De satire in de Nederlandsche kunst der middeleeuwen
(1904)–P.H. van Moerkerken jr.– Auteursrecht onbekend
[pagina 10]
| |
II. Jacob Van Maerlant, Jan Boendale en Jan de Weert.‘Twi es deen edel, dander vri,
Die derde eighin man daerbi?
Wanen quam dese name?
Twi seghemen ten dorpere: spi!
Ganc wech! God onnere di!
Du best der werelt scame?’
Wapene Martijn.
Deze woorden van Jacob van Maerlant zijn als het motto van zijn leven en streven; voor deze gelijkheids-idee heeft hij gearbeid; door haar bezield, zijne statig-toornende liederen den aanmatigenden adel en de onchristelijke Christenheid zijns tijds tegengeslingerd. Niet alleen voor zijne tijdgenooten, ook voor ons is hij de klaarst-sprekende vertegenwoordiger van het Vlaamsche volk uit de laatste helft der 13de eeuw, vooreerst wijl zijne talrijke werken het meest werden gelezen en dus ook het volledigst zijn bewaard gebleven, maar vervolgens omdat hij zelf in zijn leven de verandering der neigingen vertoont, die in de gansche maatschappij der lage landen plaats had. Tot omstreeks 1263 nog verdiept in de ‘favelen der walsche boeken’, hoewel in zijn laatste werk, den Torec, reeds van eene burgerlijke gezindheid blijk gevend die met het ridderlijk onderwerp in strijd is, daarna de beide voor ons verloren werken Sompniarijs (over droomen) en Lapidarijs (over edelsteenen) dichtend, vervolgens een ietwat wetenschappelijker arbeid aanvangend in zijne Historie van Troyen, - zien wij hem met zijne Martijnszangen geheel gericht op de hekeling der maatschappelijke en zedelijke ondeugden, geheel gestort in de gedachtenstrooming zijner eeuw. Voortaan zal hij dan ook slechts leerende, stichtende werken schrijven. | |
[pagina 11]
| |
❦ Hieraan was toen behoefte. De kunst, die ten allen tijde deGa naar margenoot+ diepste aandoeningen van het menschelijk hart weergaf, maar tevens ten spiegel strekte van de voorbijgaande vormen in maatschappij en beschavingsgroei, kan ook in de 13de eeuw voor ons getuigen van die ‘bewustwording eener opkomende klasse’. Wat in de laatste jaren enkele woordvoerders der arbeiders-klasse begeeren, eene nieuwe letterkunde die de weerspiegeling zal zijn van wat er omgaat in het gemoed der thans naar boven strevende duizenden, - dat heeft in de 13de en 14de eeuw Jacob van Maerlant en zijne school in werkelijkheid voor de toen opkomenden volbracht. Deze oude dichters waren zelf voortgekomen uit de menschengroep voor wie zij arbeidden, en met deze menschen voelden zij de sterke behoefte aan kennis, inzicht en beschaving. De tot dusver overal en door elk gelezene, naar het Fransch bewerkte romans van den barbaarschen Frankischen, den Christelijk-ridderlijken Britschen of den avontuurlijken Oosterschen sagenkring schijnen niet langer te hebben voldaan aan de van elke Walsche gezindheid afkeerige handelslieden en industriëelen die de Vlaamsche steden bevolkten. Juist hier, in Vlaanderen, waar de kracht der burgerij het hoogst gestegen was, waar Brugge als stapelplaats gold voor den west-Europeeschen handel, waar ook in Gent en Yperen de nijverheid bloeide en waar al deze steden in gestadig verkeer stonden met de noord-Italiaansche handelsrepublieken, juist in dit schoone Vlaamsche land moest wel de drang naar eene eigene kunst-uiting van den nieuwverrijzenden maatschappijvorm het sterkst zijn. ❦ Eene kunstuiting die wetenschappelijke en zedelijke bedoeling heeft, wordt noodwendig didactisch, en dit was dan ook in hoofdzaak de geaardheid der uit de burgerlijke kringen voortgekomen en voor hen geschreven litteratuur. Zij onderrichtte in al wat de 13de eeuw wist van geschiedenis, wijsbegeerte en natuurwetenschappen. Maar zij deed meer nog. Zij viel heftig uit tegen de gebreken en dwalingen der haar vijandige standen van adel en geestelijkheid en verschoonde ook de onvolkomenheden van hare eigene omgeving niet. Aan den hartstocht waarmede dit gebeurde, danken wij enkele schoone liederen van Jacob van Maerlant en van zijne navolgers. | |
[pagina 12]
| |
❦ Reeds in de vroegere werken van Maerlant worden meeningen aangetroffen, die wij in zijne strophische gedichten feller uitgesproken terugvinden.Ga naar voetnoot1) Deze laatste echter bevatten de scherpste satire tegen de zonden en misvattingen des tijds, zoodat zij voor de kennis en het begrijpen van het leven dier eeuw van het grootste belang zijn. Twee voorname gedachtenstroomingen zijn hierbij te onderscheiden: vooreerst des dichters gelijkheidszin, zich openbarend waar hij van den adel spreekt; vervolgens zijn oprecht en streng-zedelijk Christendom, het helderst uitkomend als hij de onzedelijkheid der geestelijken in 't licht zijner felle en niets-ontziende hekeling zet. Vooral het eerste van zijn drietal met den Utrechtschen Martijn gewisselde dialogen geeft een beeld van de hartstochtelijke en profetische verontwaardiging die den strengen burger moet hebben bezield. Recht op het doel af, maar nog in 't algemeen veroordeelend, in bondige woorden, is reeds de eerste strofe:Ga naar voetnoot2)
Ga naar margenoot+ Wapene, Martijn! hoe salt gaen?
Sal die werelt iet langhe staen
In dus cranken love?
So moet vrouwe ver Ere saen,
Sonder twifel ende waen,
Rumen heren hove.
Ic sie den valschen wel ontfaen,
Die de heren connen dwaen
Ende plucken van den stove;
Ende ic sie den rechten slaen,
Bede bespotten ende vaen,
Alse die mese in de clove,
Recht offene God verscrove.
Van zijn vriend Martijn vraagt Jacob de verklaring vanwaar deze toestanden gekomen zijn, en hier toont zich eene overtuiging, geheel overeenkomend met die, welke in de revolutie op het eind der 18de eeuw tot een daad kwam en in den loop der 19de steeds nauwkeuriger geformuleerd werd: | |
[pagina 13]
| |
Martijn, doe die werelt began
Man te verheffene boven man,
Doe schiet mijn vrouwe ver Ere
Den dorper ende wijsdem den dan;
Daer trouwe ende doghet was an,
Dien hiet soe sijn here.
