De satire in de Nederlandsche kunst der middeleeuwen
(1904)–P.H. van Moerkerken jr.– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |
I. Inleiding.Er worden onder het woord Satire zooveel verschillende begrippen samengevat die er wel beschouwd niets mede te maken hebben en de grenzen der eigenlijke beteekenis zijn somtijds zoo vaag geworden, dat, waar men zich voorneemt een overzicht van een deel harer uitingen te geven, eene min of meer scherpe begrenzing van het begrip, gelijk de schrijver het zich heeft gedacht, noodzakelijk wordt.Ga naar voetnoot1) ❦ Ontegenzeggelijk is de aard der satire didactisch; echterGa naar margenoot+ onderscheidt zij zich van de zuivere didactiek, die direct-onderrichtend en koel-ernstig is, door warmer eigenschappen, door zielvoller uitdrukking bij haar streven naar leering, naar verbetering van levensopvatting en zeden. Terwijl de vaak nuchtere didactiek meerendeels opbouwt, gaat de satire vooreerst afbrekend te werk, door de misstanden der samenleving, de slechtheid en dwaasheid van individuen en groepen in bittere toornende woorden te geeselen of in luchtiger voorstelling te bespotten; - maar vervolgens is haar arbeid ook opbouwend, daar zij, door de oogen te openen voor het slechte en dwaze, de liefde schept tot het goede en weloverdachte.Ga naar voetnoot2) Door het ideaal te plaatsen tegenover de onvolkomenheid der aardsche dingen; door de vergankelijkheid van alle wereldsche grootheid scherp te belichten; door den mensch te doen zien hoe al zijn | |
[pagina 2]
| |
booze en dwaze trekken ook den dieren eigen zijn, wordt de innerlijke leegheid van het voorwerp der Satire geheel bloot gelegd. ‘Lachende de waarheid te zeggen’Ga naar voetnoot1) is geenszins alleen haar doel; Iuvenalis en Persius toonen dit in hunne Satiren, waar niet meer de luim van Horatius, maar de ernst eener bitter-gestemde natuur heerschend is. ❦ Deze uit bitterheid of verontwaardiging geboren Satire is direct, zij gaat met straffende gebaren zonder omwegen op haar doel af; de lachende, spottende Satire echter geeft aan haar voorwerp een schijn van waarheid, van grootheid, en toont aldus door eene in 't oog vallende tegenstrijdigheid het onbeduidende, dwaze of slechte van het bespotte aan. Achter beiden, de toornende en de lachende Satire, leeft een sterke trek naar waarheid en zedelijkheid; en zoo kunnen beiden elkaar ontmoeten in de Ironie. - Enkele voorbeelden mogen deze omschrijvingen nader toelichten. Ga naar margenoot+ ❦ Wanneer Jacob van Maerlant zijn Wapene Martijn, zijn Van den lande van Oversee en Der Kerken Claghe dicht, is het een rechtvaardige toorn, eene hartstochtelijke begeerte naar betere tijden, die hem dringt tot het schrijven dezer klaar en melodieus klinkende liederen, vol weemoed met bitterheid vermengd. ❦ Wanneer echter een schilder drie vorsten afbeeldt in het geluk huns levens, en voor de voeten hunner rossen drie afzichtelijke lijken (maar de hoofden ook gekroond) doet verrijzen, - dan was hier eene zeer bittere ironie over het lot van aardsche praal en eerzucht de scheppende kracht bij de geboorte van het kunstwerk. Ook dit resultaat der ironie bevat eene leerende bedoeling, maar met eene lichte neiging tot spotten vermengd, een bedroefde melancholische spot. Sprekende van ironie, bedoelen wij dus niet de afschuwelijke, al het goede vernietigende Mephistophelische ironie; maar de opbouwende, al het slechte vernietigende ironie, of - gelijk zij genoemd wordt in de Idee-studies van Dr. J.D. Bierens de Haan - de ‘inverse’ ironie, d.i. de ironische gedachtewending, door den apologeet der waarheid als een wapen tegen het slechte, onware en dwaze gebruikt.Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 3]
