| |
| |
| |
De Heer W. van Nieuwvlied aan den Heer Dalheim.
Dierbare Vaderlijke Vriend!
Het is heden zoo stil, zoo kalm om mij heen; ik bevind mij nog op Woudlust; neen, ik kon niet besluiten, mij van dat geliefd ouderlijk Landgoed te ontdoen. Het is waar, wanneer ik, volgens de verkiezing van mijn' Oom balcour, den Haag tot mijne woonplaats verkies, is Woudlust zeker voor mij afgelegen. Maar dat zegt niets; de gedachten, dat de tooneelen mijner vroegste kindsheid nog mijn eigendom zijn, zullen altijd iets bekoorlijks voor mij hebben. Vermoeid van lastige beroepsbezigheden zal ik het gewoel ontvlugten, en op denzelfden grond, waar ik zoo kommerloos opgroeide, zal ik vernieuwde krachten voor ziel en ligchaam inzamelen. O mijn Vriend! waarom deelt gij heden het genot van dezen schoonen herfst-morgen niet met mij? Ik zit in den door u zoo geliefden koepel, op den top des heuvels, die in het Zuidwesten ligt, gebouwd. Gij kent hier het ruim, het bekoorlijk uitzigt. Heden is de lucht zacht bewolkt, vooral aan den gezigteinder, waar zich de zaamgepakte wolken, even als de toppen van hooge Alpen vertoonen. Waarlijk, de natuur schijnt het oog te willen mis- | |
| |
leiden. Ik zie bergen van onderscheidene hoogte zich uit de nevelen verheffen; dan weer vertoont zich in het verschiet een ruime Oceaan, waaruit dampen, die alles omsluijeren, opklimmen, terwijl het oog hier en daar op drijvende eilanden schijnt te rusten. En dit alles is het spel der wolken, die door den luchtstroom rondgevoerd of te zamen geperst worden. O welk een heerlijk gezigt! Daar breekt de zon eindelijk door; als eene schijf van gloeijend goud rijst zij prachtig in het Oosten; de nevelen kaatzen haren gloed terug, en vergrooten hare gedaante. Hoe schoon verstrooijen zich nu de wolken! Als met goud en purper omzoomd, drijven zij in onderscheidene gedaanten langs het blaauw gewelf, dat met blinkende lichtstralen doorweven schijnt. Heuvelen en bosschen ontwikkelen zich allengs uit de duisternis of uit de blinkende schemering. Uit de dalen klimt eene verzilverde rook, en verliest zich in de glanzende lucht. Zacht ruist het morgenkoeltje door het verwelkend loof. Het gezang der vogelen vervrolijkt nog dezen liefelijken herfstmorgen. Het is waar, de nachtegaal zingt het feestlied der blijde jeugd niet meer; de schelle toonen der vlugge vink galmen als het lied des vreedzamen ouderdoms, en voorspellen het naderend insluimeren des groeijenden levens. Hoe grootsch kronkelt zich daar en ginds de rivier, waarin boomen en heuveltoppen zich spiegelen, door de vlakte. De spelende lichtstralen scheppen duizend kleuren op de rollende golven. | |
| |
O mijn Vriend! welk een sprekend beeld is de natuur van Gods namelooze volmaaktheid! Schoonheid en het voortreffelijkste nut smelten, waar wij onze oogen wenden, in elkander weg. Menschelijke kunst moge de almagt navolgen, zij moge de zinnen strelen en ons onvermogen te hulp komen; maar de natuur vervult geheel ons aanwezen met genot. De rijkste overvloed en de oplettendste spaarzaamheid zijn in de natuur volkomen vereenigd. Van al de tallooze millioenen zandkorrels is niet eene te vergeefs. De stofjes, die daar ginds, in de blinkende zonnestralen dansen, zijn zoo wel nuttig, en behooren zoo wel tot de orde der dingen, als de heerlijke zonnestelsels, die in het onbegrensd heelal zich rondzwaaijen. De bloesem-tooi der lente, die het oog zoo bevallig streelt, is eigenlijk bestemd, om het teeder beginsel der vruchten te voeden of te beschermen. In de lagchende bloemen, met wier geuren de ziel ten hemel stijgt, rijpt het zaad van de sieraden voor volgende jaren. In de eikels, die tusschen het loof van honderdjarige eiken rijpen, sluimeren reeds de kiemen van volgende bosschen, om wier wortels eens het stof der eeuwen zal rondzweven; de kiemen van bosschen, die welligt tot aan het eind der wereld den grond, en te gelijk het graf van volken en steden, zullen overschaduwen. Doch waar zouden soortgelijke gedachten mij heen voeren!
