Liederen voor het vaderland(1792)–Bernardus Bosch, Petronella Moens– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 126] [p. 126] De jonge landman. Wijze: Hier heeft mij roozenmond bescheiden. De rijke steedling strijdt met zorgen. Ik ken op 't land verdriet noch dwang, Nooit wensch ik slaaploos naar den morgen, Nooit valt den lieven dag mij lang. De rijkaard, voor zijn' schat bekommerd, Gunt nooit zich zelv' een zoete rust; Ik slaap, door lindeblaân belommerd, Van dief noch moorder iet bewust. [pagina 127] [p. 127] Mijn erf, door graft noch wal besloten, Mijn erf blijft in den schoonsten stand; Een haag van taaie beukenlooten, Om weide en boomgaard heengeplant, Een haag van taaie beukenlooten, Zo digt, zo vast in één gegroeid, Houdt slegts mijn vrolijk vee besloten, Terwijl mijn graan op de akkers bloeit. 'k Zeg dikwijls tot mijn vrouw: ‘och lijsje! Ons leven is zo lief als nut.’ Dan zingen wij een vrolijk wijsje; Hoe galmt dan onze ruime hut! Straks dans ik met den kleinen jongen, Terwijl zijn moeder 't vuurtjen stookt, En, door zijn lief gevlei gedwongen, Vol haast den dikken brijpot kookt. [pagina 128] [p. 128] Ja, arbeid wekt den lust tot eeten; De brij is gaar, de disch gereed. Ik zie mijn bloozend lijsjen zweeten, ‘Kom, (zegt ze) geef mij 't klein - en eet.’ De jonge kruit en lacht en spartelt, Ik leg hem zacht op moeders schoot, Waar hij, zo dikwijls moêgedarteld, Zijn vriendlijk-tintlende oogjens sloot. Dan zit ik naast mijn zorgend Vrouwtjen, Wij eeten nog bij 't schemerlicht; Ik sluit - steek op de klink een houtjen; 'k Ben aan mijn' schat geen slot verpligt; Mijn schat? ... ô ja! 'k heb waarlijk schatten, Maar 't is geen goud, dat dieven lokt; Wie kan mijn rust - mijn heil bevatten? Mijn hoop wordt door geen' angst geschokt. [pagina 129] [p. 129] Mijn lijsje lag ons kind in 't wiegjen, 't Viel zuigend aan haar borst in slaap, Kom, 't wiegkleed weert elk stekend vliegjen, Maar eerst een' nagtzoen - lieve knaap! Wij danken God voor liefde en zegen, En vragen weêr om zoete rust; 't Wordt donker - 't slaapjen zweeft ons tegen, Daar God zich in ons heil verlust. Wij rusten, tot het vrolijk bloozen Des daagraads in ons stulpjen blinkt. De luiaard spreidt een bed van roozen. Waar op hij magtloos nederzinkt; Nooit kan de zoete rust hem streelen, Een rust door noeste vlijt gebaard. - ô Zalig lot! ô Landtooneelen! Gij blijft mijn vreugd - mijn dankstof waard. Vorige Volgende