| |
❦ Wanneer, ten derde, de dichter van den Vlaamschen Reinaert verhaalt van eene samenleving der dieren te midden van die der menschen, en wij vinden onder genen alle karakters van dezen terug, goedaardige en wraakzuchtige, listig-bedriegelijke en onnadenkende, - dan toont hij, hetzij bewust of onbewust, onder dit eeuwenoud masker der sprekende dierentronies, de menschheid van alle tijden in hare gansche domheid, maar ons verbeeld in vormen hem bekend, dus in zijn eigen tijd en eigen landstreek. Dit beeld der menschheid treft des te meer, daar elk beschouwer wel voelt dat den dieren rondom ons slechts de spraak ontbreekt om de vertooning des dichters tot hoorbare en zichtbare waarheid te maken. In dit episch dichtwerk wordt niets van het diepe eeuwig-menschelijke aangetast, want dit missen de wonderlijke acteurs ten eenenmale; wij zien slechts de minderwaardige hoedanigheden, die de mensch met het dier gemeen heeft, en wier dierlijkheid ons eerst recht helder wordt nu de dieren spreken. Het is geen bitse spot, die in het Reinaertepos lacht, - het is de ietwat medelijdende en vergoelijkendspottende humor. ❦ Eene vermenging van ironie en humor is te zien in de later hier te bespreken afbeeldingen van het Laatste Oordeel en den Doodendans. Wanneer wij in den humor een bestanddeel van medelijden erkennen, terwijl wij der ironie alleen de scherpte van den spot eigen zien, dan zal reeds bij eene oppervlakkige beschouwing blijken, dat de ironie tegen de grooten der aarde gericht is, dat de humor voor de armen en misdeelden werd bestemd, die allen, zonder erkenning van rangen, uit dit leven worden gesleept naar de onbekendheid van het andere. De overdenking van het vergankelijke der wereldsche grootheid leert ons den blik te richten op het onvergankelijke. ❦ Ook de toorn en de ironie kunnen elkander naderen. Het is ontwijfelbaar, dat een streng, in hoogere streken des geestes vertoevend gemoed, bij het neêrzien op de aardsche onvolkomenheden, zich het lichtst zal uiten in toorn: ‘de profeet, zoo hij ópwekt, doet het niet met medelijden. De profeet slaat geen brug tusschen 't verhevene en 't alledaagsche omdat hijzelf, van de alledaagsche dingen vervreemd, zoo volvaardig in de | |
[pagina 4]
| |
verhevene vertoeft.’Ga naar voetnoot1) Maar hoe licht nadert deze toorn tot een zweem van ironie, waar de profetische stem van Bernard van Clairvaux sprak, waarschuwend tegen de ijdelheden van het zich-verheffen op vergankelijke eigenschappen: Qui de morte cogitat, miror quod laetatur:
Cum sic genus hominum morti deputatur,
Quo post mortem transeat homo nesciatur;
Unde quidem sapiens, ita de se fatur:
‘Dic, ubi Salomon, olim tam nobilis?
Vel ubi Samson est, dux invincibilis?
Vel pulchrior Absalon, vultu mirabilis?
Vel dulcis Jonathas, multum amabilis?
Quo Caesar abiit, celsus imperio?
Vel dives splendidus, totus in prandio?
Dic, ubi Tullius, clarus eloquio?
Vel Aristoteles, summus ingenio?
O esca vermium! o massa pulveris!
O roris vanitas, cur sic extolleris!
Ignorans penitus utrum cras vixeris,
Fac bonum omnibus, quamdiu poteris.’Ga naar voetnoot2)
❦ De van de boosheid afgewende en tegen het dwaze gerichte satire vinden wij in die tafereeltjes van het dagelijksch leven, welke de vrijer geworden kunstenaars der latere Gothiek onder de koorgestoelten, aan consoles van beelden en aan kapiteelen van zuilen hebben afgebeeld; of, in de litteratuur, onder de boerden en kleine vertellingen, die, niet zoozeer de slechtheden, als wel de belachelijke eigenschappen en kinderachtige ijdeltuiterijen van het voorgeslacht aan ons openbaren.
