Carolina van Eldenberg. Derde deel
(1812)–Petronella Moens– Auteursrechtvrij
[pagina 237]
| |
Mejufvrouw Louisa Reinhart aan Mejufvrouw Charlotte Trievé.Geliefde Vriendin!
Neen! mijne bekommering voor het vege leven van mijnen Vader, die ik u in mijnen laatsten Ga naar voetnoot* deed blijken, was niet ongegrond; slechts een paar dagen, nadat ik mijn' brief aan u verzonden had, is de dierbare Grijsaard gestorven. Hoe kort heb ik dus de liefde van dezen Vader mogen genieten! Naauwelijks weet ik, wat het te zeggen is, door de natuur zelfs het volkomenste regt te hebben op ouderlijke bescherming, op zorgende liefde, en op alle de voordeelen des huisselijken levens; naauwelijks gevoelde ik mij zoo geheel vrij, zoo geheel onafhankelijk, zelfs van het teederste medelijden; naauwelijks nog had ik mij gewend, om den Vader-naam, die zoo veel rust en vertrouwen inboezemt, uit te spreken: of ik moest reeds den dood van den Grijsaard, in wiens van blijdschap en ontferming bevende armen ik zoo veilig was, met kinderlijke tranen beweenen. Maar wat klaag ik, lieve lotje! daar ik zoo veel stof tot reine dankbaarheid heb. Kon ik im- | |
[pagina 238]
| |
mer denken, nog eenmaal een liefhebbend vaderhart te zullen voelen kloppen? Kon ik immer denken, eene dierbare, eene vertrouwelijke Vriendin, in haar, die met mij onder hetzelfde moederhart werd gedragen, die met mij dezelfde moedermelk genoot, te zullen omhelzen? O lotje! ik heb eene Zuster, waarop zelfs de onbevlekte Engelen Gods trotsch moesten zijn; en deze Zuster is mijne Vriendin. Niet slechts de banden des bloeds, maar vriendschap, die goddelijke zielen-betrekking, vereenigt ons. Neen! ik mag niet klagen. Mijn Vader genoot in den laten avondstond des levens al den troost der teederste liefde en der heiligste vriendschap; hij genoot al de blijdschap der christelijke hoop en de zalige kalmte der bewustheid, dat zijn einde vrede was. Neen! de lieve Grijsaard was rijp voor de eeuwigheid; wij mogen hem dus niet in dezen staat der beproeving terug wenschen. lotje! mijn Vader, schoon hij in den schoot der heilige Moeder-kerk niet is gestorven, mijn Vader was toch een waar Christen, en zal ook voorzeker zalig zijn. Nooit kan ik mijnen braven Vriend rosello genoeg danken, voor het getrouw onderwijs, dat hij mij heeft geschonken. Aan hem ben ik al mijne rust, al mijn geluk verschuldigd. Het is waar, ik was godsdienstig opgevoed. Gij weet het, lieve Vriendin! ons verstand was met onderscheidene kundigheden verrijkt. Ik bewonderde Gods grootheid en liefde in de natuur, maar mijn | |
[pagina 239]
| |
hart werd gepijnigd, ach! vreesselijk gepijnigd, wanneer ik mij moest voorstellen, dat die goede, die weldadige God, alle menschen, die hem niet vereerden gelijk ik, tot eene eeuwigdurende straf kon doemen. De edeldenkende rosello heeft alle deze bekrompene denkbeelden uit mijne ziel verwijderd; hij heeft mij het onzigtbaar Opperwezen doen kennen, en den goddelijken jezus, die in de wereld kwam, om allen, die hem wilden aanemen, zalig te maken. Lieve lotje! zouden wij volmaakter zijn dan de hoogste volmaaktheid zelve? Wij immers zijn geneigd, om alles, wat leeft, wel te doen en gelukkig te maken; en God zoude zoo vele millioenen menschen, die Romes kerkleer niet volgen, kunnen verdoemen? Neen! allen, die hem in waarheid liefhebben en die liefde door hunne daden uitdrukken - die allen toch volgen de leer van jezus, en hebben regt op de zaligheid, waartoe hij de menschelijke natuur heeft ingewijd. Wat zoude ik niet geleden hebben, lieve lotje! wanneer mijn hart nog zulke bekrompene denkbeelden voedde, toen ik bij het sterfbed van mijn' Vader stond. Goede Hemel! wanneer ik mij toen had moeten voorstellen, dat de brave, zegenende Man, zoo vol liefde voor God en onzen gekruisten Verlosser, zoo vol liefde voor alle menschen, in de eeuwige verdoemenis wegzonk! Neen lotje! zulk eene gewaarwording had ik niet kunnen uithouden. Maar nu dauwde de hemelsche rust, die op zijn gelaat geteekend stond, de zoetste ver- | |
