangen gevolg geeft en dan ook vriendelijk door haar ontvangen wordt. ❦ Gelijk wij reeds zeiden, dergelijke verhalen zouden hier te lande zeker niet gelocaliseerd en met succes verspreid zijn, als de Hollandsche en Vlaamsche vrouwen allen zeer deugdzaam waren geweest. Behalve de reeds boven genoemde getuigen voor het tegendeel, hebben wij ook nog de vele spreuken en korte rijmpjes der 13de en 14de eeuw, vol schimp en wantrouwen jegens het vrouwelijk geslacht. Wel treurige ondervindingen moet de schrijver van het volgende rijmpje hebben opgedaan:Ga naar voetnoot1) Ghelijc een in den spieghel siet
Sijn aenscijn blicken, ende anders niet,
Dat nemic seker, op mijn lijf,
Also blict trouwe in menecht wijf.
❦ Te merkwaardig om hun inhoud, te kernachtig van vorm zijn deze korte versjes die ongetwijfeld jarenlange ervaring verbergen, om hier niet overgenomen te worden ter kenschetsing van de loopende meeningen over de vrouwen. Dit is zeker: er wordt meer kwaad dan goed van haar gezegd; schrijvers als Maerlant, die haar verdedigde, of zooals de dichter der Disputacie tusschen den Sone en den VadereGa naar voetnoot2) zijn zeldzaam; deze laatste, onbekende dichter doet den vader den wijn prijzen, den zoon de vrouwen, waarbij ten slotte gene in 't ongelijk komt, daar de zoon met een lofspraak op de H. Maagd eindigt: | |
[pagina 69]
| |
Maria es met sterren ghecroent;
Al dat hemelsche heer daer mede verscoent;
Si es die alle doghet loent;
Wie haer dient en es niet ghehoent.
❦ Maar meestal klinken er zeer bittere woorden tegen haar, gelijk in het volgende over hare ongestadigheid en onbetrouwbaarheid:Ga naar voetnoot1) Aen vrouwen en leghet gheen macht:
Die oghen wenen, therte lacht;
Al dat si in seven jaren mint,
Dats binnen derden daghe al wint.
of anders: Dat vrouwe seghet
Daer ane leghet
Luttel cracht.
Dat si segghen heden
Es somwile leden
Eer middernacht.
en weer anders: Twee ghesellen, die houden kijf
Om een onghestadich wijf:
Den welken dien si dan verkiest,
Dats die ghene die meest verliest.
❦ Er is, bij alle bittere levens-ondervinding die vaak uit deze ongekunstelde rijmpjes spreekt, toch een zekere humor in dit soort van vrouwen-hekeling niet te miskennen. Het zijn de treffende vergelijkingen, de wonderlijke dingen die de onbekende rijmers bijeenvoegen om de ondeugden der vrouw voelbaar uit te drukken: Die een peert heeft dat qualijc gheet,
Ende een wijf die achter uut sleet,
Ende op elken tee twee exteroghen,
Die man leeft selden sonder doghen.
En men verneme deze klachten, waarschijnlijk van een ouden man: Twee dinghen sijn, die ic niet en ghere,
Een jonc wijf ende enen speerwere:
Men moeter dicke tsnachts om waken,
Ocht men verliesse met clenen saken.
| |
[pagina 70]
| |
en: Daer twee hanen sijn in een huus,
Ende een catte ende een muus,
Ende een oudtman ende een ionc wijf,
Dat huus steet selden sonder kijf.
Een spijtige minnaar roept het meisje toe: Scone lief, ic hebbe u also lief
Als die heygher doet den valke;
Mi es te bat, als ic u sie,
Ocht ic die cramp hadde in mijn knie,
Ende mijn oghen al vol calke.
Al even ironisch drukt een bedrogen echtgenoot zich uit:Ga naar voetnoot1) Mijn uutvercoren cuccuc nest,
Want du mijns herten kerskorf best,
Blaesbalch in minen sinne,
Mijn herte es an u ghevest,
Als een clesse aen een becken hest,
Dat doe ic u bekinnen!
Over zulk een horendrager, die echter geen beter lot verdiende door zijn eigen ontrouw, zegt een ander rijmpje:Ga naar voetnoot2) Van den bonten houdevare.
Ic hoorde segghen in een wile,
Maer ic hilt al over ghile,
Van een bonten houdevare.
Daer naer quam ic in een lant
Daer ic eenen meester vant,
Die mi seide trecht ende tware
Welc een recht bont houdevare ware:
Een man, die een scoon wijf heeft,
Ende by eer quader lodigghen leeft,
Ende men hem dan sijn wijf ontbruudt
Stille, of openbare, of overluut,
So dat ter kennissen comt, int clare:
Dats een recht bont houdevare.
Ga naar margenoot+ ❦ Geen dezer spotliederen is aardiger dan de levendige satire tegen de ijdelheid der vrouwen. Wil ook heden ten dage niet iedere juffrouw graag ‘mevrouw’ heeten? De tijden zijn nimmer anders geweest. Toen de juffrouwen van heden nog maar | |
[pagina 71]
| |
‘vrouw’ werden genoemd, wilden zij ‘joncfrou’ zijn. Zoo verhaalt ons de dichter:Ga naar voetnoot1) Van dat die liede sijn gherne geheten joncfrou.