Nu maken die heren een ghespan,
Ende gheven der Eren enen ban
Ende willen niet dat soe kere.
Op de vraag waar dit zijn oorzaak in heeft, antwoordt dan Martijn: Jacop, mi dinct overwaer:
Sint dat edelheit hadde vaer
Te pijnne omme die ere
Ende soe trac den scalken naer,
Die raden nu hier, nu daer,
Ende niet schelden den here,
So es edelheit worden so swaer,
Dat soe te clemmene heeft ommaer,
Ende daelt in lanc so mere.
Bitter klinkt het dan tegen de gewetenloosheid en de hebzucht van hen die eertijds edelen waren: Sint scalke droeghen overeen
Dat neen wart ja ende ja neen,
Ende hem dat wijsheit dochte,
Ende edelheit daer omme green,
Want daer wasdom ute scheen,
Wanen dat comen mochte,
So es edel herte worden steen,
Want haer ontfaremt dinc engheen,
Dan daer men ghelt ute cnochte.
Ook trouw aan het woord is onbekend geworden: Wat sal seghel ende was,
Ende brieve, die ghewaghen das
Van dat dese heren gheven?
Hets al niet, hets een ghedwas;
Alse lief hadt mi een wilt Sas
Oft een Vriese bescreven.
Na vraagstukken van meer beschouwenden aard te hebben behandeld, waarbij ook de verschillende soorten van ‘minne’ ter sprake kwamen en de weinige trouw die ook daarin is te vinden: Menich seghet nu ende echt:
‘Mijn sin es ane u ghehecht
So sere, ic wane bedouwen’;
Achtre maken si de mouwen ...
| |
[pagina 14]
| |
en nadat Martijn Jacob's vragen beantwoord heeft, moet deze op zijne beurt uitleg geven: ‘Lieve Jacop, so berecht mi:
Of dat volc al comen si
Van den eersten Adame,
Twi es deen edel, dander vri,
Die derde eighin man daerbi?
Wanen quam dese name?
Twi seghemen ten dorpere: “spil
Ganc wech! God onnere di!
Du best der werelt scame?”
Die edele hevet al tghecri:
Men seghet: “Willecome ghi!”
Dits dies ic mi vergrame,
Want het dinct mi ontame.’
Scherp is Jacob's antwoord gericht tegen de parvenu's zijns tijds, tegen de woekeraars: Martijn, den menighen es bedect
Die dinc, daer dijn sin up mect,
Ende du vraghes wel verre;
Want hevet een persemier gheblect
Enten lieden thare ontpect,
So wille hi sonder merre
Onder die edele sijn ghetrect;
Al ware hi dusentfout bevlect,
Tghelt claerten vanden terre.
De verklaring dat de lijfeigenen zijn voortgekomen uit de nakomelingen van Kaïn of van Cham neemt Maerlant niet aan: Hij ziet slechts naar het innerlijk der menschen, en toont zich in deze woorden ook onzen tijd nog verre vooruit: Mine roec, wiene droech of wan,
Daer trouwe ende doghet es an
Ende rene es van seden;
Uut wat lande dat hi ran,
Dats, dien ic der namen an
Van der edelheden.
| |
[pagina 15]
| |
Al vercochtmen selken man,
Hens niemen diene gheroven can
Siere doghedachticheden.
Mi dinke dat edelheit began
Uter reinre herten dan
Met dogheden besneden,
Ende beghint noch heden.Ga naar voetnoot1)
Jammer en twist zijn op de wereld gekomen door de begrippen mijn en dijn: Twee woorde in die werelt sijn,
Dats allene ‘mijn’ ende ‘dijn’:
Mochtmen die verdriven,
Pais ende vrede bleve fijn,
Het ware al vri, niemen eighijn,
Manne metten wiven.
Het ware ghemene tarwe ende wijn
Over see noch upten Rijn
Ne soude men niemen ontliven.
Nu benemet dat venijn
Van ghiericheden, Martijn,
Ende doet al achtre bliven,
Ende ander loy bescriven.
Maerlant's strophen worden steeds schooner en welsprekender, getuigend van eene diepe menschelijkheid: God, diet al bi redene doet,
Gaf dat wandel ertsce goet
Den menscheit ghemene,
Dattere mede ware ghevoet,
Ende ghecleet ende ghescoet,
Ende leven soude rene.
Nu es ghiericheit so verwoet,
Dat elc settet sinen moet,
Omme al te hebbene allene.
Hier omme stortmen menschenbloet,
Hier omme stichtmen metter spoet
Borghe ende hoghe stene
Menighen te wene.
Martijn toont Jacob's communistische gezindheid begrepen te hebben: | |
[pagina 16]
| |
Goets es ghenoech, lietment gaen
Int ghemene ende hem ontfaen,
Die aerme worden vonden.
Miltheit heeft hare macht ghedaen,
Vrecheit leert die werelt vlaen;
Dit proeven ende orconden
Die minres vanden ponden.
❦ Wel moeten de drie Martijnszangen, waarvan alleen de eerste voor de kennis der satirieke litteratuur van belang is, grooten opgang hebben gemaakt en vermaardheid verworven, daar reeds op 't laatst der eeuw een onbekende er een Vierden Martijn bij dichtte, en er ook een ironische bewerking van gemaakt werd, bekend als de Verkeerde Martijn; terwijl Jan de Weert van Yperen, in het midden der 14de eeuw, in denzelfden trant zijn Wapene Rogier dichtte. In dialoog-vorm (tençons, jeux partis) allerlei onderwerpen te behandelen was trouwens eene oude gewoonte, die, zooals wij later nog enkele malen zullen zien, ook in dezen tijd zeer in trek bleek. Daar de beide eerstgenoemde gedichten eveneens over den adel handelen, verdienen zij hier - vóór eene verdere bespreking van Maerlant's werk zelf - eene nadere beschouwing.Ga naar voetnoot1) Ga naar margenoot+ ❦ Onomwonden verklaart de dichter van den Vierden Martijn reeds in de tweede strophe dat zijn doel hekeling is: Constic fraye rime vinden,
ende op .XIX. doen inden,
so woudic rime maken,
ende verdroeven diet verblinden,
ende valsche verraders scinden,
al in dietscher spraken,
die ons die werelt sere binden
al met haren valschen sinden,
ende die doecht doen laken.