[pagina 240]
| |
troosting in mijne ziel. Het is waar, geen gewijde Geestelijke nam hem de belijdenis van zijne zonden af, en schonk hem in den naam van onzen Heer vergeving; maar mijn Vader beleed, in de tegenwoordigheid van God en van de Engelen en Heiligen, die voorzeker zijn sterfbed omringden, openlijk, dat hij dagelijks had gestruikeld en zich aan pligtverzuim had schuldig gemaakt; doch hij vertrouwde op de vergevende liefde van zijnen hemelschen Vader, die, daar zijn eigen zwak hart aan alle menschen vergeving schonk, en zelfs voor zijne snoodste beleedigers kon bidden, hem ook zeker vol ontfermende liefde alle zijne schulden wilde vergeven. Het is waar, geen geordende Geestelijke wijdde mijn' Vader tot het eeuwige leven in; maar hij vertrouwde gerust op de broederlijke liefde des eeuwigen Menschenvriends, die den ingang in de onzigtbare wereld voor hem ontsloten en gebaand heeft. Neen, ik vreesde niets, lotje! Het brekend oog van mijn Vader was, het is waar, op geen kruisbeeld gevestigd, geene gewijde waschkaars verspreidde haar treurig schijnsel over de schaduwen des doods; maar de laatste blik van het oog mijns Vaders schitterde nog van zegenende liefde en hemelsche vreugde. Het oog van zijnen geest aanschouwde zijnen goddelijken Broeder, die, door de grootste heerlijkheid omstraald, hem toewenkte. O ik zag dit zoo duidelijk, lotje! Ik drukte de verstijvende hand van mijn' Vader tegen het juweelen kruis, dat op mijne borst hangt, | |
[pagina 241]
| |
maar ik deed dit werktuigelijk. Neen, het heilig teeken van het kruis wordt niet vereischt, om den waren vromen, die de leer des gekruisten diep in zijn hart gedrukt heeft, tegen den helschen vijand te beschermen. jezus heeft voor hem overwonnen, de verschrikking des doods weggenomen, en den angst, dien het donkere graf bij ons verwekt, in kommerlooze vreugde verwisseld. Ja Vriendin! duldeloos veel zoude ik lijden, wanneer de verstandige rozello mij den godsdienst der Christenen niet beter had leeren verstaan, dan wij die tusschen onze kloostermuren leerden beoefenen. O! ik zoude als dan de edelste zielen, die ik heb leeren kennen, de getrouwste Vrienden, die zoo belangloos alles voor mij opofferden; ik zoude mijne dierbare carolina; goede God! ik zoude alle de grootmoedigen, die mij hier omringen, tot de eeuwige verdoemenis veroordeeld zien. Lieve lotje! ik bid u, geef u zelve nooit weer toe in zulke bekrompene, donkere begrippen van Gods liefde. Geloof mij, wij lasteren Gods liefde door te denken, dat hij de zaligheid aan eenige bijzondere kerkplegtigheden of aangenomene uitleggingen van jezus woorden verbindt. Ik ben niet onverschillig omtrent mijne godsdienstige begrippen. Neen, zij schenken mij vreugde en troost; maar de eenige weg naar het hoogste geluk is, God boven alles lief te hebben, en die liefde, die dankbaarheid, die wij hem verschuldigt zijn, door het gehoorzamen aan alle zedelijke wetten uit te druk- | |
[pagina 242]
| |
ken. Zij, die op dezen weg uit overtuiging wandelen, worden volgens jezus leer behouden, want zij doen den wil des hemelschen Vaders, en betrachten de pligten, die de volmaakste Leeraar der wereld hun voorschreef. Ik beveel dagelijks de ziel van mijn' Vader aan de hemelsche vriendschap der Heiligen en aan de barmhartigheid van onzen Heer. Mijne liefste wandeling is naar het graf van mijnen Vader. Het is niet in een Kerkgebouw, gelijk voorheen hier de gewoonte was, maar op een ruim Kerkhof, dat met schaduwrijk geboomte omplant is. Gaarne had ik een kruis op het graf opgerigt gezien. Doch wat behoefde dit ook? Het alziende oog waakt immers over het stof der dooden, en de Engelen der Opstanding omzweven gewis, in blijde verwachting, het sluimerend gebeente der godvruchtigen? Neen, geen kruis verheft zich boven het graf van mijn' Vader; een marmeren steen, waarin de naam en ouderdom des edelen mans gebijteld is, verstrekt alleen ten grafteeken; doch de tranen, niet slechts van zijne Kinderen en Vrienden, maar ook van alle dankbare harten, die hij zoo menigwerf vertroost en verblijd heeft, besproeijen dien steen en schitteren in het oog der Godheid als reine paarlen, die den zegekrans der christelijke deugd moeten versieren. Heilzame planten en honigvolle bloemen zullen om dit graf uitspruiten, en de bloeijende beelden zijn van de weldadigheid en liefde des gestorvenen menschenvriends. | |