Al dunct den lieden meest algader
Dat die werelt nu es quader
Dan si was wilen eer,
God danc! si es veredelt seer!
Want die wilen, in ouden dagen,
Vrouwen te heten plagen,
Heile, Griete, Lise oft Calle,
Heten nu joncfrou alle!
Al hadde haer moeder warmoes vercocht,
Oft liede gebeden ter brulocht,
Oft te like gebeden vrouwen,
Oft ael oft bier gebrouwen,
Natten geknocht oft huven,
Hoenre vercocht ende duven,
Si souden joncfrou willen sijn,
Op dat haer manne tapten wijn
Oft tot eneghen ambachte willen keren.
Daer ane leget een dropel eren!
Ic ontmoette ene vrouwe, in dese weke,
Die ic gruette vriendeleke,
Ic seide: ‘Vrouwe, God geve u goeden dach!’
Haddi gesien hoe si op mi sach
Ende den hals keerde, soe fier
Als ene hinne op enen pier!
Ende antworde mi een woert niet
Om dat icse joncfrou niet en hiet!
Dies, Dieus! wanen quam dese edelheit groet?
Edelheit geet om haer broet,
Want wie iet goeds can ghewinnen,
Wilt hem selven vore edel kinnen.
Goed, noch geboerte mede
En maken gheen edelhede.
Al ware een man een conincs kint,
Ware hi op edelen seden blint,
Hi en ware niet edel, des sijt ghewes
Ende wi edel van seden es,
Hi es recht van edelre connen,
Al hadden een dorper gewonnen.
Nieman ende hoert ter edelheden,
Hi en si edel van herten ende van seden.
Nieman en si fel, noch stuer;
Elc si sijns gebuers gebuer,
| |
[pagina 72]
| |
Want wi sijn alle sterfelijc,
Ende van vleesch ende van bloede gelijc;
Ende wi hebben allegader
In den hemel enen vader,
Ende op ertrike, als ghi hebdt vernomen,
Si wi alle van Adame comen.
Tfoerdeel es cleine, diet wel besiet.
Onse rechte erve en es hier niet;
Maer die ginder hemelrijc heeft,
Heeft hier als een coninc geleeft.
Al blijkt in de tweede helft de zedenmeester te spreken (met eene herinnering aan Maerlant's Eersten Martijn, waar hij den adeldom niet in geboorte en schatten ziet), toch leeft er door heel dit stukje een onverstoorbare humor, die zich verre stelt boven de ijdelheden der wereld. ❦ Voortreffelijk ook is deze ijdelheid der vrouwen in beeld gebracht door Der Vrouwen Pater NosterGa naar voetnoot1), dat ons hare gedachten openbaart, wanneer zij ..... gaen ter Kercken,
Om te hooren Godes wercken.
Zij beginnen met haar kapje recht te zetten en naar priesters en klerken te kijken; dan gaan zij haar Pater Noster lezen, dat bij elke drie woorden wordt afgebroken door overwegingen van zeer materieëlen aard. Zij benijden andere vrouwen hare schoone kleeding en beschimpen den man, omdat deze haar niet even weelderig uitdost; maar in stilte verkoopen zij gerst en haver van den zolder en verschaffen zich dan de gewenschte sieraden. Tot in bijzonderheden overdenkt de ijdele vrouw hare kleeding, tusschen ‘Panem nostrum quotidianum’ en ‘da nobis hodie’ door: Dat ick hadde goede klederen aen
Soo mocht ick frisschelijk heenen gaen
Twee propere uyt-ghesneden schoen
Eenen breden timp aen mijn Caproen
Ende twee smalle Platijnen,
Soe soude ick noch veel frayer schijnen
Als ick dan noch hadde mee.
Da nobis hodie.
Indien zij dan met een fraaien krans ter dansplaats ging, zou | |
[pagina 73]
| |
zij allen jongen gezellen behagen. Hartelijk verlangt zij naar het eind van den Dienst, en zoo heeft de Priester het kruis niet geslagen, of zij vraagt: Ghevader en weet ghy niet oft regent
Ick en hebbe geen ommekleedt.
Aldus, besluit de scherp-observeerende dichter, is de innigheid van haar gebed geweest: Als zy dan comen uyt den Kerck gaen
Soo vangen zy alsulcken werck aen
Dat die man mach vresen alst vrou comt t'huys,
Want vrouwen Pater noster lesen is eens mans kruys.