Geheel in den toon van zijn grooten voorganger spreekt deze onbekende van de huichelarij der wereld: Het drinct selc der heren wijn,
op die Seine en op den Rijn,
die Judas was geboren.
| |
[pagina 17]
| |
Eenige nieuwe gedachte over al de verdorvenheden rondom hem, eenig nieuw inzicht in de oorzaken er van, vindt men bij hem niet; het zijn telkens Maerlant's bekende denkbeelden over de trouweloosheid, de ontaarding van de vroeger in waarheid edelen eersten stand: Dus es edelheit in bant;
men vintse in water noch op sant,
sine hebben trouwe versworen.
Een enkele maal valt de schrijver eens heftig uit tegen de ridders: Twi sijn die heren also een dop
wandelbaar, ende in walop?
wien magic dit clagen?
Si maken scoene haren top,
ende si sijn ijdel als een rop,
wien mach dit behagen?
Si dragen wel in haren crop
tfenijn meerre dan .l. cnop.
Dit en sijn geen sagen,
dies moeten si in thelsche slop,
inder leeder duvele strop,
dat sal hen wee bedagen.
Ook de herovering van het Heilige Land door de ongeloovigen wekt zijne verontwaardiging op; sterk blijkt hier de invloed van Maerlant's laatste dichtwerk. ❦ Merkwaardig is wel wat hij hierna zegt van de volgzaamheid der poortersklasse: Ghemeente dan es mer een vat,
daer men ute et ende at
goede spise ende caden.
De heren sitten op dat rat,
die Gemeente volcht den pat;
siet si die heren baden,
si willen mede waden.
Wat hij echter verder zegt over de ridderschap en over haar ontstaan, is slechts een langdradige herhaling van Maerlant's gedachten. Dat des dichters uit oprechtheid voortgekomen hekelzucht hem geen voordeel aanbracht, wordt ons in het slot medegedeeld: Heren waren hem te swaer,
omme dat hi dicwile wert gewaer
harre quader sonden,
| |
[pagina 18]
| |
ende hise spaerde niet een haer,
hine verweet hen, hier ende daer,
te wel meneger stonden.
Ga naar margenoot+ ❦ Over het weinig-baatbrengende der waarheidsliefde handelt ook het onder den titel Van den verkeerde Martine bekende fragment van een dergelijken dialoog. Ten onrechte werd dit voor een gewone parodie gehouden.Ga naar voetnoot1) Beter dunkt mij de bedoeling van den niet met zekerheid bekenden dichter begrepen, indien wij hierin ironie zien, en wel de ‘inverse ironie’ (zie boven bladz. 2) die zich van het wapen dezer uit cynische bitterheid voortgesproten uitingswijze bedient om de slechtheid te bestrijden. Ware het eene parodie, wij zouden er de deugden der poorterij zoo overdreven zien voorgesteld, dat zij slechts lachwekkend werden; hier echter worden de gedachten van Maerlant's eersten Martijn 't onderst-boven gekeerd, maar zóó, dat de slechtheid van het beweerde in al haar naaktheid en schaamteloosheid voor ons staat. Zou het niet een onhandige verdediger der ridderschap zijn - of een buitengewoon onbeschaamde cynicus - die aldus aanving: Wapen Jacop, hoe salt gaen?
Wilwi dese heren bestaen
Te werpene uten love?
Wat lone wanewijs ontfaen?
Niet, dan men ons uut sal slaen
Tote elker heren hove.
Nutter es smeken anevaen:
Men wert daer bi gheminnet saen,
Want pluckers van den stove
Drinken nu den rijnschen traen;
Waerheit hevet haer macht ghedaen,
Hi vedelt vor die dove,
Die heren schelt van rove.
Het was nu Martijn die tot Jacob sprak, en met bitterheid gaat hij verder, ironisch zijn vriend een dwazen slechtaard noemend: | |
[pagina 19]
| |
Hoe langhe sal ghedoghen dit
Edelheit, die die werelt besit
Met hare voghediën,
Dat een snodel ries besmit,
Die cume tusschenkent swart ende wit,
Heren wille castiën?
Wine hebben te pointe niet ghehit;
Heren werder omme verhit
Met al hare partiën.
Lieghen, drieghen wint wat soot bit;
Smeken, striken wel voecht ende sit:
Sullen wi iet ghediën,
Wi moeten hier an liën.
Het is als eene kleine comedie tusschen twee goede vrienden, twee waarheidlievende ‘clerken’, die in vertrouwelijken dialoog de rol van ‘scalc’ tegen elkaar zouden spelen. Want Maerten vervolgt: Laet ons, Jacop, over een
Hier af spreken onder ons tween
In desen prologhe,
Hoe wi leren vensen ghemeen,
Vor gout vercopen keselsteen,
Om te clemmene hoghe.
Waerheit en wint dinc engheen,
Smekers hebben dat hogheste leen,
Waersaghers nappe es droghe.
Wilwi scuwen armoede ende ween,
So laet ons wisselen ja omme neen,
Dat dinct mi dat ons doghe.
Antwoorde van dat ic toghe!
Rond komt de arme Jacob er voor uit, dat zijne waarheidsliefde hem nooit voordeel heeft aangebracht: Ic wille smeken anevaen;
En wan met waerheit noit een spaen,
Dat mi let te baten brochte.
Waerheit heeft al te bitteren traen,
Si laet haer volghers al verslaen...
Dan beginnen zij de ‘heren’ te prijzen, met wie voor 't eerst de ‘ere’ op de wereld kwam. En is het ook niet ironisch bedoeld, wanneer, na deze openlijke draaierij (‘So laet ons wisselen ja omme neen’) Jacob zegt: Men seghet dat scalke droegen overeen,
Dat neen wert ja, ende ja wert neen;
Hi looch die dat vortbrochte.
| |
[pagina 20]
| |
❦ Men moge dit fragment eene parodie noemen, dan echter niet op Maerlant's Martijn, maar op de gedachten en overleggingen der ‘scalken’, der huichelachtige vleiërs van den adel.
❦ Tegen die andere klasse der Middeleeuwsche maatschappij, de geestelijkheid, - nauwkeuriger gezegd: tegen het ontaarde leven van de individuën dier klasse, - trok de Vlaamsche dichter te velde in enkele van de welluidende strophen zijner Disputacie van onser vrouwen ende van den heilighen cruce.Ga naar voetnoot1) In dezen dialoog tusschen Maria en het kruis heft Maerlant eene jammerklacht aan over de verdorvenheden van hen die zich Christenen noemen:
Ga naar margenoot+ Nu hoort mijns heren Jhesus gheclach,
Ende merct of hi claghen mach
Up dat kerstinhede.