[pagina 243]
| |
Gaarne wilde ik u bekend maken met alle mijne dierbare Vrienden. lotje! gij zoudt hen toch zoo wel als ik hoogschatten. De Baron van wittenstein tot blumenoord hebt gij te Napels meermalen aan het huis van mijnen vaderlijken Vriend rozello ontmoet. Maar wie kent zijne schoone ziel, zoo als ik die ken? Nooit genoot hij eene beschaafde opvoeding; zijne jeugd werd jammerlijk verwaarloosd, en hij, die bij zijne geboorte bestemd scheen, om in den aanzienlijksten stand der maatschappij te schitteren, hij werd van elk verlaten en vergeten, tot de diepste vernedering gedoemd. Hij, die voorzeker reeds, als Jongeling, door grootmoedigheid en schoone daden, aan den lang verstorven adel van zijn geslacht verjongde glorie zoude geschonken hebben, hij werd veroordeeld, om in den nacht der diepste onkunde met gebrek en versmading te worstelen; en toch, toch gevoelde hij den waren adel der menscheid, toch bleef hij, in spijt van al de ruwheid des elements, waarop hij zoo vele jaren dobberde, een teeder, een gevoelvol hart behouden. Maar welke vorderingen heeft deze man, wiens vatbaarheid voor zedelijke zoo wel als voor natuurlijke schoonheid zoo uitgebreid is, welke vorderingen heeft deze waardige man niet gemaakt, sedert hij onder beschaafde lieden verkeert, en hij zijn verstand met edele kundigheden verrijkt! Mijn stervende Vader, lieve lotje! heeft mij met vege lippen aan de broederlijke zorg des Barons toevertrouwd; niet | |
[pagina 244]
| |
omdat de lieve Grijsaard zijne louise niet aan de teederheid van hare Zuster en aan den gevoelvollen eduard vertrouwde: neen, maar de edele Baron vorderde een overtuigend blijk der heiligste vriendschap van mijnen Vader; en wat kan meer overtuigende zijn, dan dat een Vader, op het punt om de eeuwigheid in te stappen, zijne weerlooze, zijne onbeschermde Dochter, die volstrekt eene vreemdeling is in het maatschappelijk leven,aan de broederlijke trouw van den grootmoedigsten der menschen geheel overgeeft? Zoo immers gaf de volmaakste, de goddelijke Verlosser der wereld, terwijl hij stervende aan het kruis bloedde, zijne hulpelooze Moeder aan de ontferming en liefde van zijnen eeuwig geliefden joannes over. lotje! nog nooit heb ik voor een mensch zoo veel hoogachting, zoo veel teedere vriendschap, ik zoude haast zeggen, liefde gevoed, als voor den Baron. Zelfs eduard, aan wien mijne ziel zich eenmaal scheen te hechten, eduard boezemde mij nimmer zulke zachte, wegsmeltende aandoeningen in, als de Baron. Is dit waarlijk liefde? lk bloos terwijl ik dit schrijf. Neen lotje! het is hoogachting en medelijden. De waardige man heeft mij alle zijne lotgevallen verhaald. Als Jongeling beminde hij; het Meisje werd trouweloos; zijn eenigen Vriend had haar verleid, en hem verraden. De Baron heeft de nu ouderlooze en noodlijdende kinderen uit dit huwelijk opgespoord, en aan de wreedste armoede ontrukt. De Zoon laat hij door een' verstandig leer- | |
[pagina 245]
| |