❦ Blijkbaar was hier sprake van eene welgestelde vrouw. Anders is het soort van vrouwen, welke ons Het leven van Vrou LaudateGa naar margenoot+ met haer suster Verlega, ende oock van haer dienst-maecht Vrou vuylaGa naar voetnoot1) te zien geeft. Deze lijken meer op de vuilpoesen waarvan de apin Rukenau verhaalt (Rein. II, vs. 5150 vv.); hare ongekamde haren zitten vol ongedierte, zij dansen liever des nachts en slapen lang, dan dat zij zich wasschen; het zijn vrouwen van het slag 't welk later Bredero beschrijft in ‘Lijsje Kladdebels’Ga naar voetnoot2) .... selfs sucken klonterde-bockje datse ayeren klopt in heur pels,
En offer neus druypt, en ofse wat quijlbeckt deur 't gebabbel,
Se doet wel wat mier, alsment seggen mocht, sy werpt snottebellen te grabbel....
verwant aan 's ouden Brueghel's Vrouw vuil sause, die het eten in haar schort gereed maakt, en aan den viezen Lippeloer - op dezelfde prent - die zijn neus snuit boven de eieren in de pan. Dit is alreeds niet smakelijk; maar het Middelnederlandsch gedicht doet er niet voor onder. Met dezelfde wonderlijke verbeeldingskracht die een leugendicht schiep als:Ga naar voetnoot3) Een Kalverstaert en een Mosselmande
Toghen beyde te samen uyt den Lande,
worden ons hier eenige avonturen verhaald uit het leven van Vrou Laudate en Vrou Vuyle. De eerste is de verpersoonlijking | |
[pagina 74]
| |
der overdreven zuinigheid, welke vaak tot onsmakelijke maatregelen hare toevlucht neemt, en zich aldus de meesteresse der vuilheid betoont. Op ironischen toon wordt zij geprezen. Eens had zij haar warmoes midden in de asch laten vallen, bezemde toen alles maar bijeen, opdat er van het voedsel niets verloren zou gaan, en deed vervolgens alles in een zeef: Ende goot daer toe water wt der Beken
Op dattet Warmoes te beter deur soude leken:
Och Laudate hoe properlijck wast ghedaen....
Haar gelaat was zoo vuil, als had zij haar leven lang kolen gemeten of niets anders gegeten dan turven. Maar vieze varkens worden niet vet, of, zooals de schrijver verzekert: .... noyt varcken van vuylen-back en sterf;
tWelcken ons allen is een grooten troost.
Ten slotte geeft hij de meisjes o.a. dezen raad: Sijn u Schotelen dan niet gewasschen,
Als ghij u Tafel sult gaen decken,
Soo laetse de katte een weynich lecken,
Het en steeckt soo nau niet wie daer comt teeren.
Vrou vuyle seyt doch, het mach wel passeeren.
❦ De naam ‘Laudate’ schijnt de aanduiding te zijn gewordenGa naar margenoot+ van alle vuile, schraperige, domme huisvrouwen, die elkander de zotste praatjes voor waarheid opdisschen en aan de onzinnigste voorspellingen en voorteekens geloof schenken. Althans, het referein Van het Evangelie vanden SpinrockenGa naar voetnoot1) spreekt haar reeds terstond aldus aan: Ov ghij Laudaten, aelwaerdighe Sottinnen,
Komt hoort hier verklaren u Spinrockens gedicht....
waarop een lange reeks van voorteekens met hunne gevolgen wordt opgenoemd: Der Ravens krochen beduyd een groote Pest,
Als ghevogelt stil is, die weten daer wat of,
Dan salt noch dapper vriesen en koud sijn int lest.
Dit zijn u spreeckwoorden ghy dantelorien klaer
Die den Bry dicwils te dick gaen brocken.
Maer 't is 't Evangelie vande Spinrocken.
| |
[pagina 75]
| |
Deze laatste regel is de ‘stock’, en tegen zulk bijgeloof is het gansche refereyn gericht. Uitnemend zijn de echte oude-wijvenvoorteekens door den satirieken dichter uitgekozen; ook de sterrewichelaars spaart hij niet: In dit Evangelium gaen hun neerstich verkloecken
De Astrologijns, ten dient niet verswegen,
Zeer scherpelic beschryvende de leughen-boecken,
Zeggende, de wint sal wayen wt de Noorderhoecken:
Dan stellen sy ooc perfect waer tweer is toe geneghen,
Als d'een van wint seyt, schrijft d'ander van regen:
Gelijc water en vier accorderen sy jent.
Nog verder gaat de dichter en spot zelfs met het te ver gedreven Heiligen-geloof, zich hierin een medestrijder toonende van Erasmus, die in het 18de zijner Colloquia dergelijk ‘waangeloof’ hekelt: Daer zijnder......
Die s. Barbara met vasten en vieren gaet bedincken,
Dan segghen sy (1. synder?) noch die met soete treken
Op zekere daghen twee oft drie kaersken schincken,
Zinte Erasmus, en die voor sijn beeld ontsteken,
En zeggen, van al 't Jaer en sal hy niet verdrincken
Die de Kersmis staende hoort en tkindeken gaet wiegen,
Een haestige dood en sal hem niet krincken,
Dat die dan rijck werden binnen luttel weken.
En die sinte Christoffel smorgens gaet sien
Zal dien dach niet sterven, tzy Klercken oft Leken,
Maer hy sal alle ongeluc wel ontvlien.
