| |
| |
| |
Bij 't naderen van den winter.
Wijze: Hoe zoetis 't, daar de vriendschap woont!
De Lente pronkt met bloessemtooi;
De Zomer schenkt ons vrucht;
Dat vrij de Herfst het boschloof strooi',
Terwijl de schoonheid vlugt;
De Winter, die in 't staatslekleed
Van noordsche rotsen herwaards treedt,
Schenkt heil, schenkt heil, schenkt heil.
Zijt welkom, Winter! - die natuur
Door doodsche sluimring streelt;
Ik zing, daar 't kwijnend middagvuur
Met de avondscheemring speelt;
Terwijl uw adem stormend raast,
Het waassem glazenkegels blaast;
Hoe koud, hoe koud, hoe koud!
| |
| |
Geen winteravond geeft verdriet
Waar vreugd, waar oefning wellust biedt,
Daar woont geen zorg - geen smart.
De ziel, die al haar waarde voelt,
Juicht schuldloos, hoe ook 't noodlot woelt,
Of dreigt, of dreigt, of dreigt.
Ja, Winter-vorst! die golfjens boeit,
Gij boeit geen dankbre traan;
Neen, 't hart, dat door verrukking gloeit,
Blijft vrij en vrolijk slaan;
Uw woest gebrul, ô stug saisoen!
Moog' woudkoraalen zwijgen doen;
Ik zing, ik zing, ik zing.
Hoe vreedsaam rolt een avond voord,
Bij wijsheids achtbre lamp!
Hier leert zij, door geen drift gestoord,
Het nut van vreugd en ramp -
Hier ziet het opgeklaard verstand,
In 't wisslend lot, het schoonst verband,
En dankt, en dankt, en dankt.
| |
| |
Natuur verrukt het staarend oog,
Daar 't starrenheir aan 's hemels boog,
Al tintlend, wenkt en lacht;
Of zelfs, als 't glazen venster praalt,
Met silvren beelden lucht bemaalt,
Uit damp, uit damp, uit damp.
De Dichter denkt, en schrijft een lied;
Zijn meisjen zingt het blij,
Terwijl ze een vleiend lonkjen biedt;
Straks huwt haar zang aan 't schoon clavier,
En liefde geeft de toontjens zwier,
Zo zacht, zo zacht, zo zacht.
In 't braaf gezin woont vreugd en rust;
Die vriendschap - die genoegen kuscht,
Met lachjens om den mond;
Wordt niet het vleiendst zoet vergaard
Bij 't kaarslicht aan den warmen haard?
Zo vrij, zo vrij, zo vrij.
| |
| |
ô Heilgenietend huisgezin!
Gij ziet, door onschuld, vreugd en min,
Het wenschlijkst lot bereid.
De winteravond streelt het kroost,
Dat spelend, om het vuurtjen bloost,
En lacht, en danst, en lacht.
De Vader ziet zijn vlijt beperkt;
Maar smaakt de nutste vreugd,
Nu hij de kragt der ziel versterkt,
In 't opgaan van haar jeugd.
't Bevallig knaapjen vraagt en leert,
Daar moederlief zijn' weetlust eert,
En wekt, en wekt, en wekt.
Nu spelt hij hupplend zusjens naam,
Straks vraagt hij: wat is wind?
Of maakt met zusje een kermiskraam,
En veilt zijn hoed en lint.
Het speelziek kind paart vreugd met nut;
Daar moeder 't donsig wiegjen schudt,
Voor 't Kleen, voor 't Kleen, voor 't Kleen.
| |
| |
‘Kom, Wijfje Lief! uw jantjen schreit,’
Roept man, - die 't wichtjen houdt,
Terwijl zijn vrouw het wiegbed spreidt;
Wordt zacht op Vaders knie omarmd,
Terwijl 't zijn bolle vuistjens warmt,
En schreit, en schreit door vaak.
Wie maalt de winteravond-vreugd
Op 't stil - eenvoudig land?
Waar ouderdom - waar blonde jeugd
De vrije boer, bij 't knappend vuur,
Kout met zijn' vriend, of trouwen buur,
Van kerk, van staat en land.
De vrije, vaderlandsche boer
Gevoelt ook zijn waardij;
Hij bleef, wat ook den staat weêrvoer,
Den steun der maatschappij.
De braave boer vloekt list en dwang,
De staatszucht noemt hij zelfbelang,
Zijn hart, zijn hart slaat grootsch.
| |
| |
Zo juich ik, als de winter koomt,
Als bosch- en veld-vreugd zwijgt,
Als vorst, aan 't bladerloos geboomt,
Kristallen paerlen rijgt.
Gij wenkt, ô zaalge vriendschap! ja
Gij wenkt, en volgt mijn toontjens na;
Gij voelt, gij voelt mijn vreugd.
* * * |
|