meester opvoeden, en voor het bevallig twaalfjarig Dochtertje, heb ik zelve de zorg op mij genomen. Nog bloedt het hart des Barons om een onschuldig, door helsche wreedheid vermoord, Negermeisje, wier onbevlekte liefde, wier schoone hoedanigheden en wier treurig lot hij op de aandoenlijkste wijze voor mij schilderde. Ik heb met hem om de arme salamia geweend; mijne tranen vielen op zijne hand, en hij droogde die af met zijne lippen. Lieve Vriendin! de edele man bemindt mij, ja hij bemindt mij met geheel zijne reine ziel. Maar ben ik geschikt, om hem gelukkig te maken? carolina is zijne voorspraak. Maar neen! ik, die van mijne kindsheid af, als in een graf werd opgevoed, ik kan niet bestemd zijn, om het leven van dezen waarlijk verdienstelijken man in stille huisselijke zaligheid te doen voorbij vloeijen. Hij is veertien jaren ouder dan ik; doch dat zoude mij niet afschrikken. Neen, de achtbaarheid, aan eenen meer gevorderden ouderdom zoo eigen, vermengt, volgens mijne gedachten, zelfs de liefde eener weerlooze Vrouw met eene soort van kinderlijk vertrouwen. Een jong Man, met eene meer bejaarde Vrouw gehuwd, schijnt met de orde der dingen, of met de natuur te strijden. In mij verwekt het zien van zulke gehuwden dezelfde aandoeningen, die het gezigt van eenen zuigeling met grijze lokken, met een' zwaren baard en met alle de trekken des ouderdoms in het gelaat, aan den boezem van eene jonge Moeder, zoude verwekken; terwijl integen- | |
[pagina 246]
| |
deel eene jeugdige Vrouw, gehuwd aan een vrij bejaard Man, mij al het bevallige der weerloosheid en de trouwhartige bescherming van den sterkeren vertoont. Maar neen, de Baron moet eene Gade verkiezen, die veel meer met de zamenleving bekend is, dan de in eenzaamheid opgegroeide louise. Ook is hij Protestantsch, werp ik hem telkens tegen; doch dan antwoordt hij: Beminnelijke louise! onze hemelsche Vader heeft alle zijne kinderen lief, wanneer zij het licht, dat hun verstand bestraalt, getrouw volgen. Gij vereert den Verlosser en Vriend der menschen door u, gelijk gij gelooft, met zijn menschelijk ligchaam telkens op het naauwste te vereenigen, en door hem, voor zijne afbeelding geknield, te aanbidden: ik zoek integendeel hem te vereeren, door mij alleen met zijnen geest, dat is den geest der liefde en des vredes, te vereenigen; ik zoek zijne afbeelding in de geheele menschheid, in alle zijne broederen en zusteren te eerbiedigen; ik aanbid hem en het onzigtbaar wezen, dat hem gezonden heeft, in de geheele weldadige natuur, waarin het laatste de trekken van zijne volmaaktheid zoo duidelijk heeft uitgedrukt. Dat wilt gij immers ook doen, zonder de u eigene wijze van vereering daarom natelaten; want het is ook uw wellust, om, even gelijk de Goddelijke jezus, aan allen zonder onderscheid wel te doen. Zie, lieve lotje! wat kan ik hier op antwoorden? O! ik wenschte, dat gij ook zoo veel bra- | |
[pagina 247]
| |
ve lieden buiten de Katholijke Kerk kendet, als ik; gij zoudt hen ook allen als kinderen van hetzelfde groote huisgezin des Almagtigen beminnen. Want, ik weet het mijne lieve! uw hart is ook niet geschikt, om alle menschen buiten onze Kerk te veroordeelen. Ik bedroef mij maar lotje, omdat gij nog zoo gehecht blijft aan het Kloosterleven. Niet dat ik zulk een' afkeer heb van die stille afzondering, waarin wij in onze kindsheid zoo gelukkig waren, en waarin wij zoo vele waarlijk vrome Zusters den vreedzaamsten ouderdom zagen genieten. Neen, een gesticht, waarin de weerlooze Maagd eene veilige schuilplaats vindt, waarin het jonge, in hare kindsheid verlatene Meisje liefderijk wordt opgenomen, ja, waarin het, als een rozenknopje, van tusschen de doornen der behoefte en des jammers, bevallig ontluikt, en den wellusteling niet uitlokt, om het wreedaardig te schenden; een gesticht eindelijk, waarin de bejaarde en ongehuwde Vrouw zich aan het beoefenen der zuivre godsvrucht kan overgeven, waarin zij gerust hare dagen kan eindigen, en eenen zaligen dood verwachten: zulk een gesticht zoude ik als een heiligdom van deugd en onschuld eerbiedigen. Maar ik behoef u niet te zeggen, hoe vele onschuldige slagtoffers van zelfsbelang of dweeperij zich tusschen de eeuwen oude kloostermuren hebben doodgetreurd. De eerste inrigting van het Kloosterleven had voorzeker onschuld en godsvrucht tot beschermgeesten. Maar het was reeds misdaad | |
[pagina 248]
| |