Dusdanighe beuselinghen die somtijds gheschien,
Maekt d'een d'ander wijs, al wilt qualick focken.
Maer 't is 't Evangelie vande Spinrocken.
❦ Dit referein schijnt niet oorspronkelijk te wezen; uit het begin der 16de eeuw is een proza-volksboek over, naar Fransch proza vertaald en dezelfde stof behandelend. Reeds in 1518 wordt dit ‘boeck vanden spinrock’ genoemdGa naar voetnoot1), als een bron voor beuzelachtige oude-wijvenpraatjes, voor ‘wychelien, supersticien ende manieren van ongheloove’. Klaarblijkelijk was eene dergelijke satire ook voor de Nederlandsche vrouwen niet overbodig. ❦ Talloos zijn de, somtijds zeer schoone, Middeleeuwsche liederen,Ga naar margenoot+ waarin de bijeenkomst van geliefden wordt bezongen; de samenkomst geschiedde echter zelden zonder gevaar voor verklapping | |
[pagina 76]
| |
van de zijde van jaloersche minnaars, en de klachten over deze booze tongenGa naar voetnoot1) zijn niet minder talrijk dan die over ontrouw, gelofte-breuk, geweldpleging enz. De boosheid van het gemoed des nijdigaards wordt beschreven in een gedicht over Een edel wijf ende een hoghe gheboren:Ga naar voetnoot2) Als een nider vint den vont
Daer hi vrouwen scande met doet,
Soe wert vroe siere herten gront
Ende hem verblijdt sinen fellen moet.
Het dunct hem wesen herde goet;
Hi maket sinen gheselle cont.
Al were hi lam, in hande in voet,
Van vrouden wordi al ghesont!
❦ Heftiger, en in schooner woorden, wordt tegen deze lieden te velde getrokken in het 14d'-eeuwsch gedicht De ghelasen Sale,Ga naar voetnoot3) waarin de onbekende dichter verhaalt, hoe hij op een schoonen Meidag, in een woud, aan den oever eener rivier, een glazen slot zag staan. Langs het water waren ‘ridderen, magheden, knechten, vrouwen, sonder ghetal’: Herten, hinden ende ander dieren
Liepen daer spelen in dat woud.
Die voghelkine songhen menigher tieren.
Ic sach daer vroude dusentfout.
Onder een boom, in de schaduw, stonden zes vrouwen, ‘sere rikelike met haren crone’. Het waren Trouwe, in zwart gewaad; Ere, in gulden kleed; Reinicheit, in 't wit; Ghestedicheit, in 't blauw; Venus, in 't rood; Vaste-Hoede, in 't groen. Maar zij zien zich in 't nauw gebracht door ‘niders ende luustervincken’, waarop zij heengaan, na het glazen slot vernield te hebben. Dan eindigt de dichter: Bi exempel es dit ghesproken
Op alle die ghene die hem verstaen.
Der hove ende feesten es vele te broken,
Trouwe ende ere es sere vergaen.
En mach gheen hof met rechte staen,
Daer dese sesse vrouwen werden versteken
Ende die niders vore dwaen:
Daer speelt men scaex met losen treken.
| |
[pagina 77]
| |
❦ Minder voornaam uit zich de schrijver van een rijmpje:Ga naar voetnoot1) Ic woude dat alle clappers tonghen
Op enen roester waren ghebonden,
Telken alsi clappen wouden,
Als ic mijn lief spreken soude.
en gedachtig aan het Bijbelsche gezegde van den balk en den splinter toont zich de dichter in:Ga naar voetnoot2) Die meneghe dicwile op mi sprect.
Ane saghe hi wel wat hem ghebrect,
Of wat hem hier vormaels es ghesciet,
Hi sweghe bat ende sprake niet.
❦ De kwaadsprekers mogen gehekeld worden, ook de zwijgersGa naar margenoot+ krijgen het hunne te hooren, en wel zij, die zwijgen met booze bedoeling. Het voordeel dat deze huichelarij aanbrengt, werd reeds uitgemeten op enkele plaatsen in den Reinaert en in de samenspraak Van Scalc ende Clerc. Onder de rijmspreuken van Der minnen guetGa naar voetnoot3) verkondigen er een paar, eveneens met ironische bedoeling, de goede zijde van het ‘helen’. Vooral het tweede laat aan duidelijkheid niets te wenschen over: Heel, heel, heel!
Wantet brenct duechden veel.
Die wiste wat duechd daer in laech,
Hi soude al helen dat hi saech.
en evenmin dit: Wat ghi hoert ende wat ghi siet,
Swighet al styl ende segghet niet.
Ic heb verstaen in minen sin:
Swighen brenct veel rast in;
Hi behoeft dicken scild,
Die alle dinc verantworden wilt.