O! kon ik nog eenmaal met u de schoone natuur in uw geliefd Vaderland genieten! ‘Ik mag | |
| |
mijne neiging om mijn leven met reizen door te brengen niet toegeven’ - zoo schrijft gij, mijn vaderlijke Vriend! ‘Het wordt eindelijk tijd, om de kundigheden, die ik verzameld heb, tot nut der menschelijke maatschappij, waarvan ik een lid ben, te besteden. De maatschappij toch, wier wetten ons beschermen, wier magt ons verdedigt en wier gemeenschappelijke voorregten wij genieten, die maatschappij heeft ook aanspraak op onzen dienst.’ Welnu ik zal gehoorzamen en mijne pligten trachten te vervullen. Maar weerhield mij niets: o mijn Vriend! dan moest ik geheel de bewoonde aarde zien; dan moest ik in alle oorden de orde der dingen bewonderen. In het koude Noorden, bij de Poolbewoners zelfs, zoude ik eenen langen nachtelijken winter willen doorleven, om daar, wanneer het maanden lang geen morgen wordt, de onbewolkte starren in de fijne lucht onafgebroken te zien tintelen, om het ontzaggelijk Noorderlicht, zich om de toppen der eeuwige ijsschotsen te zien kronkelen. O mijn Vriend! mijne verbeelding schildert mij in die uitgebreide sneeuwwoestijnen de treffendste tooneelen. Ja waarlijk, ook daar wandelt de zorgende Voorzienigheid als met vlammende voetstappen door het gebied des nachts. In welk eene treurige donkerheid zouden menschen en dieren daar kwijnen, wanneer zwarte nevelen maan en starren bewolkten, en het weldadig Noorderlicht niet schitterde! Nu schept dat wonderlicht, over welks geboorte de Natuuron- | |
| |
derzoekers nog niet beslissende kunnen oordeelen, telkens eenen prachtigen dag. Het schiet zijne veelkleurige stralen helder door het bevend gewelf, en vervult de geheele ruimte met glanzend schijnsel. Nu spiegelen zich de onbewolkte starren in de heldere ijsvlakten. Duizendwerf wordt het maanlicht door zuilen van ijs en sneeuw terug gekaatst, en de bewoners verrigten met vreugde hunnen noodigen arbeid.
Toch zoude eene reis zoo ver naar het Noorden, wanneer ik denk aan de gestrenge koude, die daar heerscht, juist mijn grootste wellust niet zijn. Neen, gij weet, lieve Vriend! hoe ik op den top der Zwitsersche Alpen vaak huiverde. Heugt u nog die schoone morgen, toen wij de hooge Jonkvrouw den top door de rozenkleurige morgenwolken zoo heerlijk, zoo prachtig zagen verheffen? Neen, wanneer ik nu nog een paar jaren volgens mijne verkiezing konde besteden: o mijn Vriend! dan ijlde ik voorzeker nog eenmaal naar het graf der schoone kunsten en wetenschappen, naar het van ouds beroemd Griekenland, naar de puinhoopen van menschelijke grootheid, en vooral naar den grond, die door de gezangen van mijnen geliefden Dichter homerus vereeuwigd is. O mijn Vader! mijn geliefde dalheim! welke grootsche gewaarwordingen doorstroomden mij de ziel, toen ik met u, den geboortegrond - immers daarvoor hielden wij dien - van het eerbiedwaardig Genie, welks heerlijke schepping wij na dertig | |
| |