tegen de geheele menschheid, eene onherroepelijke gelofte aftevorderen van harten, waarin nog geheel onbekende neigingen sluimerden. Lieve lotje! weet gij noch, hoe wij in onze kindsheid den schoon aangelegden kloostertuin als ons aardsch paradijs beschouwden; de bloemen, die wij zelve opkweekten waren de lievelingen van ons hart. O! wij vleiden ons niet zelden met het denkbeeld, dat zij ons verstonden, en de teedre zorg, waarmede wij haar tegen de middagzon beschutteden, of met het water uit de heldere beek besproeiden, door hun vrolijk wiegen, en door hunne verkwikkende geuren zochten te beantwoorden. De vogelen, die boven ons in het priëel of in het lommer der hooge vruchtboomen zongen, bezielden geheel de natuur voor ons met vreugde. Maar zoude die tevredenheid altijd voortgeduurd hebben? lotje! wanneer eens geheel vreemde wenschen in ons maagdelijk hart ontwaakt waren, en wanneer wij dan de ijzere tralien als het grensperk van onze aardsche bestemming hadden beschouwd: wat zoude ons als dan meer vervrolijkt hebben? Denkt gij nog aan de schoone jonge magdalena, die wij zoo lief hadden; maar die wij, zoo lang, zoo bitter zagen lijden? Ach! ik kende toen de oorzaak van dat lijden niet; ik was nog naauwelijks tien jaren oud, toen ik met u bij haar sterfbed knielde, en toch heugt mij nog alles zoo duidelijk. Hoe menigwerf had zij ons niet met betraande blikken aangezien, wanneer wij vol kin- | |
[pagina 249]
| |
derlijk genoegen spraken van den dag, waarop wij ook den Nonnen- sluijer zouden aannemen. Ach! nog in hare laatste oogenblikken lag zij u en mij hare koude hand op het voorhoofd, en zeide met eene zwakke stem, terwijl zij de half gebrokene oogen ten hemel sloeg: ‘Heilige Jonkvrouw, Moeder des Verlossers! neem deze onschuldigen in uwe bescherming, en schenk haar de vrijheid van Gods kinderen!’ Zie, haar gebed is verhoord lotje! Eer wij onze kluisters nog kenden, ademden wij in de vrije lucht. Zoo lang wij nog in het Klooster waren, hingen wij dagelijks een' frisschen bloemkrans aan het kruis, dat boven magdalena's graf stond; dan knielden wij vol dankbare liefde neder, en zonden ons gebed om het heil van hare onschuldige ziel ten hemel. lotje! die beminnelijke magdalena was reeds eenmaal de Bruid van een' Protestantschen Jongeling. Haar Vader, een verstandig en edeldenkend man, die zijne eenige, vroeg moederlooze Dochter tot een sieraad der maatschappij had opgevoed, beminde magdalena's Bruidegom reeds als zijnen geliefden Zoon; doch de edele man stierf, eer het huwelijk nog voltrokken was. Nu scheurden de dweepzieke Voogden van magdalena de Bruid uit de armen des geliefden. De Jongeling verzette zich met woede; maar het geweld zegenpraalde, doch niet, dan nadat de moedige andrée, dit was de naam des Bruidegoms, de geweldenaars, die hem zijne Gade ontrukten, zwaar en dodelijk gewond | |
[pagina 250]
| |
had. magdalena werd in ons Klooster gebragt, maar andrée werd als een moordenaar tot de doodstraf veroordeeld. Wat wonder dus, lotje! dat wij magdalena zagen wegkwijnen en eindelijk in den bloei van hare jeugd bezwijken! Neen, Vriendin! laat uw voornemen, om, het kostte wat het wil, uw leven in een Klooster te eindigen, toch varen. Welhaast, ik verzeker het u, zal nergens meer een Klooster bestaan onder eene beschaafde natie. Het menschelijk verstand is te ver gevorderd, om zich met soortgelijk beuzelachtig speeltuig der dweepzucht bezig te houden. Wij kunnen ons immers afzonderen van alles, wat boos en onedel is, schoon wij ons niet opsluiten. Schuldeloos te zijn aan misdaden, die wij niet bedrijven kunnen, is geene deugd, lotje! Elk, die zich aan de wereld of aan de zamenleving, waarin zoo veel nut voor ons te stichten is, onttrekt, handelt even trouweloos, als de dienstknecht, die het geld, dat zijn Heer hem toevertrouwde, om winst met hetzelve te doen, diep in de aarde verborg. Wij hebben de schoonste, de edelste vermogens van God ontvangen; maar wee ons! wanneer wij die niet ontwikkelen, en tot wezenlijk heil van onze natuurgenooten besteden. Onze Goddelijke Leeraar zegt niet: rukt uwe oogen uit, of houwt uwe ledematen af, opdat zij u niet ergeren of ten val brengen; maar wel zegt hij: wanneer uw oog, uw hand of voet u ergert - dat wil zeggen: wan- | |