❦ In een aardig exempel uit de 14de eeuw wordt ons deze les duidelijk gemaakt; de titel luidt:
Dits een exempel vrayen
Betekent bi III Papegayen.Ga naar voetnoot4)
| |
[pagina 78]
| |
Eerst wordt ons verhaald hoe twee papegaaien verklappen hetgeen zij een clerc met hunne meesteres zien misdoen, waarvoor zij door de vrouw met den dood worden gestraft; en dan zegt het derde, verstandiger dier: Horen, swighen, ende siende blint,
Dats dat nu die werelt mint;
Ende die leven wilt met ghemake,
Hore, endi si(l.sie), ende huede sine sprake.
❦ Om de gunst der grooten moest gehuicheld worden, leerde reeds de Scalc in de bekende tweespraak. Zoo kwam men aanGa naar margenoot+ de macht, welke het geld aan zijn bezitter schenkt. Hiervan wisten reeds de Middeleeuwers de demonische werking. In een lang 13d'-eeuwsch gedicht Van vele edele Parabelen ende wiser leren,Ga naar voetnoot1) waarin tal van oude wijsgeeren, profeten en dichters wijze lessen uitdeelen, wordt ten slotte de raad gegeven, zich steeds van geld voorzien te houden. Als zoovele der reeds behandelde rijmpjes, zal menigeen ook dit nog wel eens op zijn eigen tijd toepasselijk oordeelen: Alsoe lange, verstaet dese dinghen,
Alse ghi te gheven u beset,
Salmen u minnen, niet om u singhen,
Noch om u scoenheit, dat wet.
Wildi alle de liede dwinghen,
Soe hout u borse van gelde vet.
De vrouwen selen om u dringhen,
Der heren hebdi in u net.
En hoezeer deze dingen werden overwogen, bewijst ons Ene disputacie tusschen enen Clerc ende sinen MeesterGa naar voetnoot2). Dit tweetal spreekt over wat het verkieslijkst is op de wereld: het Geld of het Geluk. De clerc verkiest het geld, de meester het geluk, dat echter volgens den eerste ‘niet ene pere’ waard is. Zij prijzen elk het verkozene; maar als de meester er ten slotte de Hel bij haalt, besluit toch de clerc: | |
[pagina 79]
| |
Meester, ic wijls u bliven mede.
Geluc ende gratie es alleen,
tGelt en es niet dan gierichede.
Boven tGeluc en es dinc negheen.
❦ Niet alleen tegen grove zonden trok de satire te velde, zij richtte ook haren doordringenden blik op kleinere, onschuldige menschelijke eigenaardigheden, die in het dagelijksch leven zich telkens openbaarden. Moet het volgende rijmpje, overpeinzing van de nadeelen aan het leenen verbonden, niet van een wijsgeerig gezind man zijn, die met de kalmte, aan den humor verbonden, glimlacht om de wispelturigheden der menschen?Ga naar voetnoot1) Als mi vrient te lenen bidt,
Ontseggic hem, ic weet wel dit,
Hi heves in sijn herte toren;
Lenic hem dmine? ic hebbe verloren
Beide mijn goet ende minen vrient;
Nochtan soe en hebbicx niet verdient.
Men vinter van sessen ene
Die gherne ghelden dat si ontlenen.
❦ Eene satire die op allesbehalve vleiende wijze aan een ieder hare berispingen uitdeelt, is het reeds genoemde lied Van dinghenGa naar margenoot+ die selden geschien.Ga naar voetnoot2) Wonderlijk-bont is de reeks van zaken en menschen die hier worden opgenoemd: Ghi sout mi selden ene goede stat toenen
Daer Inghelsche niet in en wonen.
Coepliede die niemant bedrieghen.
Scoene vrouwen sonder minnen,
Ende den barbier vroet van sinnen,
Den Maerte sonder vorst,
Den coc sonder dorst,
Den putier goedertiere,
Den nayere sonder moy maniere,
Den vlaminc sonder zweeren,
De smesse sonder niemaren,
Ende quade wive sonder sceIden,
Dese dinghen vint men selden.
Minne ende vier verborghen langhe,
Ende wijf goet bliven bi bedwanghe,
| |
[pagina 80]
| |
Oude liede sonder vrechede,
Jonghe kinder van sulker sede
Dat si gherne ter scholen gaen,
Dit vint men selden, sonder waen.
Suver maeghde, gestade wive,
Vulmaecte kercke, nonnen rive,
Heleghe lombaerde, dieve onversaeght,
Inghelsche ghetrouwe, out wijf maeght,
Jonghe kinder milde, hasen tam,
Deze vant ic selden daer ic quam,
Ende dit sijn, als ic versta,
Raro contingentia.
Niet si en moghen wel gheschien;
Maer al te selden sijn si ghesien.Ga naar voetnoot1)
❦ Meestal echter blijft deze hekeling in het algemeen, zelden wordt zij persoonlijk of richt zij zich, tot caricatuur afdalend, tegen de uiterlijke eigenaardigheden en dwaasheden van groepen of individuen, gelijk in het laatste gedicht reeds eenigermate het geval was. Als een teeken dat men in de Middeleeuwen het eigen karakter van de bewoners der verschillende Nederlandsche streken wist te onderscheiden, zijn ons de volgende kernachtige rijmpjesGa naar margenoot+ overgebleven:Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 81]
| |
Een groen raepkin,
Een vuurt scaepkin,
Ende den rogghenen cant:
Dat zijn de pruesschaerts van Brabant.