eeuwen nog bewonderen; den geboortegrond van homerus, op het eiland Samos betraden, of toen wij de verteederende toonen der liefdevolle sappho op het bloeijend Lesbos nog waanden te hooren weergalmen. Ja, welke grootsche gewaarwordingen doorstroomden mij de ziel, toen ik op de golven van den Propontus en van den Hellespont, tusschen de twee beroemdste werelddeelen, tusschen Azië, de wieg van het menschdom, en Europa, waar de menschen in den vollen bloei der jongelingsjaren de stoutste vorderingen maken, veilig dobberde! Wat gevoelde ik niet, toen ik aan uwe zijde over de grafsteden der Grieksche Helden bij Marathon wandelde! Toen ik met u de puinhoopen van het oude, beroemde Athena beschouwde, en het tegenwoordig in slavernij zuchtende Athene, als eene ellendig kwijnende herfstbloem, die bij het voorouderlijke graf nog bloeit, beklaagde! Wat gevoelde ik niet, toen wij te vergeefs naar de overblijfsels van het moedig Sparta zochten! Het tooneel des bloedigen krijgs of de kweekschool der dapperen is van de aarde verdelgd; maar het tooneel der schoone kunsten en edele wetenschappen, de wieg van het maatschappelijk geluk blijft nog, hoe ook met het puin en stof der eeuwen bedekt, het oog der nakomelingen treffen. De plaats, waar de Spartaansche jeugd, om zich aan het trotseren der smart te gewennen, bloedig werd gegeesseld, of waar zij de onschuldige Seloten bij verrassing leerden vermoorden, is | |
| |
niet meer gekenmerkt; maar met eerbiedige verrukking rust men nog in de bekoorlijke dreven, waar de Atheensche Wijsgeeren de jeugd onderwezen, waar socrates en plato het hart der jongelingen veredelden en hen tot nuttige burgers opvoedden. De plaats, waar de Spartaansche Moeders hare Zoonen, die in den strijd hun schild hadden verloren, gevoelloos van zich stieten, is vergeten; maar het oog zoekt zich nog met stillen eerbied te hechten aan het plekje gronds, waar een stervende pericles, met verstijvende lippen, waarop de zoetste zelfsvoldoening nog lachte, verklaarde: dat hij nooit een zijner medeburgers had doen weenen of rouw dragen.
Dierbare, vaderlijke Vriend! met welke aandoeningen hebben wij de vergankelijkheid van alle menschelijke werken niet van voetstap tot voetstap gevoeld en bewonderd? Nooit vergeet ik de sprekende blikken, waarmede gij de overblijfsels van het weleer zoo prachtig Corinthe en trotsch gebouwd Ephese, tusschen welks vergruisde tempels en paleizen eenige ellendige hutten stonden, beschouwdet. Goede hemel! onnoozele veehoeders woonden daar tusschen de overblijfsels van vorstelijke gebouwen. De schapen en runderen graasden op het begroeide puin van den tempel der groote Diana, eens het Palladium van Ephese; of tusschen de met mos begroeide kolommen, die door den tijd, door de aardbevingen, of door menschelijk geweld van de diep gegrondveste voet- | |
| |
stukken zijn nedergeploft. Arme visschers breidden en droogden hunne netten boven het stof der weelderige Corinthers. Ossen en ezelen weidden welligt op dezelfde plaats, waar eertijds een' door ramspoed veredelden timolion door de volksmenigte werd toegejuicht. Alle deze zegepralen der vergankelijkheid bragten mijne ziel in eene stemming, die ik nooit naar waarheid kan beschrijven.