[pagina 251]
| |
neer het liefste, dat gij bezit, u ten val zoude brengen - rukt het alsdan van u af, offert alles op aan uwen pligt, en de zegenkroon der deugd, die gij behaalt, zal heerlijk zijn. Blijf dus ook gij, lieve Vriendin! in Gods vrije, schoone wereld; geniet met dankbaarheid de vreugde des levens, en strijd moedig tegen alle verleiding. Welke brave Geestelijken tref ik hier onder de Protestanten niet aan, lotje! Een oude Leeraar was bij het sterven van mijn' geliefden Vader tegenwoordig. Gij had hem moeten zien, hoe hij den stervenden Vriend als in de zalige eeuwigheid geleidde, en hoe minzaam hij ons vertroostte. De Zoon van dien Leeraar is hier Predikant op het naaste Dorp. Hij is met eene Vriendin van mijne Zuster gehuwd. Dit beminnenswaardig paar heb ik voor weinige dagen eerst leeren kennen. De Heer waarburg, dit is de naam des Predikants, is de eenige Zoon van zijnen godvruchtigen Vader, en verdient elks hoogachting. emilia, zijne jonge Gade, noemt mij, even als carolina, hare zusterlijke Vriendin. Ik kan u niet beschrijven, hoe veel menschelijk geluk door die beide Heeren waarburg in den geheelen omtrek verspreid wordt. lotje! ik moet u het volgende verhalen. O! hoe vurig wenschte ik ook zoo veel heil in mijn leven bewerkt te hebben. Gisteren noodigden emilia en haar geliefde waarburg mij, om met hun naar S...., een groot Dorp, hier ruim drie uren afgelegen, te rijden; | |
[pagina 252]
| |
want elk beijvert zich, om mij de bevallige landstreek te doen kennen. Ook de goede Baron vergezelde ons, en met hem wandelde ik, terwijl de Heer en Mevrouw waarburg te S.... eenige zaken te verrigten hadden, buiten het Dorp rond. Wij hadden een ruim vierjarig knaapje van den Heer waarburg mede genomen. De lieve Jongen huppelde ons vooruit, en vermaakte ons door zijn onnoozel, maar altijd vrolijk gesnap. Ongemerkt bragt ons eene digt belommerde beuken-laan op eene kleine, eenvoudige buitenplaats, waar eenige met smaak gekleedde kinderen speelden. dolfje, zoo heet het blozende knaapje, dat ons vergezelde, mengde zich oogenblikkelijk in het spel, en de lieve goedhartige kleinen juichten om hunnen nieuwen speelmakker. Terwijl wij ons hier mede vermaakten, groette ons eene bevallige nog jonge Vrouw, die haren grijzen Vader, wiens oogen door ouderdom donker waren, ondersteunde en met de teederste zorg geleidde. De menschlievende Baron was geroerd door dit gezigt, en sprak den goeden Grijsaard aan. Zijne Dochter verzocht ons eenige oogenblikken te rusten op de tuinbank, waar zij haren Vader liefderijk plaats deed nemen. Welhaast waren wij met den verstandigen Grijsaard en met zijne beminnelijke Dochter zoo vrij, zoo vertrouwelijk, als of wij elkander lang gekend hadden. De Baron noemde dolfje waarburg, terwijl hij het kind voor eene rondvliegende wesp waarschuwde. ‘waarburg?’ - vraagde de Grijsaard, met | |
[pagina 253]
| |
de uiterste levendigheid - ‘is uw naam waarburg, mijn Heer?’ de baron. ‘Neen, mijn Vriend! maar wij hebben een Zoontje van den Heer waarburg, die Predikant te V... is, bij ons.’ de grijsaard. ‘Een Zoontje van den Predikant te V...? O! dat kind is dan de Kleinzoon van mijnen redder, van hem, aan wien ik mijn leven, aan wien ik al mijn geluk in deze en in de toekomende wereld te danken heb. De naam van waarburg is mij heilig. Het was de eerste naam, dien wij u leerden stamelen, lieve sophia. O! breng het knaapje hier bij mij, ik moet het omhelzen en zegenen.’ de baron, terwijl sophia den lieven, vriendelijken dolf tusschen de knieën des Grijsaards plaatste. ‘Ja de oude Heer waarburg vordert eerbied en liefde van elk, die hem kent. Ook zijn Zoon is even zulk een edel mensch, zulk een verstandig, weldoend Christen, als zijn Vader.’ de grijsaard. ‘Ik wil u mijne geschiedenis verhalen. Gij zijt vrienden van den braven waarburg! O! ik wilde zijnen lof wel aan de geheele wereld bekend maken; maar wat behoeft dat? zijn naam en zijne deugd staan in het gedenkboek des eeuwigen Wereldregters met onuitwischbare letteren geteekend. O zijt gezegend, lieve Kleinzoon van hem, die mij aan het verderf ontrukte! Ja, zijt gezegend, uwe onschuld, uwe opluikende deugd en uw toenemend geluk moeten hemelsche blijd- | |