Ennes niemene onder den dach,
Diet oint vreseliker staen sach,
Dan het staet nu ter stede.
Hets al verloren, o wi, o wach I
Dat heleghe lant, daer hi in lach
Begraven na menschelichede.
Hoort hier rouwe sonder verdrach,
Hoort hier swaer hantgheslach,
Hoort hier swaren onvrede:
Thovet claghet over die lede.
Maar in het zondig en weelderig leven is het de geestelijkheid die voorgaat: Nochtan al dese overdaet
Sie ic dat rijst ende upgaet
Uter sacristië:
Vleschelijc leven, vleschelijc raet,
Luxurie ende fier ghelaet,
Daers thovet af clergië.
Dien sijn abijt wale staet
Ende dicke nieuwe cleder ontfaet,
Dien ghevemen prelatië.
Mijn erve, daer ic omme was ghebaet
Int rode bloet, nut die mi haet;
Ic roepe ende ic castië.
Naect, buter compaengië.
Ook zij die het ‘habijt’ dragen, dienen de wereld in plaats van | |
[pagina 21]
| |
haar te vergeten; vorsten schenken bisdommen aan hunne bloedverwantenGa naar voetnoot1); op de schapen wordt niet meer gelet en de zorg voor haar aan den hond overgelaten. Toornig vervolgt Christus zelf: Die mine erve dus grijpt an,
Die ic met minen bloede wan,
Dats een wulf, gheen heerde.
Hevet hi die rente dan,
Hem ne roect waer die wulf ran,
Die dat scaep verteerde.
Absolutie, seghel, ban
Es al te cope mettien man:
Hem en roeket wiet deerde.
Haddi sijn bejach daervan,
So haddi daer hi omme began
Endi twi hi begheerde,
Hoe hi gheregneerde.
Dan volgt de oproep ter kruisvaart, terwijl het gedicht besluit smet eene aanroeping van Christus en Maria. ❦ Zwaar van droefheid en verontwaardiging, die tot harde en bittere woorden drijven, is Maerlant's latere gedicht Der KerkenGa naar margenoot+ Claghe.Ga naar voetnoot2) Zoo verdorven dunkt hem de wereld, dat de Antichrist reeds verschenen lijkt: Daer wijngaert wies ende edel coren,
Sal seker staen distelen ende doren,
Alst ter werelt ende gaet.
Ocht Antkerst nu es gheboren,
Ende sine jongheren lopen voren?
Dorstict segghen, ic wane jaet.
Es een dorper, scalc, versworen,
Mach hi gheven, men salne horen
Spreken in der heren raet.
Al heeft een sot op thooft ghescoren
Een brede crune toten oren,
| |
[pagina 22]
| |
Hi nes te vroeder niet een saet;
Hi es vroet die wel verstaet.
Van strophe tot strophe gaat de hekeling van monniken en priesters voort, en zij geeft een treurig beeld van de toestanden des tijds: Hoe menech wolf es nu haerde
Onder die scaep van groter waerde,
Daer Christus omme storte sijn bloet.
Die de waerheit niet en spaerde
Ende sprake als die onvervaerde,
Hem quame menich fel ghemoet!
Corte rocke, brede swaerde
Sijn nu nuwe, ende langhe baerde -
Trouwe es ghetrocken onder voet -
Ghierecheit ende hovaerde,
Diere cledere, hoghe paerde.
Opter heilegher Kerken goet
Toont nu menech fieren moet.
Vaak scheen het den dichter dat Lucifer ‘die helsche drake’ al deze rampen over de wereld had uitgestort. Bitter is de tegenstelling tusschen het vette leven der geestelijken thans en den smadelijken dood van Jezus: Doch roepen si met luder sprake
Om diere spise van goeden smake,
Ende waer men coopt den besten wijn.
Jhesus hinc an des crucen stake,
Dorstech, met groten onghemake:
Hem schincte men galle ende aisijn,
Omme te makene onsen fijn!
En hoe worden de armen verzorgd door hen wier eerste plicht dit is: Die selden van couden verwarmen
Ende ooc van honghere carmen,
Daer men hen clene ghenade doet,
Dat es dat roepen van den armen:
‘Ay here! en saels u niet ontfarmen,
So dat mijn lichame werde ghevoet?’
Dus roepen si met idelen darmen,
Met sieken leden, met naecten armen;
Ghi sit in weelden bi der gloet,
Ghi en laetse niet bi u gheharmen,
Ghi jaechse die ghi sout bescarmen,
Ende hebt der heilegher Kerken goet,
Dat u te rechte noit en bestoet.
| |
[pagina 23]
| |
Nog eens spreekt de dichter ten slotte van hen die, zelf blinden, anderen voorgaan: Nu siet of hi met valen minde:
Die Gods scape noit en kinde
Hi wilt dat ickene herde scrive!
Dus gaensi vore alse die blinde
Ende leiden die scaep in grote alinde,
Alse hen volghen die keitive.
Hier met makic mijns dichtens inde:
Wi bidden Hem die dwaer bekinde,
Dat Hi die quade noch verdrive,
Ende ons sinen Heileghen Gheest toesinde,
Die ons trooste in dit ellinde
Dor sijn heileghe wonden vive,
So dat de Kerke in eren blive!
❦ Op het einde zijns levens heeft Maerlant nogmaals de sluimerende Christenheid trachten wakker te schudden, door haar op te wekken tot een tocht naar het door de Heidenen heroverde Oosten (1291). Luid en krachtig klinkt nog de stem van den grijzen dichter in dit lied Van den lande van Oversee:Ga naar voetnoot1)Ga naar margenoot+ Kersten man, wats di gheschiet?
Slaepstu? hoe ne dienstu niet
Jhesum Christum dinen here?
Peins, doghedi dor di enich verdriet,
Doe hi hem vanghen ende crucen liet,
Int herte steken metten spere?
Tiant, daer hi sijn bloet in sciet,
Gaet al te quiste, als men siet:
Lacy, daer en is ghene were!
Daer houdt dat Sarracijnsche diet
Die Kerke onder sinen spiet
Daerneder, ende doet haer groot onnere
Ende di en dunkets min no mere!
Elk denkt om eigen voordeel, niemand om het heilige erfstuk der Kerk: Omme scat so gaepstu wide;
Elc is op andren vol van nide,
Ende dinen God heefstu vergeten.
In weelden sitstu hier versmoort,
So dat met di is onghehoort
| |
[pagina 24]
| |
Gods lachter ende sine scande.