Ga naar margenoot+ ❦ Deze satire nu, hetzij dan begrepen als uiting van toorn, hetzij als uiting van ironie of humor, - deze critische macht, wier werk de vernietiging was, maar die door deze vernietiging de mogelijkheid schonk tot nieuwe betere scheppingen, - deze kracht, die de menschelijke samenleving telkens verjongde en tot | |
[pagina 5]
| |
schooner leven verhief, - de satire heeft in alle tijden en onder alle vormen der maatschappij haren reinigenden arbeid verricht. Echter had zij in de alleroudste tijden niet die uit profetische verontwaardiging geboren kracht, niet die fijnheid van spot, welke haar in het bloeitijdperk der Romeinsche litteratuur en later in Middeleeuwen en nieuweren tijd kenmerken. Zij uit zich nog door het primitieve en grove middel der caricatuur. Zoo vermeldt Champfleury in zijne Histoire de la Caricature Antique (Paris 1867) een tweetal Egyptische papyrus-rollen, waarop afbeeldingen voorkomen van dansende en musiceerende beesten, die waarschijnlijk eene charge zijn op eene groep van vier vrouwen, spelende op dezelfde instrumenten en voorkomende op verscheidene Egyptische monumenten.Ga naar voetnoot1) De voorstelling van een leeuw, schaakspelend met een gazelle, bevat naar alle waarschijnlijkheid eene satire op koning en koningin. Zuiverder didactisch-satirieke bedoeling kon wellicht de afbeelding der dronken Egyptische vrouw hebben, door Champfleury op bladz. 18 van zijn werkje vermeld. ❦ Voor zoover de parodie valsche verhevenheid in helderder licht stelt, kan ook zij tot de satire gerekend worden, en deze bezaten de Grieken zoowel in dichtkunst als in schilderkunst; of zij zich niet wel eens vergreep, hebben wij hier niet uit te maken; wij herinneren slechts aan de Batrachomyomachia en de spelen van Aristophanes; aan de afbeelding welke Apelles' leerling Ctesilochus van Zeus maakte, vader wordend van Dionysus, een myter op 't hoofd en schreeuwend als eene vrouw, terwijl de godinnen als vroedvrouwen dienst doen.Ga naar voetnoot2) ❦ Eene parodiëerende voorstelling van de vlucht uit Troye: Aeneas, Anchises en Ascanias als honden vertoonend, voorkomend op een der vele gesneden steenen uit den Romeinschen tijd, toont, evenals de parodie op Homerus, dat deze soort van satire zich wel eens richtte op voor haar onaantastbare onderwerpen.Ga naar voetnoot3) Ook werd Vergilius de aap van Homerus genoemd. | |
[pagina 6]
| |
❦ Vele uit de Oudheid bewaarde gegraveerde steenen vertoonen dieren die handelingen van menschen verrichten, zooals elkander sturen. Het element der satire is echter in dit alles zeer vaag. Wat Champfleury hiervan vermeldt raakt meer de persoonlijke caricatuur van het uiterlijk, dan de algemeenere en de geestelijke dingen aantastende satire. ❦ Rijk aan echte satire - en wij danken immers aan haar ook de benaming - is de Romeinsche litteratuur. Ennius was er mede begonnen; Lucilius, Horatius, Persius en Iuvenalis hebben haar verder ontwikkeld.Ga naar voetnoot1) En ook in het proza schreef men te dien tijde werken met satiriek-didactische strekking. Petronius († 65 n. Chr.) besprak in zijn Satyricon zonder schroom de ondeugden zijns tijds, stelde al de zonden van Nero's eeuw aan de verachting van het nageslacht bloot. Later, op 't eind der 2de eeuw, kwam Apuleius met zijn Gouden Ezel, waarin hij de samenleving, die hij rondom zich zag, niet spaarde. ❦ Om tot de afgebeelde satire terug te keeren, de opgravingen te Herculaneum en Pompeï hebben verscheidene graffiti, men zou kunnen zeggen: straatteekeningen, aan 't licht gebracht, veeltijds pygmeeën voorstellend in dagelijksche bezigheden. Tot de wonderlijkste caricaturen uit het oude Romeinsche rijk - van Heidensch standpunt te beschouwen als eene satire tegen den in hunne oogen dwazen godsdienst der Christenen - behooren zeker wel die tegen Christus en zijne eerste volgelingen. De hierbij gereproduceerde werd omstreeks 1857 gevonden in een tuin bij den Palatinus. Christus, met een ezelskop afgebeeld, hangt aan het kruis en wordt aangebeden door een zekeren Alexamenus.Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 7]
| |
❦ Uit den vervaltijd van het Romeinsche Keizerrijk was de gewoonte van nachtelijke zangen en dansen, door tooneelspelers uitgevoerd, in de eerste eeuwen van het Christendom overgegaan; Augustinus (354-430) spreekt in zijn Sermones van onbetamelijke liederen; een Capitulare van Childebert, en ook verschillende conciliën, verbieden dergelijke vermaken.Ga naar voetnoot1)
Fig. 1
Deze volkszangen zullen waarschijnlijk wel een satirieken inhoud hebben gehad, want een Capitulare van Childeric III (744) richt zich tegen hen, die liederen dichten en zingen in blasphemium alterius. De S. Galler monnik Nôtker Labeo (952-1022) zegt: ‘Sâzzen ze wîne, unde sungen fóne mir. So tûont noh kenuôge, singent fone démo, der ín íro únreht wéret.’Ga naar voetnoot2) En zulk een versje vinden wij dan in het volgende: Liubene ersazta sîne grûz
unde kab sîne tohter ûz.