[pagina 254]
| |
schap in de laatste teugen uit den beker des levens voor mijnen edelen Vriend vermengen! Maar zal mijn verhaal, schoon het slechts kort is, u niet vervelen, lieve, welkome Vrienden? De ouderdom, weet gij, is praatziek.’ de baron. ‘Neen, oude Heer! vooral niet. Mijne Vriendin en ik verlangen uwe geschiedenis te hooren. Wij hebben gelukkig den tijd nog.’ sophia verzocht op de minzaamste wijze verschooning, daar zij ons eenige oogenblikken moest verlaten, omdat haar zuigeling waarschijnlijk zoude ontwaakt zijn en hare verzorging vorderde. ‘Ik vertrouw u intusschen mijnen geliefden Vader.’ - zeide zij, en lag mijne hand, die zij zacht drukte, op de hand des Grijsaards. De Baron zette zich aan zijne zijde, en de Grijsaard ving dus aan: ‘Mijne goede sophia verwijdert zich. Ach! het grieft haar, wanneer zij haren afgeleefden Vader nog om de misdaden zijner jeugd ziet weenen en bloozen.’ Mijn Vader, een aanzienlijk Geldersch Edelman, woonde, sedert den dood mijner Moeder, onafgebroken op zijn schoon aangelegd buitengoed bij T...... Daar groeide ik op, in den schoot der vrije natuur. Een braaf man, die voor Predikant gestudeerd had, maar geene vrijheid voor zijn geweten vond, om de Geloofsformulieren van ons Kerkgenootschap te onderteekenen, en dus ook geen brood had, was door mijn' Vader tot Opvoeder van mij, zijnen eenigen Zoon, aangenomen. | |
[pagina 255]
| |
Deze man meende het waarlijk goed, doch hij bezat te weinig menschenkennis, om de teederste neigingen, die in mijn jong hart ontwikkelden, eene gepaste rigting te geven. Ook stierf hij, toen ik ruim tien jaren oud was, Do. waarburg, toen onze Dorpsleeraar, werd door mij hooggeacht; hij werd mijn leermeester, vooral in den godsdienst. Ook leerde hij mij de Latijnsche taal en de beginselen der nuttigste wetenschappen. Ik was naauwelijks twintig jaren oud, toen mijn Vader ernstig verlangde, dat ik de jonge, niet onbevallige Freule van wallenheim zoude huwen. Om hem te gehoorzamen beloofde ik hem dit, schoon ik het Meisje noch kende noch beminde. Reeds deze belofte was misdadig, en berouwde mij welhaast. De Weduw van eenen ouden Tuinman, die door mijnen Vader onderhouden werd, woonde op het Dorp. Meermalen bezocht ik deze oude Vrouw en bragt haar als dan eenige kleine geschenken. Eenmaal door het denken aan mijne naderende huwelijksverbindtenis zwaarmoedig zijnde, vond ik bij Vrouw valk een bij uitnemendheid bekoorlijk boeren-meisje. Haar Vader was een rijk Landman in de Betuwe; zij was de Nicht van Vrouw valk en kwam haar eenige weken gezelschap houden. De jonge ida had eene vrij beschaafde opvoeding genoten; hare schuldelooze ziel lachte op haar blank gelaat, en mijn hart hechtte zich, zonder dat ik het bemerkte, vast aan dit Meisje. Dagelijks was ik bij haar. O mijne Vrien- | |
[pagina 256]
| |
den! ik wapende mijn hart niet, maar ik dronk met volle teugen het zoet vergif eener verbodene liefde. Ook de onschuldige ida beminde mij, zonder dit zelf te weten. Met al het vertrouwen van eene liefhebbende Zuster liet zij zich des avonds door mij in het donkere dennenbos, waar het verteederend maanlicht slechts de zwarte schaduwen verzilverde, geleiden; en ach! in die heilige schaduw, waar duizend nachtegalen den kleinen lofzang der onschuld zongen, konden wij de tegenwoordigheid des Alwetenden vergeten. Ja mijne Vrienden! onze stille zielen-vrede werd daar vermoord. Ik was ten uiterste rampzalig, want het eene misdrijf volgde op het andere. Wee den Jongeling, die slechts eenen misstap doet van den weg der deugd! Elk oogenblik wordt het terugkeeren bezwaarlijker. De arme ida vertrok weer naar de Betuwe, maar met een hart vol wroeging. Na eenige maanden vernam ik van Vrouw valk, dat ida zwanger was, en dat zij het ouderlijk huis vol wanhoop dacht te ontvlieden. Ik zal u niet zeggen wat ik leed. Mijn huwelijk met Freule van walheim werd gelukkig nog een jaar uitgesteld. Al mijne hoop op aardsch geluk was verwoest. Ik dwaalde als een radelooze rond; elk noemde mij een' Menschen-hater. ida ontvlugtte hare Ouders. Zij wierp zich in de armen der Tuinmans Weduw. Daar werd zij Moeder; doch alles bleef een diep geheim. Hiertoe had ik geene | |