Even weinig vergeet ik immer de oogenblikken, toen wij aan de oude Frygiaansche kust aan land stapten. O! hoe grootsch, hoe gelukkig gevoelde ik mij, toen ik aan de zijde van mijnen Vriend, mijnen Leermeester, toen ik met de Iliade van homerus in de hand, dezelfde lucht, die den vromen hector, die den' wraakzuchtigen achilles en duizend andere helden omvloeide, inademde! Voorzeker, homerus schiep op dien zelfden grond zijn goddelijk Heldendicht. Daar gloeide hij door een vuur, dat alle zijne onnavolgbare denkbeelden ontwikkelde. Ik waande hier zijne verrukkende gezangen te hooren; ik zag, ik gevoelde met hem de handelende Goden en menschen, den ontzagwekkenden Jupiter, die door éénen oogwenk den geheelen Olympus deed beven, en den strijd der onoverwinnelijke Helden. De natuur schijnt zelfs de waarheid in de gezangen van homerus geëerbiedigd te hebben. Nog heeft de zee den geheiligden grond daar niet verzwolgen. De aardbevingen hebben geene rivieren, geene heuvels of gebergten verplaatst. Neen, de beide voorgeberg- | |
| |
ten of kapen, Sigeum en Rhoetéum, waar tusschen de Grieksche vloot op het strand was gehaald, trotseren nog even onwrikbaar de golven, als toen agamemnon de legerplaats uitkoos. De Scamander vloeit nog even kalm langs de met bloemen en peulvruchten bekransde boorden. De Simois ontspringt nog even bruisende uit het gebergte Ida, en stort zich, vereenigd met de Scamander, nog op dezelfde plaats in zee. Welk eene schoone onsterfelijkheid, zelfs in de zigtbare wereld, verwerft zich de verhevene Dichter, of de weldadige Leeraar van het menschdom. De Helden, door homerus bezongen, zijn in de vergetelheid verzonken; wij betraden wel is waar, de graven van achilles, van patrocles, en van de Zonen van priamus, maar de roem van alle die Helden leeft alleen in de gezangen des edelen Dichters. Wat is dapperheid? wat is heldenmoed? wanneer die hoedanigheden slechts bronnen zijn van verwoesting. Maar wijsheid en edelmoedige volksliefde blijven door alle eeuwen heen in zegening. Het graf van homerus moge onbekend zijn, zijne ware grootheid blijft op de vleugelen des tijds rondzweven boven het stof der volken en koningrijken, die hij bezongen heeft.
Denk niet, waardige Vriend, Beschermer mijner jeugd! dat ik alleen den grootsten der Grieksche Dichters met zulk eene geestdrift bewonder, of dat ik de Goden-leer, die in zijne stoute gezangen heerscht, de voorkeur geef boven de eenvou- | |
| |
dige schoone waarheid, wier goddelijke afkomst in de gezangen van onze gewijde Dichters uitschittert. Neen, dank, duizendwerf dank zij uwe verstandige godsvrucht, mijn Vader! gij hebt mij alle vooroordeelen van welken aard ook leeren vermijden. Menigwerf heb ik, uit eene drift, om onder zoogenaamde Vrijdenkers gerangschikt te worden, de onnavolgbare Dichters der Hebreeuwen op de schandelijkste wijze hooren verachten, door lieden, die deze schoone gedenkstukken der oudheid noch kennen noch willen opmerken; zijn dat Vrijdenkers? Neen, het zijn slaven van het vooroordeel, slaven van eene lage trotsheid, die durft lasteren het geen zij niet kent. homerus verdient eerbiedige bewondering; maar de Dichter van Job, wat verdient deze? homerus bezingt de wraak van achilles, de Dichter van Job bezingt den onwrikbaren moed, de ware grootheid der lijdende godsvrucht. De Grieksche Dichter schildert ons Godheden, even wraakzuchtig en onregtvaardig als de menschen. Welk vertrouwen leerde hij dus zijne tijdgenooten op soortgelijke Godheden stellen? Maar de Dichter van Job integendeel schildert ons het almagtig Opperwezen, den eenigen waren God, die wel toelaat, dat de menschelijke deugd beproefd, en van alle zwakheden gelouterd worde, maar die toch liefderijk over den lijdenden waakt, de beproefde godsvrucht eindelijk doet zegepralen, en het geleden leed op de weldadigste wijze vergoedt. Neen, heilig zijn mij de gezangen | |
| |
der Hebreeuwsche Dichters, heilig is mij de grond waar de geschiedenissen, die zij bezongen voorvielen. Ik heb het hemelsbreed onderscheid, dat tusschen de zuivre, de eenvoudige godskennis, die onder abrahams nakomelingen bewaard werd, en de fabelachtige droomen der Grieken, en der overige volken, die de flikkeringen van hun eigen vernuft volgden, leeren opmerken. Neen, ik schaam mij mijnen eerbied voor godgewijde schriften niet. Ik ben trotsch op mijn geloof, in den eenigen waren God, die jacobs nakomelingen tot een volk, dat hem alleen vereerde, wilde opvoeden, opdat de volmaakte Leeraar van het geheele menschdom eenmaal onder dat volk zoude geboren worden.