Dune peins niet om die moort,
Die tot Akers in die poort
Wrochten die Gods viande.
Daer is Gods dienste ghescoort,
Cloostre ende huse sijn testoort,
Tvolc verbeten van wreden tanden.
Kerstijn man, twi en trecstu voort?
Waerom sitstu hier verdoort?
Du sout hemelrike panden
Op Gode, wiltu dien lachter anden!
Indrukwekkend moet voor zijne tijdgenooten de beschrijving zijn geweest, welke Maerlant van de inneming van Acre geeft, welke hij aldus eindigt: Ghi heren, ghi princen, ghi baroene,
Hoe coomt dat hem elc niet vermoene
Met live, met goede ghereet te sine,
Te suverne tlant van den venine?
Zoo is de vraag van den hartstochtelijken dichter, een vraag waarop hij onmiddellijk met den krachtigen oproep ten strijde antwoordt: Kerke van Romen, trec dijn swaert,
Dat di van Gode ghelaten waert,
Kerstijnheit hevet te doene heden!
Maar de Kerk van Rome is dronken van weelde: Alse thooft gulselike ontfaet
Den wijn, die sine kele doorgaet,
Het ontkeert alle die lede.
Die mont hi roept; hi slaet, hi vaet,
Hi verset dat wale staet,
Bene faelieren ende voete mede.
Die Kerke van Romen is dusdaen vraet,
Si is dronken ende al sonder raet,
Die hovet is van kerstijnhede.
Sine heeft gheen lit dat haer bestaet.
Keiser, conine noch prelaet,
Het en is mids der ghierichede
Ontkeert van goeden seden.
Niemand is er die Christus navolgt; maar komt er een winstgevend ambt open, dan snellen allen er haastig op af: Alse vallen prelatiën
In kerken ende in canosiën,
Daerwaert spoedet metter vaert.
| |
[pagina 25]
| |
Deen gaet smeken, dander vriën;
Daer siet men der simoniën
Sere toghen haren aert.
Wie sijn si, die daer tvette af siën?
Die therte hebben met reinaerdiën
Van binnen bewist ende wel bewaert.
Men hevet wat doen van clergiën:
Met loosheden, met scalkerniën
Machmen comen in Gods wijngaert;
Dus blivet tfruut al onbewaert!
Een frisch en jeugdig klinkende oproep tot Brabant, Vlaanderen en Frankrijk ter kruisvaart en een toespraak tot de edelen besluiten het gedicht: Wat vaerdi in desen daghen
Met valken bersen ende jaghen,
Ghi lantsheren, ghi civeteine!
Hoordi niet die Kerke claghen?
❦ Boven werd reeds gezegd dat ook in andere werken van Maerlant deze hekelende toon, tegen adel en geestelijkheid gericht, wordt aangetroffen. In den Torec, wat het onderwerp betreft tot de Britsche romans behoorend, spreekt hij van de verdorvenheid der wereld en geeft hiervan vooral aan den adel de schuld:Ga naar voetnoot1)Ga naar margenoot+ Si (nl. de ‘hoge heren’) donken mi alle doget breken,
Si verderven die werelt al;
Bi hen soude rechte groet ende smal
Hem castien tghemene diet;
Nu eest al valsc ende el niet:
Verkeert si al sijn vander eren.
Si souden die clene leren,
Maer si sijn alle staerblint,
Ende volgen tweges niet en twint;
Alse die blinde den blenden leet,
Deen volget den anderen daer hi geet.Ga naar voetnoot2)
De arme heeft niet veel in te brengen; daarentegen (vs. 2496-2501): Die rike es nu wel gehort:
Men trecten tallen steden vort,
Wat hi sprect si lovent alle.
| |
[pagina 26]
| |
Est datten armen spreken gevalle,
Wat dat hi sprect, merket des,
Men seget, dat al dulheit es.
❦ Maar meer nog gispt hij den adel in zijne vertaling van het wetenschappelijk en wijsgeerig werk van Thomas van Cantimpré De Naturis rerum: Der Naturen bloeme. Want vaak vindt de dichter hier gelegenheid om bij de beschouwing der dieren den aard der menschen ter sprake te brengen, en dan op geen zeer vleiende wijze. Van de roofridders zegt hij, als hij het over de mieren gehad heeft:Ga naar voetnoot1)
Ga naar margenoot+ Dus doen verdorvene edelinghe,
Diene doen ghene neringhe,
Maer si nement sonder verbueren
Den goeden ghetrouwen gheburen,
Datsi ghewonnen hebben ende verspaert;
Ende nochtan hebben sise onwaert,
Also dat si hem nemen tieven,
Sine willent hem sonder heschen gheven.
Bij de beschouwing van den krokodil iets dergelijks (Nat. Bl. IV vs. 193-204): Et dinct mi wel maniere leeren
Van den quaden valschen heren.
Als aerme doerpers an hem coemen
Om yet te baten ende te vroemen,
So baren si of si sliepen dan,
Ende latense hem bet comen an;
Want si hem dicke toghen maniere
Als of si waren goedertiere.
Maer alsi coemen binnen den tanden,
So versweighet hise te handen,
Ende nemen of al thare bloot,
Weder tsi clene ofte groot.
Scherpe satire bevatten zijne woorden, nadat hij eerst over dieren met ruigen staart, groote kinnebakken en kleine hoofden heeft gesproken (II vs. 89-100): Owil o aermel hoe waer eist heden
In heren der moegentheden!
Hare staerten, hare meisnieden,
Die verteren dat darme lieden
| |
[pagina 27]
| |
Souden hebben te hare noet.
Si hebben die kinnebacken so groet,
Dat si verteren in overdaden
Hare goet te haren scaden:
Dus so waerd hem clene thovet;
Want si werden so verdovet,
Dat si laten varen al,
Wat dat hier of comen sal.
De overdreven mode der vrouwen geeselt hij, naar aanleiding van de horens van een Aethiopischen stier (II vs. 1266-1274): Dit dier slacht een deel den wive,
Diet hoeft draghet ghehoernt so sere,
Dattet stinct voer onsen Here,
Ende scijnt of et hare verwoeghe.
Dan coemt een ries, die tonghevoeghe
Op haer siet, ende word ghevaen,
Ende van herten so ondaen,
Dat hi ziele ende lijf verliest,
Ende dien doet daer omme kiest.