Groote platteelen,
Lecker morseelen,
Ende vrough an de banck:
Dat zijn de drijnckebuucken van Hollant.
Langhe pijcken,
Slyckeghe dijcken,
Ende den taruwen cant:
Dat zijn de bottaerts van Zeelant.
Hooghe peerden
Blancke sweerden,
Rasch van der hant:
Dat sijn de snaphanen van Ghelderlant.
Scerp van rekenijnghe,
Rein van betalijnghe,
Ende scalk up den teerlijnc:
Dats den loosen lacken Vlamijnc.
Aldus bezong in vertellingen en liederen de stem van het volk, de groote en machtige ongenoemde, de zonden en zotheden en eigenaardigheden uit eigen midden. Maar behalve deze onbekende menigte, deze onbestemde ‘men’, liet ook eene persoonlijkheid zich hooren, trad ook een man, in andere kringen en eenigen tijd later dan Maerlant, Boendale en Jan de Weert levend, krachtig op tegen al wat hem in de samenleving van het eind der 14de en de eerste jaren der 15de eeuw verdorven en verderfelijk voorkwam. Het was Willem van Hildegaersberch,Ga naar voetnoot1)Ga naar margenoot+ dien de Hollandsche Grafelijkheidsrekeningen als ‘spreker’ aanwijzen. Ook nog bij hem dezelfde klachten over de onbetrouwbaarheid der wereld, over het slechte leven der geestelijken, over de almacht van het geld. Wie eertijds weduwen en weezen moesten beschermen, kennen nu dit woord slechts zonder m, en spellen het bescheren (XI); niets is voordeeliger dan vleien: de vleier krijgt altijd van alles het beste (XXXIX): Gheliken als die meerblade
Altoes boven sijn int rysen.
| |
[pagina 82]
| |
❦ Een oprecht leerling van Maerlant toont hij zich in zijn ernstig gedicht Vander heiligher kercken (LVIII). De hebzucht der geestelijken hekelt hij in de lustige boerde Vanden paep die sijn baeck gestolen wert (XXVI), daar hier de priester absolutie geeft voor een te beganen diefstal van een varken, wijl hemzelf de helft beloofd is; ongelukkig is het 's mans eigen varken dat de dief op 't oog had en stal. De teekening van den priester, nadat de biechtende knaap hem de helft beloofd had, is zeer karakteristiek: .... als die knape sprac dat woert,
Doe louch die priester daer hi sat,
Ende seyde: ‘Vrient, beraet u bat,
Dese reden hebben mi wonder.’
❦ Minder onschuldig is de boerde Vanden monick (LXXXV), die verhaalt hoe ‘een heilich man, een predickaer’ eene jonkvrouw verleidt. Om de gevolgen te verbergen, roept hij des Duivels hulp in, die hem beloofd wordt; in plaats echter van de onschuld des monniks te bewijzen, brengt de Booze den huichelaar in een zeer moeilijke positie. Merkwaardigerwijs geeft de dichter echter meer den vrouwen dan den mannen van dergelijke misstappen de schuld; en wat hij verder zegt is voor het zwakke geslacht al evenmin vleiend: Want vintmen meyskijns slap ghegort,
Ende sijn hem dan die hielen cort,
By enen cleynen orisoen
Machmense opwert nighen doen....Ga naar voetnoot1)
❦ Heftig is zijn afkeer van geldschrapers en woekeraars (XLIII); hij roept ‘wapen over die Ghiericheit’ (LXXIII) en schroomt niet zijne stem te verheffen tegen de veelhoofdigheid der Christelijke kerk (vs. 133-137): Ghiericheit heeft veel te doen
Binnen Room ende tAvenioen
Onder thooft van onser wet,
Dat is mit paeusen soe beset,
Dat kerstenhede comt in dwael.
Maar vooral in zijn uitval tegen den Woeckenaer (LXXX) toont hij zijne kracht. God schiep de drie standen der wereld, aldus | |
[pagina 83]
| |
zegt hij, ‘Papen, heren ende ghebuer’, maar daarna maakte de Duivel den woekeraar, wiens lot dan ook is dat na zijn dood de hel voor hem open staat. ❦ Meer spot en bitterheid dan toorn drong hem tot het schrijven zijner algemeene satire Van mer (XIX), waarin hij op ironischen toon alle standen der maatschappij prijst en dan telkens als refrein laat hooren: Mer is woert dat luttel vroomt!
Eerst wordt de Paus geprezen, dan de lagere geestelijkheid: .... abten ende rijcke monicken,
Prochypapen ende canonicken,
Die alle schinen gheestelijck;
Want daer en isser gheen soe rijck,
Sie en hadden liever meer dan min;
Doch si en gheren gheen ghewin
Vorder dan hem toe behoert.
Isser Mer niet in twoert,
Soe doele ic seker in mijn dichten.