Ik overzie daar eens, wat ik u al geschreven heb. Immers? nog niets dan eenige denkbeelden, die elkander opvolgden. Het is ook zulk een genoegen, wanneer men zijne gedachten aan eenen Vriend, die ons hart vormde, kan mededeelen. Door u pleeg ik altijd verstaan te worden; ook dan, wanneer ik geene woorden kon vinden, om mij uit te drukken, lieve Vriend! Toen ik nog een Kind was, riedt gij reeds mijne gevoelens. Waar was ik zoo vrij, zoo vertrouwelijk als bij u? Wanneer beschroomdheid mij in de tegenwoordigheid van een' vreemden deed blozen en stamelen, dan zag ik met kinderlijke angstvalligheid naar u, mijnen Vaderlijken Vriend; uwe blikken bemoedigden mij, en naauwelijks bevond ik mij weer bij mijnen dierbaren Leermeester, of mijn hart ontsloot zich, en | |
| |
met eene zachte verrukking gevoelde ik mij weer vrij en bemoedigd. En waarlijk, zoo is het nog met mij. Nu ik hier zoo geheel alleen zit te schrijven, verbeeld ik mij bij u te zijn en mijne gedachten verdringen elkander om in uwe ziel overtevloeijen.
Ik leef hier geheel eenzaam; mijn' tijd verdeel ik tusschen het beoeffenen der Letterkunde, den Landbouw en den omgang met naburige Vrienden, en eenvoudige Landlieden. Reeds verscheidene maanden bragt ik op deze wijs door, en mijn hart bevindt zich boven alle beschrijving wel daar bij. Mijne liefde voor de dierbare carolina veredelt zich allengs tot de zuiverste vriendschap, tot eene vriendschap gelijk onder hoogere wezens, gelijk onder Gods Engelen bestaat. Ware vriendschap toch is reine hemelsche liefde. Zeker, mijn waarde Vriend dalheim! de zaligste oogenblikken in mijn leven, de oogenblikken, waarin ik mij vleide carolina's Echtgenoot te zullen worden, laten zich niet beschrijven. Ik kon mijn geluk niet bevatten. De toekomst lachte mij als een hemelsche dag te gemoet. Ja, waarlijk hemelsche, goddelijke genietingen, alleen voor het verfijnd gevoel bestemd, vereenigden zich met al den zachten reinen wellust der zinnelijke wereld. Het laatste ging voor mij verloren, maar het eerste blijft eeuwig mijn eigendom. En wat zijn de zaligheden der zinnelijke wereld? Immers niets, dan ras verwelkende lentebloemen, niets dan blin- | |
| |
kende dauwdroppelen, die door den opgaanden dag worden weggekust. carolina mijne Echtgenoote! - dit woord wekt nog de treffendste gewaarwordingen in mijne ziel. Maar carolina, mijne ware, mijne goedkeurende Vriendin, eduard de gevoelvolle Vriend van mijn hart, en dat niet voor eenige ras voorbijvliegende jaren, maar voor de eeuwigheid: welk een gevoel doorstroomt mij bij deze gedachten! Ja, eduard is mijn Vriend; zijne vriendschap heeft de laatste vonk van zinnelijke liefde in mij uitgedoofd. Zijne vriendschap zoude mijne zwakke deugd beschermen, zoo ik slechts een oogenblik mij zelven door eene onedele gedachte kon vernederen. In eduard heb ik eindelijk den waren Vriend, die mijne ziel zoo lang te vergeefs zocht, aangetroffen. De schoone aanleg van zijn karakter heeft zich volkomen ontwikkeld, en de zegepraal, die hij over zich zelven heeft behaald, vereenigt in hem ware grootheid met edelen ootmoed.
De brave reinhart, dit weet gij, mijn Vriend! is overleden. Het grieft mij, dat ik niet bij zijn sterfbed tegenwoordig was. Ik was toen juist bij mijn' Oom balcour, en door eene vrij ernstige ongesteldheid aangevallen. Gaarne had ik van den edelen man afscheid genomen. Ook hij is gestorven met de zoete bewustheid, dat hij nooit eenig mensch heeft bedroefd, dat hij nooit een' traan der smart heeft afgeperst. En wie zoude zulk eene bewustheid willen verwisselen met die van | |
| |
eenen stervenden alexander, voor wiens overwinnende wapenen de geheele bekende wereld knielde?