tô cham aber Starzfidere,
prâhta imo sîna tohter widere.Ga naar voetnoot3)
❦ Onder het Angelsaksische volk ontstonden de beide Middel- | |
[pagina 8]
| |
Latijnsche dichtwerken: het Speculum Stultorum van Nigellus van Canterbury, en de Architrenius (‘Aartsklager’) van John de Hauteville, waarin de zeden des tijds scherp worden beoordeeld.Ga naar voetnoot1) ❦ De fantastische figuren welke reeds vroeg de Angelsaksische handschriften versieren en die vaak tot de satire gerekend worden, hebben met de bewuste en een vast doel voor zich ziende didactisch-satirieke kunst alleen iets te maken wat betreft hunne vormen, die op latere wel-satirieke figuren van invloed waren. ❦ Ook vóór de 12de eeuw werden in het Latijn verscheidene gedichten met satirieke strekking geschreven. Als het merkwaardigste bespreekt Wright (Hist. de la Caricature, p. 44) er een uit Duméril's Poésies populaires latines antérieures au 12e siècle (Paris 1843, p. 193), eene parodiëerende beschrijving gevend van een avondmaal der Heiligen. Dit schijnt een gezocht onderwerp te zijn geweest, daar het, met verschillende lezingen, in versvorm en in proza voorkomt. In zijne Poésies inédítes du moyen âge (Paris 1854, p. 313, 326, 340) geeft Duméril Latijnsche satiren tegen de verschillende standen der samenleving en tegen de geestelijkheid; en bovendien eene in Oud-Fransch op de verschillende ambachten. Er wordt, tegen de Kerk der 12de eeuw, reeds de klacht gehoord, die later de Franschman Rutebeuf en onder ons eigen volk Maerlant in zijn Der Kerken clage zal herhalen: Quae enim olim viguit,
et in honore floruit,
et, sicut eam decuit,
bonos rectores habuit,
| |
[pagina 9]
| |
Nunc non habet qui doceat,
qui gubernet, qui protegat,
qui sibi digne serviat,
vel qui per fidem consulat.
❦ Het komt mij niet noodzakelijk voor, in deze inleiding verderGa naar margenoot+ uitvoerig te spreken over wat de Middeleeuwen in andere landen aan satirieke kunst hebben voortgebracht. Slechts zij er even op gewezen, dat de Satire zich in die tijden evenzeer in beeldhouw- en schilderkunst als in woordkunst openbaarde. Andere Europeesche landen zullen vanzelf in 't kort ter sprake komen bij de beschrijving van de wijze, waarop zij in deze streken aan de monden van Schelde, Maas en Rijn tot uiting kwam. Geen volk staat alleen in zijne ontwikkeling; en zeker niet het minst in de Middeleeuwen was West- en Zuid-Europa, mede onder den invloed van den Christelijken godsdienst, als één volk in zijne kunst. Zoo zijn ook al de gedachten en al de uiterlijke vormen dier gedachten, gelijk zij hier te lande worden aangetroffen, weer te vinden in de kunstwerken van andere volken.Ga naar voetnoot1) ❦ Evenmin als de kunsten der verschillende volken door scherp te trekken grenzen gescheiden zijn, evenmin die der tijdperken.Ga naar margenoot+ Nog ver in de 16de eeuw, als het gedachtenleven van den nieuwen tijd zich overal en in alles doet gevoelen, blijft de geest der Middeleeuwsche kunst zich vertoonen. Waar dit het geval is, zullen de uitingen ervan, voorzoover zij dan van satirieken aard zijn, binnen de volgende bespreking worden betrokken. |
|