Ook over de geestelijken heeft Maerlant het in dit werk. Evenals twee raven-soorten zijn geestelijken en leeken steeds in twist (III, vs. 865-874): Tusschen dese II nes gheen vrede,
Ende et dinkt mi wesen die sede
Tusschen den leken ende den papen:
Noyt man en sacht so ghescapen
Dat si verdroeghen over een;
Ic sach dat die pape green,
Daer die vierde droegh den vychten
Ter kerken waert doot tere ghichten.
Oec sach ic lachghen den leyen,
Als die papen moesten screyen.
Sommige priesters doen hem denken aan het jong van hond en wolf (II vs. 2498-2511): Dit dier hevet bede te gader
Van der moeder ende van den vader
Bede maniere ende haer,
Ende mach bedieden overwaer
Na den honde die prochipape:
Die hont wacht voer den wolf die scape;
Ende die pape moet met crachten
Sijn volc voer den duvel wachten;
Ende na den wolf, die leeft bi rove,
| |
[pagina 28]
| |
So proevic wel ende ghelove,
Dat men suilken pape kinnet,
Die sijns volx ziele niet en minnet;
Der liede goet, der liede wijf
Roovet hi, die onsalighe keytijf.
❦ Wel moest de ernstige en streng-zedelijke dichter der practische poortersklasse een sterken afkeer gevoelen van de ijdele vleierijen der menestreelen, vertoevend aan de hoven van den zoo verfoeiden ridderstand, waar zij verdichte sproken en romans van aventure voordroegen, gevolgd naar het Fransch. In zijn Spieghel historiael vaart hij hier en daar fel tegen hen uit.Ga naar voetnoot1) Maar ook bij de beschouwing der natuur vond hij gelegenheid overGa naar margenoot+ deze ijdele lieden het zijne te zeggen (Nat. Bl. III, vs. 2133-2141): Garrulus dit dinct mi vele
Bedieden some menestrele,
Die altoes sijn onghestade,
Ende callende vroe ende spade
Vele boerden, vele lueghen,
Ende conterfeten dien si moeghen,
Bede riddere ende papen,
Porters, vrouwen ende knapen,
Daer si scone sijn omme gheplumet.
❦ De tegenstelling tusschen menestreel en clerc werd ook door een onbekende aangetoond in den berijmden dialoog Van ScalcGa naar margenoot+ ende Clerc.Ga naar voetnoot2) Merkwaardig is terstond reeds de zelfkennis die den menestreel, den scalc, in den mond wordt gelegd: Die hem bi heren sal gheneren,
Die moet loghene connen veren,
Ende achten gheen verspreken,
Horende doef gheberen,
Siende blint, alsijt begheren,
Ende en achten niemens bleken.
In eene woordenrijke hekeling waarschuwt de clerc de edelen tegen het vleien der zangers: Och! edel heren, hoech van moede,
Dan slaet van u met uwer roede -
Wildi bliven al vol eeren -
| |
[pagina 29]
| |
Die scalke vol van quaden bloede,
Die u volgen ende spreken u gemoede,
Want si u eere ende lant besceren
Zwaerlec, ende onteeren.
Dan vervolgt de scalc de beschrijving van al de voordeelen die hij door zijne onoprechtheid geniet, en door deze zelf-ontleding wordt de satire er zeker niet minder om. Prijst de looze scalc den heer, dan schenkt deze hem goed en schoone juweelen; men buigt voor hem en schenkt hem wijn en lekker eten. Hij schijnt den verontwaardigden clerc te onderwijzen in de kunst der ‘scalcheit’: Clerc, hebt herde wel verstaen,
Wat woorde uut minen monde gaen,
Daer op moetti ramen.
Suldi van heeren bate ontfaen,
Ende uwe costerie sal bliven staen,
Ghi moet te tide seggen: Amen!
Deze laat zich echter niet overreden en waarschuwt den onnadenkenden valschaard voor de wisseling des lots: Her Scalc, ghi hebt mi veel besceiden,
Constic met loesheit mi ontreiden,
So blevic der heren vrient,
Ende die metten kattenseel leiden;
Maer seker, Scalc, ic wil verbeiden,
Elc crighet loen na sijnre verdient.
Groot bewonderaar van Maerlant, en in diens geest levende en schrijvende, was de Antwerpsche schepenclerc JanGa naar margenoot+ Boendale.Ga naar voetnoot1) Nog strenger didactisch van toon dan Maerlant is echter deze leerende en predikende dichter. In zijn Der Leken Spieghel, de ‘korte encyclopaedie van kerkgeschiedenis, godsdienst en zedenleer’, bevat slechts het derde boek enkele plaatsen, zweemend naar satirieke gezindheid. Deze komt nog het meest uit in de ‘bispelen’ die de zedekundige lessen en vermaningen ietwat aanschouwelijker moeten toelichten. Hij zelf zegt van deze ingevlochten verhaaltjes:Ga naar voetnoot2)Ga naar margenoot+ | |
[pagina 30]
| |
Men mach ooc, dat ghi dat wet,
Een boerdekijn vertrecken met,
Al ist dat nie en geschiede,
Daer omme lachen die liede,
Op dat en is niemens lachter.
Nochtan so bleeft beter achter;
Want wi van allen ydelen woorden
Ten oordele sullen antwoorden.
Dus en salmen lieghen niet
In hystorien, wats gheschiet.
Voor het overige is er van scherpte en rechtstreeksche hekeling weinig sprake: het zijn voortdurend wijze lessen, vol gemoedelijkheid en kalmte uitgedeeld. Bitterheid en scherpte zijn trouwens ook aan de bispelen vreemd; eene aan humor rakende gemoedelijk-satirische werking kan men er echter niet aan ontzeggen. Is b.v. het volgende, in anderen vorm nog heden bekende, verhaal niet eene gepaste en bescheiden satire tegen ondankbare kinderen? Een rijk man had al zijn goed aan zijn zoon gegeven; toen hij oud en zwak werd (B. III, c. 3, vs. 334-378): Doe en woude die vrouwe niet ghedoghen,
Sijns zoons wijf, dattie oude
Biden haert zitten zoude
Hoesten, bulghen, spade ende vroe.
Zij plaatste hem in een afgelegen stal, waar zijn kleinzoontje hem vaak opzocht. Eens vroeg hij het kind om wat dek tegen de koude; terstond liep het naar zijn vader, die het een zak gaf. Het kind wilde den zak in tweeën snijden, hetgeen door den vader verhinderd werd: Dat kint sprac, alst God woude:
‘Vader, alse ghi coomt ter oude,
So sal ic u, mach ic leven,
Dit stucke over gheven.’