Met de heiligste aandoening heb ik onderscheidene malen het graf des godvruchtigen bezocht. Ik heb met carolina, louise en eduard stille tranen der hartelijkste droefheid bij de slapende asch des hemelings geweend, en nooit vond ik zijn graf eenzaam. Dankbare armen, die hij gevoed en getroost had, heb ik nog altijd bij die stille rustplaats aangetroffen. O mijn Vriend! wat zijn marmeren gedenkteekens, bij de levendige smart van zegenende natuurgenooten? Wat zijn schitterende laauwerkranzen boven het graf der Helden, bij de tranen van verlatene weduwen en wezen, die het graf des Menschenvriends besproeijen? Nog deze week, toen ik op Vredenburg was, wandelde ik geheel alleen met den Baron van wittenstein naar het Kerkhof. Een afgeleefde Grijsaard leende op zijn' staf bij het graf van reinhart, terwijl twee Knaapjes en een bevallig Meisje met betraande oogjes naar hem luisterden. Wij spraken den goeden Grijsaard aan, en zijn hart vloeide over van den lof onzes Vriends. ‘Ach mijne Heeren!’ - zoo sprak de vriendelijke Oude - ‘gij kunt niet gelooven, wat wij allen in dezen Man verloren hebben. Geen mensch bevindt zich hier in den omtrek, dien hij niet wel gedaan heeft. Hij beslischte alle onze geschillen; hij herstelde overal den vrede en de eendragt; hij was onze raadgever, onze toevlugt in alle onze bekommeringen. | |
| |
Mij heeft hij den gelukkigsten Vader gemaakt. Ik had een' Zoon, die in zijne jeugd verleid werd, en mij door losheid van zeden het leven verbitterde. Eindelijk verliet hij mij, toen ik zijne hulp het meeste noodig had. Doch de goede reinhard bleef mij vertroosten. Hij liet mijn' Zoon, op alle mogelijke wijzen, nasporen; eindelijk ontdekte hij zijn verblijf; hij reisde zelf daarheen; hij deed de stem der natuur in het hart van den Jongeling luid spreken. Ach! zijn verstand en menschenliefde bragten mijn verdwaald Kind teregt. Nooit vergeet ik den blijden dag, toen de Heer reinhart mijn' Zoon, na twee jaren afzijns, doch waarvan hij een jaar buiten mijn weten onder het opzigt van den Heer reinhart had doorgebragt, weer in mijne armen voerde. Neen, nooit vergeet ik dien dag. Het was de geboortedag van mijnen Zoon. Weleer vierden wij dien met zoo veel genoegen, doch nu weenden mijne lieve Vrouw en ik, toen ons zesjarig Meisje vol onnoozele blijdschap zeide: Van daag immers verjaart hendrik. Ach, waarom is hij niet hier. Zwijgende nam ik nu mijne bijl en wilde den boom, dien ik, toen hendrik geboren was, zoo vrolijk plantte, en in wiens jongen stam ik zijn' naam had gesneden, gaan omver hakken; reeds was ik gereed, om den eersten slag te geven, toen de Heer reinhart mij vriendelijk goeden morgen wenschte. Neen, daar is geen goede morgen voor mij! antwoordde ik, en droogde mijne tranen af. Mijn Zoon heeft al mijne levens- | |
| |
vreugde vergiftigd. Neen, ik kan dezen boom, die met hem opgroeide, niet langer daar zoo jeugdig en lommerijk zien staan. Ach, ik ongelukkige Vader! Nu wilde ik op den boom toehouwen, doch in hetzelfde oogenblik lag hendrik aan mijne voeten. Vergeving, mijn Vader! riep hij. Ik deed hem oprijzen en sloot hem aan mijn hart. De Heer reinhart, zeide hij, heeft hij behouden, hij heeft mij aan de deugd en aan mijne Ouders terug gegeven. reinhart was intusschen naar onze hut gesneld; hij bragt ook de blijde Moeder en Zuster bij den gelukkigen Jongeling, en wilde in de schaduw van den boom, dien ik ten val gedoemd had, vrolijk met ons ontbijten. hendrik was sedert dien tijd de braafste Zoon en ik de gelukkigste Vader.’
