Liederen voor het vaderland(1792)–Bernardus Bosch, Petronella Moens– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 121] [p. 121] De lente-avond. Wijze: Charmante fleur quittez ce prus de flore. Zou gulle vreugd mijn zangdrift niet doen gloeien, Nu mij natuur met lieve lachjens wenkt? 'k Zie weêr de beek langs bloemrijke oevers vloeien, Daar 't golvend gras de schoonste beelden schenkt. Blij spiegelt zich de zon in 't vloeiend water; Elk straaltjen wordt bevallig weêrgekaatst; Lucht danst de wind, bij 't murmelend geklater, Door struikjens, langs den groenen boord geplaatst. [pagina 122] [p. 122] Kom, cloë! kom, natuur boeit onze zinnen; De bloessemtooi der jonge lente vleit: Wie moet deze aard niet, als Gods lusthof, minnen? Elk kruidjen bloeit en waassemt zaligheid. Kom, Zielvriendin! ontwijken wij de muuren, Hier golft de lucht door 't vrije feestgezang; Hier groet natuur de zorgloosnadrende uuren, Hier kent het hart geen laffen zedendwang. ô Zoet genot van vrije landvermaaken? 'k Vind weêr mij zelv'; - mijn cloë! - ô, hoevrij Mag weêr mijn ziel het heil der vriendschap smaaken! Nooit kwijnde ons hart in laage slavernij. Geen weelde of pracht benevelt onze reden, Geen valsche schijn ontluistert onze vreugd; Neen, liefde en trouw bewaaken onze zeden; Grootsch klopt ons hart voor blanke christendeugd. [pagina 123] [p. 123] Ja, Hartvriendin! wij zingen onbekommerd; Zacht stemt ons lied met 't feestlied der natuur; Dees zoodenbank, door wilgenblaân belommerd, Gunt ons de vreugd van 't vreedsaam avonduur. Grootsch lacht de zon uit 't vreedsaam, bloozend Westen, Zie, hoe haar gloed met luchte wolkjens speelt; Ginds schijnt ze in 't Oost een purpren zuil te vesten, Waar langs de maan met silvren scheemring speelt. Zacht sinelt de gloed der weêrgekaatste straalen. Zie, nog den top van 't hoog geboomt verguld; Zie, welk een damp versilvert ginds de dalen; Hoor 't ruischend woud, met blij gejuich vervuld. Zacht kwijnt het lied der vrije Filomeelen, Schel rijst hun toon, door tederheid verrukt; Vrij rolt hun galm, die 't koudste hart kan streelen, Blij wordt hun min door toontjens uitgedrukt. [pagina 124] [p. 124] Zie, mijn Vriendin! hoe daalt het sluimrig duister; Grootsch zinkt de dag - terwijl de bruine nagt, Zo schoon getooid met tintelenden luister, Vermoeide vlijt al troostend tegenlacht. Kom, Zielvriendin! geniet de zaligheden, Deel in 't geluk, door God voor ons bereid; Ban noorsche zorg - heel de aard wordt ons een Eden: Nooit zucht' ons hart door laage ondankbaarheid. Geen woelend lot vergt nuttelooze klagten. Cloë! hoe schoon daalt de avondstond der deugd! Vrij blijft ons hart dien avondstond verwachten, Geen wroegende angst benevelt waare vreugd. Schoon drijft de maan langs ligtbewolkte boogen; Cloë! zo schoon lacht de eeuwigheid ons aan; Nog zweeft de tijd voor vrolijk-wachtende oogen, Nog blijft ons hart voor aardsche vriendschap slaan. [pagina 125] [p. 125] Maar 'k voel ons hart voor de eeuwigheid gestrengeld, Ja, cloë! 'k juich - 'k blijf eeuwig uw vriendin; Ja, door den dood wordt vriendschap slegts verengeld, De Vriendschap is het beeld van hemel-min. Zacht wiegt de wind de waassemende bloemen, Zacht zuigt het groen den koelen avonddaauw; Zo doet ge, ô dood! de stervende onschuld roemen, Zo rust de deugd bekoorlijk in uw schaâuw. * * * Vorige Volgende