Toen zag de jonge vader zijn misslag in, liet den oude uit den stal halen en verzorgde hem voortaan beter. ❦ Tegen bedriegers bevat het volgend ‘bispel’ eene niet onaardige waarschuwing. Drie hongerige gezellen hadden van een weinig tarwemeel een koek gebakken. Twee van hen ‘consten scalken raet, maer die derde en conste gheen quaet’. Nu spraken de twee slimmen af, den koek, die voor drie wel wat te klein was, | |
[pagina 31]
| |
in geen geval aan hun makker te gunnen; zij zouden daarom gaan slapen en wie den wonderlijksten droom zag, zou hem alleen mogen verorberen. Terwijl echter dit schalke tweetal veinsde te ronken, sloop de derde gezel heimelijk naar het vuur (B. III, c. 3, vs. 1033-1098): Ende rac uut den coeke sciere
Ende attene altemale.
Hi dochte hem smaken herde wale,
Hine was hem niet te roe.
Toen de beide anderen kwansuis ontwaakt waren, vertelden zij hun droom: de een was in den hemel geweest, de ander in de hel; waarop de onnoozele derde sprak: ‘Ghesellen, seker, ghi segt waer:
Doe ic sach mit minen oghen
Dat beide u gheesten vloghen,
Deen ten hemel, dander ter hellen,
Ic waende wel, goede ghesellen,
Dat ghi niene sout sijn weder comen.
Daer omme so hebbic ghenomen
Den coeke ende hebben ghegheten;
Maer, ghesellen, haddic gheweten
Dat ghi weder sout sijn comen hier,
Die coeke laghe noch int vier;
Want men seit: die daerwaert vaert,
Dathi niemeer en comt harwaert.’Ga naar voetnoot1)
❦ Terwijl de ridderlijke vrouwenvereering, zooals zij zich inGa naar margenoot+ de Britsche romans had vertoond en later als een nabloei nog eenmaal zou verschijnen in het werk van Hein van Aken, slechts onder den adel en diens vleiers voortleefde, openbaarde zich nu in de geschriften der burgerlijke woordvoerders eene heel wat nuchterder beschouwing van de waarde der vrouw. Al mag Maerlant in zijn eersten Martijn (vs. 911 vv.) nog eenig goed van haar zeggen, over 't algemeen is het oordeel niet zoo gunstig, en wij zullen de ondeugden der vrouw, vooral hare onbetrouwbaarheid en praatzucht, nog vaak over den hekel zien Dinc die u te heelne staet,
Die u an u ere gaet,
En ontdect uwen wive niet:
U mochter of comen groot verdriet....
| |
[pagina 32]
| |
gehaald. Boendale geeft reeds den raad (B. III, c. 4, vs. 181-276): en licht deze waarschuwing met een bispel toe: Een man, die der vrouwen aard wel kende en de zijne nimmer eenig geheim toevertrouwde, wilde haar eens op de proef stellen. Eens bleef hij zes weken van huis en kwam op een avond bedroefd en treurig terug. Intusschen had hij heymelike
Ghesteken enen vossen staert
In sijn fundament, wel ghehaert.
Toen zijn vrouw hem herhaaldelijk de reden van zijne droefheid vroeg en met dure woorden bezwoer dat zij 't geheim nooit verklappen zou, verhaalde hij dat hij een weerwolf was die het vee van het dorp doodbeet. Tot bewijs liet hij haar den staart betasten. Zoodra het dag was, biechte de vrouw echter alles aan haar biechtvader, en als iets van zelf sprekends, waarop in 't geheel niet verder de aandacht wordt gevestigd, hooren wij dat het biechtgeheim verklapt is en reeds voor den noen het heele dorp van 't geval wist en den man wilde doodslaan. Ter nauwernood ontkwam hij aan de woede der buren door de vlucht: Aldus hadde hem sijn wijf
Bina ghenomen tlijf,
Om datsi en conste niet
Ghehelen als hi haer riet.
❦ In den geliefkoosden vorm eener ‘disputacie’ geeft Boendale zijne eigene klasse menigen steek (c. XXVI). Een poorter en eens ridders zoon voeren een woordenstrijd over de verkieslijkheid van een poorter of van hem ‘die te dorpe te wonen plaghe’. De eerste noemt al de voordeelen van zijnen stand op; waartegenGa naar margenoot+ de landbewoner der burgers ondeugden in 't licht stelt: Voorcoop, perseme ende scalke neringhe
Ende vele ongheloofder dinghe
Hantieren poorters ghaerne.
Dobbelspel, overspel ende tavaerne,
Hovaerde ende ghiericheit mede,
Dits gherne der poorters zede.
Om ghewin gapen talre stont,
Ghelijc als een hongherich hont
Die sine begheerte ende al sine joye
Te legghene pleecht aen sine proye,
Als een swijn dat altoos gaet
| |
[pagina 33]
| |
Inden slike zoeken sinen aet,
Dat nemmermeer en wart zat,
Dat is die zede in die stat.
De poorter peinst slechts Om sinen penninc zac:
Dat sijn sine vriende ende sine maghe...
❦ Deze rechtstreeksche hekeling, in Der Leken Spieghel zeldzaam, wordt in een ander dichtwerk van Boendale, zijne gansche overtuiging bevattend, vaker aangetroffen. Jans TeestijeGa naar voetnoot1) bevat een samenspraak tusschen Jan en Wouter, buiten Antwerpen in 't veld wandelend en allerlei onderwerpen ter sprake brengend. Jan beweert dat de menschen tegenwoordig even goed als vroeger zijn; Wouter evenwel vindt ze slechter, en toont dat de ‘laudatores temporis acti’ er ook in de Middeleeuwen al waren. Terwijl landsheeren en schepenen op zachten toon onderricht worden, zijn het vooral weer de vrouwen die menigen scherpen steek te verduren hebben (c. X):Ga naar margenoot+ Wijfs nature, alse men leest,
Heeft oyt cranc ende broesch gheweest,
Ende onghestadich ende licht
Ende op cranc fondament gesticht...
en al even onomwonden (c. XXXI): Dwijf es van naturen loes,
Vrecke ende ghierech altoes,
Onvreedsam ende onghestadich,
Wrakelech ende onghenadech
Over den ghenen dien si haet.
Haer hoverde es onghemaet...