‘Ook deze Weesjes, die gij daar ziet, hebben alles, wat zij bezitten, aan den zaligen reinhart te danken, een rijke booswicht had zich meester gemaakt van het land, dat deze ouderlooze kleinen toekwam; door zijn goud had hij het regt weten te verdraaijen, en de arme kleinen moesten bedelen. Doch de Heer reinhart trok zich hunne zaak aan; hij ontzag geen' sterveling. De valschheid is ontdekt en gestraft, en deze onnoozele Wezen hebben hun eigendom terug gekregen. Het zijn de Kinderen van mijn' besten Vriend. Ik was bezig met hun te vertellen, wie hier begraven ligt; want zij moeten zijne nagedachtenis zegenen.’
Terwijl de Grijsaard nog sprak lag het oudste | |
| |
knaapje eenige bloemen, waarop zijne traantjes gevallen waren, eerbiedig op het graf neder; de twee andere kusten de koude zerk, en mijn hart was diep geroerd. Wat toch zijn beelden uit albast of marmer gehouwen, bij deze levendige, schuldelooze getuigen der ware godsvrucht? Neen, het beeld van den glorierijksten waan, dat de metalen vleugelen boven vorstelijke graven uitspreidt, zwijgt; de schreijende kindertjes, uit steen gebijteld, zijn slechts bevallige sieraden om de trotsche graftombe; maar het dankbaar hart, dat bij het eenvoudig graf van reinhart klopt, wordt door den Almagtigen verstaan, en weergalmt door de geheele zedelijke wereld. De hulpelooze Weesjes, die hij ten Vader verstrekte, zijn de reine getuigen van zijne deugd, en hunne kinderlijke traantjes zijn kostelijk in Gods oog.
De Baron van wittenstein is in alle opzigten een der beste menschen; hij bemint louise, doch op de edelste wijze. Hij kan niet besluiten naar Duitschland terug te keeren. Hij heeft te A..... een der schoonste huizen gekocht; doch reeds in den vroegen morgen begeeft hij zich elken dag naar Vredenburg, waar hij altijd met de hartelijkste vreugde en liefde wordt ontvangen. louise is beminnelijk; hare afgezonderde opvoeding geeft haar eene zachte beschroomdheid, die het hart nog meer voor haar inneemt. Zij is zeer bevallig en zelfs schoon; maar carolina overtreft haar in alles. Toch zijn deze twee zusterlijke zie- | |
| |
len beide boven alle beschrijving rein, en als twee helder blinkende dauwdroppelen in den kelk van eene bloeijende lelie moeten zij de hoogere, de edele wezens der zedelijke wereld in het oog schitteren.
Lang heb ik Vredenburg vermijd, of maar zeldzaam bezocht; niet lieve Vriend! omdat nog onreine neigingen in mijn hart gloeiden; neen, carolina was mij heilig, van het oogenblik af, dat eduard haar weer omhelsde. Maar vooreerst, gij hebt mij geleerd, mijn eigen hart te mistrouwen, en alle zelfverheffing te ontvlieden; en in de tweede plaats, omdat ik geene beelden in de ziel van eduard wilde doen herleven, die zijn geluk eenigzins kunnen bewolken. Neen, ik zal eduard en carolina maar zelden zien, en ik zal mij om hunnentwil van deze oorden veel spoediger verwijderen, dan ik anders wel dacht te doen. De tijd moet de levendigheid der tooneelen eerst verdooven, en de sterke kleuren der beelden, die ons geheugen bewaart, uitwisschen. Eerst dan zullen wij het vol genot der zoo schaars gekende vriendschap onvermengd smaken.
eduard heeft eene voordeelige en te gelijk aanzienlijke post te A.... De Heer Van r..., een vreemdeling die in het bestuur is, heeft hem dien post bezorgd. Hij had carolina voorheen ontmoet, en zij had hem belang ingeboezemd. Mij bevalt die van r... geheel niet, zijne zijdelingsche blikken teekenen list, en geheel zijn gelaat schijnt mij het beeld eener ziel, die zwanger is | |
| |
van de zonderlingste ontwerpen. eduard en carolina zullen nu te A.... hunne vaste woonplaats moeten houden, doch louise blijft op Vredenburg met Mevrouw edeling. Die waardige Vrouw verzoekt mij telkens u van hare hoogachting te verzekeren. Ik bemin in haar eene moederlijke Vriendin.