Keizers en koningen; ridders, schouten en schepenen; boeren, kooplieden en zeelui, allen worden geprezen; maar ten slotte het meest de vrouwen (vs. 150-151): Mer vrouwen gaen hem al te boven
Te prisen in gherechter doecht.
Zijn ironie blijkt wel duidelijk waar hij de stilzwijgendheid der vrouwen prijst (vs. 180-183): Eer si onpunteliken spraken,
Si zweghen liever seven daghe:
Aldus en comter ghene plaghe,
Diemen witen mach den vrouwen.
Hare overdreven vroomheid die zich o.a. in verre bedevaarten uitte, hekelde de dichter in een kort verhaal Dit is van Reyer die Vos (IX), waar Reynaert zijne moei de wolvin tegenkomt, die op weg is naar Aken. De neef antwoordt zijne tante (vs. 32-41): Soe dicke varet hindervaert,
Dat vrouwen veel after lande lopen:
Sy gaen om oflaet; mar sy vercopen
Dicwijl eer ende salicheit.
Moeye, dit en heb ic niet gheseit
By u, dat neme ic op mijn lijff!
| |
[pagina 84]
| |
Ic segghet by alrehande wijff,
Die lopen om die landen te scouwen,
Als poertersen ende ridders vrouwen,
Dorpmans wijff, beghinen, nonnen....
❦ In dien zelfden tijd werkte, waarschijnlijk te Gent,Ga naar voetnoot1) deGa naar margenoot+ spreker Bouden van der Lore. Weinig slechts is er van hem over, maar onder dat weinige zijn de duidelijkste bewijzen, dat ook hij niet schroomde zijne tijdgenooten in krasse woorden op de ongerechtigheden der eeuw te wijzen. In de fraaie sproke Dit's Tijts VerliesGa naar voetnoot2) verhaalt de dichter hoe hij in eene kerk kwam en daar vele grafteekens zag: Ic quam ghegaen al in ene kerke,
Daer ic vele scoender saerke
Sach ligghen, rijckelijc ghehouwen,
Daer onder heren ende vrouwen,
Hoghen meesters, ende prelaten,
Die welke haer rijkelijc ghesaten
Hadde ghelaten al te male,
Ende waren in ene doncker zale
Varen woenen van .VII. voeten.
Onder een schoone tombe lag Tijtverlies, die tot den eenzamen dichter begon te spreken van de zeden des tijds: Die heileghe kercke es persemier,
Voercoep ende symonye;
't Hoet der heren es Reynaerdie....
Ook hij klaagt over de macht van 't geld: Die penninc es der werelt here.
Onder de vrouwen is de schaamte verdwenen; zij kleeden zich zelfs als mannen: Lettel scamen hem die vrouwen,
Die maeghde hebben bout ghelaet;
Bastardie varinghe gaet
Boven wettelike trouwe.
Als eene herinnering aan de verschrikkelijke doodsvoorstellingen, die in dezen tijd, en reeds vroeger, der bevolking van West-Europa een voortdurend ‘Memento mori’ voor oogen brachtenGa naar voetnoot3) | |
[pagina 85]
| |
en ook hierin geen enkele der afkeerwekkendste bijzonderheden spaarden, klinken de woorden: Mijn lijf dat was soe sere gheprijst,
Daer sijn nu die worme met ghespijst....
Tijdverlies zelf bejammert zijn verkwist leven, stelt het den luisterenden dichter tot afschrikkend voorbeeld en spoort hem aan, deze vermaningen onder het volk te brengen. ❦ Levendiger is de geeseling der on-zeden in het gedicht Achte Persone Wenschen,Ga naar voetnoot1) dat vier paren beschrijft, gezeten aan een rijken maaltijd: een ridder en eene jonkvrouw, een clerc en eene non, een monnik met een begijntje, een priester met eene getrouwde vrouw: Si droncken van den wine,
Vol vrouden was hem dlijf.
Nadat eerst de ridder en de jonkvrouw hunne wenschen hebben uitgesproken, die op zeer wereldsche vermaken gericht zijn, komen de verlangens over-en-weer van den clerc en de non, den monnik en de baghine, van den prochipape en de gehuwde vrouw. De clerc wil zijn studie laten varen en in het nonnetje vindt hij eene waardige gezellin: Doen quicte metten oghen
Dat soete soete nonnekijn,
Ende sprac: ‘Bi Gode, den hoghen!
Ic wille den wiele mijn,
Ende mijn nonne-ghewant,
Ende cloester al te male,
In gloede ware verbrant ....’
De monnik is wel het onbeschaamdst in zijne woorden: ‘Ic wenschen om mijn ghevoech
Van spise ende van wine,
Ende aldertieren wiven,
Om ghelt ende om abijt,
Soe woudic altoes driven
Met hem mijn delijt.
Baden ende stoven
Altoes ende bancketteren,
Springhen, dansen, hoven,
Dobbelen, goet verteren.’
| |
[pagina 86]
| |
Het hebzuchtigst toont zich de priester, die slechts verlangt naar een vette keuken en volle schuren, groote offeranden en rijke vriendinnen. En de getrouwde vrouw verheelt niet den afkeer van haar wettigen man: Ic woude die keytijf
Albecut, mijn man,
Ware onder die moude,
Soe nauwe daer hi mi wacht,
Dat ic gheender vroude
Te ghebruken en hebbe macht.