Ook in hare geheimhouding heeft Boendale geen vertrouwen: Daerom en sal hem nieman bevelen
Dinghen diemen wille helen...
en als ter illustratie hiervan verhaalt hij later (c. XXXIII) het exempel van Marcolfus, die met zijn vriend en zijn vijand ten Marcolfus. hove moet komen: Maercolf nam tier selver stont
Sijn wijf ende sinen hont.
| |
[pagina 34]
| |
Aan zijne vrouw vertelt hij, nadat zij beloofd had niet te klappen, dat hij een man vermoord heeft. Voor den koning gekomen, geeft Marcolf zijn vrouw een klap in 't gezicht, waarop zij in haar woede het geheim vertelt. Zijn hond sloeg hij een poot af, riep hem, en het dier kwam. Dus toende Maercolf den coninc daer
Dat sijn wijf sijn viant waer.Ga naar voetnoot1)
❦ De zedelijkheid van de vrouwen zijns tijds schijnt veel te wenschen te hebben overgelaten (c. XXXII); op eene andere plaats (c. XXXV) prijst hij haar en zegt dat zulke ‘quade wive’ den naam van ‘vrouw’ niet verdienen. Zonder omwegen beschimptGa naar margenoot+ hij haar opschik en ijdelheid: Dat wijf boven al scoenheyt begheert:
Dat moghedi merken, want si smeert
Haer aenschijn ende hare ghedane
Anders dan God maecte daer ane,
Ende maken hoerne twee
Ghelijc enen stommen vee,
Ende enen sleyp na haren ganc
Oft waer een steert, .II. ellen lanc.Ga naar voetnoot2)
❦ Over den adel is Boendale's toon gematigd en zacht, zonder iets van den fellen schimp van Maerlant. Aangaande de priestersGa naar margenoot+ de waarheid zeggen doet Jan liever niet (c. XXXVI): Wouter, soudic die waerheyt spreken
Al wt vander papen ghebreken,
Si souden mi vermaledien;
| |
[pagina 35]
| |
Want si souden mi betyen
Dat ic onghelove brachte voert,
Ende souden verkeren mine woert.
Wat hij echter nog zegt, is zeer gedurfd: Ic siese persemen ende voercopen,
Van tavernen te tavernen lopen,
Dansen, reyen in rivelen,
Ende alle ydele spele spelen,
Dobbelen, wedden ende sweren,
Ende met scalcheden hem gheneren,
Ghelijc den leken lieden
Dien sijt souden verbieden.
Terwijl de monniken een ‘ey of enen vulen harinc’ eten, smult de abt van 't klooster. De monniken drinken slecht bier, de abten wijn: Den besten die comt vanden Rine:
Dies drincken si vol haer butseel.
Ten slotte (c. XXXIX) verkondigt ook hij de socialistische leerGa naar margenoot+ van Maerlant en spreekt het volk aldus toe: Hore mi nu, dorpman,
Ende legt hier dinen sin an.
Du die leves op dinen acker,
Ende te dinen labore best wacker,
Du best also seker, sijts gewes,
Alse paeus ofte bisschop es,
Lantsheren ofte ander papen,
Die altoes plucken ende rapen
Dine pine ende dinen arbeyt,
Daer du om storts dijn sweyt.
Du volre, wever, coepman,
Scoenmaker, cledermaker, stierman,
Ende alle die arbeyds pleghen,
Die hier vanden minsten sijn gheweghen
Ende met pinen wint u brodekijn,
Ghi selt ghinder vanden meesten sijn,
Ende vele meerre, dat wetic wale,
Dan deken, prelate ofte officiale,
Die u versmaden ofte verdrucken,
Ende u goedeken hier afplucken.
❦ Wij noemden reeds Jan de Weert van Yperen als schrijver van den Wapene Rogier. Niet echter in dezen gewoon-moraliseerenden dialoog geeft hij die fellere teekening van de maat- | |
[pagina 36]
| |
schappij zijner dagen, welke wij van de satire eischen, maarGa naar margenoot+ in zijn langer werk Den Spieghel der SondenGa naar voetnoot1) waar de ondeugden van adel en geestelijkheid zoowel als van den poorterstand zelven, in heldere trekken zijn afgebeeld. De adel vooreerst krijgt om zijne roofzucht eene kastijding; er zijn heeren die de rijke lieden op het land verraderlijk uit hunne woningen halen, die de reizende kooplieden bestelen en dan nog schaamteloos genoeg zijn om een eerlijken boer uit te schelden (vs. 661-664 var.): Ja, si versmaden ooc ende blameren
die haer broot winnen met eren:
si hetense carels ende vileine.
❦ Behalve om hunne onkuischheid (vs. 1829 vv. var.), moeten de geestelijken ook veel hooren over hunne hebzucht, vooral bij 't maken van testamenten (vs. 383-401). ❦ De burgerij krijgt er om hare ijdelheid van langs; evenals Boendale heeft Jan de Weert het vooral tegen de pronkzucht der vrouwen, en ook hare zedelijkheid komt er niet goed af (vs. 1163-1170): En es cume so sconen wijf,
si en hout te cope haer lijf
den ghenen die hem ghelt wilt gheven.
In scande ende in sonden leven,
ende haer siele te nemen Gode,
diese sciep na sinen ghebode,
ende te brenghen in sduvels ghewelt,
dit doen si, moghen si hebben ghelt.
❦ Over 't algemeen kan men niet zeggen dat de didactische toon der talrijke navolgers van Maerlant, noch van Velthem, noch van Jan Praet of een der onbekende dichters van Mellibeus, Dietsche Doctrinale, Boec vander Wrake, zich tot spottende ironie of hartstochtelijke bitterheid verheftGa naar voetnoot2). Zij waren allen predikende Catsen in den dop. Het ligt misschien niet in den als ernstig en kalm bekenden aard van het volk dezer lage landen om zelfs | |
[pagina 37]
| |
maar een oogenblik zijne zelfbeheersching te verliezen en in felle woorden zijn haat of verontwaardiging te uiten. Maerlant en Boendale, maar de eerste vooral, moeten er des te hooger om geschat worden dat zij zich tot een meer dan nuchter verhalen der waarheid konden verheffen en ook den bitteren spot of de hatelijke vergelijking niet schroomden te gebruiken in hunne naar zedelijke veredeling strevende werken. Wij hebben hen grootendeels zelf aan 't woord gelaten, overtuigd dat dit zuiverder blik op den aard van stijl en bedoeling zou geven dan eene omschrijving. Aldus heeft men kunnen zien dat de toon hunner satire steeds uit de verontwaardiging over misstanden, dus uit liefde tot het goede zijn oorsprong nam. Spot en lach zijn hun vreemd, wel anders dan den dichter van het scherpst satirieke geschrift der 13de eeuw, van den Reinaert, welk gedicht wij in het volgende hoofdstuk nader zullen beschouwen. |
|