Hoe komt het toch, dat zoo vele Jongelingen eene soort van afkeer voeden van bejaarde Vrouwen, schoon zij toch den met grijze lokken getooiden man hoogachting betoonen? Ik begrijp dit niet regt. Hulpelooze zwakheid heeft immers altijd aanspraak op de bescherming en deelneming des moedigen Jongelings, en waar vertoont zich die hulpelooze zwakheid meer dan in eene hoogbejaarde Vrouw. Zoude ook wel die soort van afkeer het gevolg zijn van loutere zinnelijkheid?... Hij toch, die het vrouwelijk geslacht alleen om jeugd en schoonheid bemint, zonder het immer eenige ware hoogachting te schenken, hij moet ook voorzeker daar, waar jeugd en schoonheid ontbreken, terug vlieden en zelfs verachten. Maar de edele ziel, die de zwakste helft van het menschdom om wezenlijk schoone hoedanigheden bemint, blijft ook de kostelijke parelen waardeeren, schoon de schelpen al haar sieraad verliezen en zelfs afzigtelijk worden. Ik gevoel bij het zien van eenen Grijsaard eene soort van plegtigen eerbied; doch bij het zien van eene afgeleefde Vrouw gevoel ik meer medelijden, meer goedwillige deelneming. De | |
| |
Grijsaard schijnt mij een statige eik, die ontzag inboezemt; maar de afgeleefde Vrouw schijnt mij een kwijnende vruchtboom, die mij de bekoorlijkheid des verwelkenden bloesems nog laat herdenken, en de schoone vruchten met eene soort van dankbaar gevoel doet betreuren.
Ik moet u nog een woord zeggen van den Baron van s... Deze ellendeling brengt zijne aanzienlijke bezittingen op de schandelijkste wijze door. Een jong, schoon Meisje, dat door hem verleid was, heeft zich door vergif om het leven gebragt. De Vader der ongelukkige wilde zich zelven regt verschaffen en zijne Dochter wreeken. Hij had van s... in zijne magt weten te krijgen, en zoude hem vermoord hebben, zoo de ellendeling zijn wroegingvol leven niet voor eenige morgens land had gekocht. Hij verloopt zich heden in het spel, waardoor hij welligt de stem van zijn geweten poogt te smoren. Zijne meeste vaste goederen zijn reeds tot geld gemaakt.
Goede Hemel! mijn waarde Vriend! daar ontvang ik eenige regelen van eduard, die mij doen sidderen. Zijn knecht brengt mij die met overhaasting. Ik vlieg naar A..., om hem, was het mogelijk, te redden. Neen, Gods vinger bedriegt niet; het merk der boosheid was op het gelaat van van r.... diep gedrukt. Lees, vaderlijke Vriend!
| |
| |
Dierbare van nieuwvlied!
‘Ik ben verloren! O mijne arme carolina! mijn onschuldig Kind! Gisteren vervoegde zich een onbekende bij mij, die mijne hulp vorderde. Zijn Vader lag doodkrank, en het afgrijsselijkste onregt stortte geheel het huisgezin, zoo luidde zijn valsch verhaal, in het verderf; ik moest hem vergezellen, om alles te onderzoeken. Dit deed ik vol moed en vertrouwen. Maar voor het krankbed zittende, werd ik in hechtenis genomen. Geheel dit huisgezin getuigt tegen mij. Ik ben beschuldigd met daden, waaraan ik nimmer dacht. Landverrader heeft men mij gekluisterd, en welligt word ik morgen naar de Hoofdstad van het Rijk gevoerd, om daar veroordeeld te worden en te sterven. Geen mensch mag mij zien. Alles wordt geheim gehouden. Op de zonderlingste wijze bezorgde ik dit briefje in handen van mijnen getrouwen bediende. Helpen kunt gij mij niet, edele Vriend! Maar mijne carolina! zij zal het niet overleven. Wat kunt gij doen, van nieuwvlied? Eeuwig, eeuwig blijf ik uw getrouwe Vriend
eduard.’
Ja, mijn waarde dalheim! ik vlieg naar A.... God zal mij helpen in het ontmaskeren der boosheid. Vaarwel, vaderlijke Vriend! met de liefde en hoogachting van een' Zoon, teeken ik mij, uwen getrouwen
w. van nieuwvlied.
|
|