Liever verkeert zij met de priesters, die vriendelijker woorden geven en zachter zeden hebben. ❦ Wellicht zal deze dialogische, steeds ietwat spottende en dus voor het volk meer bevattelijke vorm der satirieke woordkunst dichter bij het doel zijn gekomen, dan de meer wijsgeerige en profetische overwegingen eener ernstige, maar in de scherpte der woorden toch aan het satirieke nauw-verwante, hekeling als het vizioen van Tijdverlies. ❦ Ook een ander dichter oordeelde het noodzakelijk, evenals vroeger reeds de schrijver van Der Leken Spieghel, tusschen zijn didactisch betoog af en toe eene boeiende vertelling in teGa naar margenoot+ vlechten. Dirc Potter van der Loo, die omstreeks 1412 te Rome zijn Der Minnen Loep schreef, heeft in dit gemoedelijk-erotisch dichtstuk verscheidene exempelen ingelascht, aan de meest verschillende werken ontleend, waaronder enkele, gevolgd naar bekende fabliaux, eene korte vermelding waard zijn. Wij wezen reeds op de boerde Van eenre Vrouwe ende haer Schiltcnaep,Ga naar voetnoot1) een geval van overspel verhalend, gelijk het te dien tijde waarschijnlijk wel vaak zal zijn voorgekomen. Een enkele maal slechts localiseert Potter de traditioneele boerden in zijn eigen land, n.l. in de geschiedenis Van Roseboem ende zijn maghet,Ga naar voetnoot2) het bekende geval, dat door Bredero in zijn Klucht van den Molenaar gedramatiseerd werd. Meestal echter laat Potter zijne exempelen in het buitenland spelen; daar trouwens het meerendeel der | |
[pagina 87]
| |
vertellingen aan Ovidius en het Oude Testament ontleend zijn, zou eene voortgezette localisatie vrij lastig zijn geworden. Van eenige scherpe satire, onmiddellijk tegen 's dichters eigen tijd gericht, is dan ook zoo goed als geen sprake; Potter's toon is niet fel en niet spottend, maar bezadigd onderrichtend, verschoonend humaan, wijs en bedachtzaam. Eigenaardig is wel, dat hij van de oude Rechters uit het Apocriefe verhaal van Suzanna ‘twee valsche papen’ maakt (Bk. II, vs. 2495). De eenigen tegen wie hij, evenwel op vrij matten toon, rechtstreeks te velde trekt, zijn de ‘clappers’ die hun mond voorbij praten (Bk. II, vs. 593-594): Want men vint gheen soe boes venijn,
Als rechte clappers tonghen sijn.
En op gelijke wijze toont hij zijne verachting - de traditioneele verontwaardiging onzer oude liederen voor verraderlijke tongen - jegens de ‘nyders’, die niet tevreden zijn (Bk. I, vs. 1820-1821) Ter tijt toe dat si een guet wijff
Hebben gheschent off guede man.
Echter klinkt in Potter's verwensching zelfs niets meer van het vuur en den toorn van Jacob van Maerlant (Bk. I, vs. 1834-1836): Die duvel grijpse bijden hare
Ende vuerse mit hem inder hellen,
Alle die nyders mit horen ghesellen!
en (vs. 1848-1852): Voer wolff ende vos moeti u wachten.
Die wolf, dat is die nyder fel:
Die vos, dat is die clapper snel.
Ende scuwet alle die ghene die roemen.
God moetse alle drie verdoemen
Een enkele maal vergeet hij zijne klassieke verhalen en tamme betoogen, en geeft in weinig woorden een Hollandsch volkstooneeltje. In 't algemeen sprekend van de mannen die ter herberg gaan, gevolgd door de vrouwen, teekent hij plotseling een geval in 't bijzonder (Bk. IV, vs. 943-948): Is dan die man bij wijlen verbuyst,
Soe neemt Ermegaert haer vuyst
Ende leytse hem in beyde sijn oghen.
| |
[pagina 88]
| |
So seit Claes: ‘Dit moet ic doghen,
Dit wijff en schaemt haer niet een twinck.’
Is dit niet wail een eerlic dinck?
Maar dit alles blijft toch slechts gemoedelijke didactiek, wanneer men denkt aan den hartstochtelijken toorn van Maerlant's zangen of den diep-treffenden humor van den onvergelijkelijken Reinaert. Een klank van heftige verontwaardiging zal weder door de Nederlandsche taal klinken, de meestal onbewuste satire van liederen en boerden zal eerst weder tot bewustheid komen en opzettelijk-bedoeld worden in de liederen van Anthoonis de Roovere en enkele andere, wel niet sobere, maar vol vaste overtuiging dichtende Rederijkers, - en, op de grens van den nieuweren tijd, in de strijdlustige refereinen der moedige dichteres die onze Middeleeuwsche litteratuur afsluit: Anna Bijns. |
|