[pagina 257]
| |
kosten gespaard, sidderende, maar met de hel in den boezem, trad ik voor haar kraambed. ‘ida!’ - zeide ik stamelende, en met wilde blikken - ‘ik moet voor uw Kind zorgen; gij moet u getroosten daar van te scheiden.’ - ‘Neen nooit wreedaard!’ - gilde zij en knelde het wicht in beide hare armen. Folterende angst maakte mij onmenschelijk. Nog begrijp ik niet, wat mij zoo geheel in een' Duivel herschiep. Ik scheurde het Kind van ida's hart af, en vloog met hetzelve onder mijnen mantel de huisdeur uit. Het was laat in den avond; alles rustte, zelfs het onnoozel wicht, dat ik vermoorden wilde. Mijne tanden klapperden op elkander. Wild liep ik in de duisternis voort. Het gekras der uilen in den ouden kerk-toren deed mij verstijven. ‘Ik wil met u sterven, kleine onnoozele.’ - brulde ik. - ‘Waarom slaapt gij zoo zacht aan het hart van uwen moordenaar? God! aan het hart van uwen Vader.’ Nu stond ik aan den oever van de Rivier; mij dacht, ik hoorde voetstappen achter mij. IJlings wierp ik het slapende Kind in de golven, en wankelde naar een' boom, aan wiens stam ik leunde. Ik hoorde het van verre donderen. ‘O hemel!’ - riep ik luid - ‘laat uw donder den Kindermoorder treffen!’ Ik ijlde voort; mijn knecht vond mij, en bragt mij aan het huis van mijnen Vader. Eenige dagen later zag ik ida weder. Zij was krankzinnig. Nooit vergeet ik haar doodsbleek gelaat, nooit vergeet ik hare biddende blikken. Zij schreide elk aan, om | |
[pagina 258]
| |
haar Kind. Nu verviel ik in eene langdurige krankheid, doch zoo ras ik weer krachten genoeg had, zocht ik te vergeefs naar ida. Ik wilde haar nog eenmaal zien, maar geen sterveling wist iets van haar of van hare Nicht. Nu wilde ik ook de maat mijner misdrijven voltooijen. Met een zwaar geladen pistool trad ik in hetzelfde dennenbosch, waar ik het eerst de heiligste pligten had geschonden; doch toen ik het doodelijk wapentuig mij voor het voorhoofd plaatste, voelde ik mij door eenen sterken arm aangegrepen. ‘Onzinnige! wat doet gij?’ - riep eene welluidende stem. Het was de stem van waarburg. lk poogde mij los te rukken. ‘Ik moet de menschheid van een monster verlossen!’ - riep ik - ‘Ik heb de onschuld verkracht. Ik heb mijn Kind met eigene handen vermoord, en de Moeder in den diepsten afgrond gestooten. Om Gods wil, laat mij sterven!’ - ‘Gij moet leven, ongelukkige! om uwe misdaad uit te wisschen!’ was het antwoord. De edele man had mijn pistool in de lucht afgeschoten. ‘Gij waart het dan, frederik!’ - vervolgde hij - ‘die het onnoozel wicht in de rivier wierpt? Ik was getuige van deze gruweldaad; doch ik kende u niet. Uw kind leeft; ik heb het uit de golven gered, en mijne lieve Vrouw heeft het weer in het leven gewekt en gekoesterd. Ook de schoone ida is hersteld. Zij heeft mij nooit uwen naam willen noemen. Kom met mij, gij zult uwe Dochter aan den boezem der lieve Moeder zien spelen.’ | |
[pagina 259]
| |
‘Geheel bedwelmd liet ik mij geleiden, en Hemel! daar zag ik in het huis des edelen Predikants mijne ida en haren Zuigeling, wiens moordenaar ik waande te zijn. De brave Menschenvriend en zijne Gade hadden zoo wel het Kind als de krankzinnige Moeder, die nu weder hersteld was, in huis genomen, en behouden. Mij gaf de verstandige Predikant aan de deugd terug. Mijn berouw was opregt, en mijne liefde zuiver. Zijn verstand, neen, zijne alles overwinnende godsvrucht heeft mijn Vader met mij verzoend. Deze heeft eindelijk zijne toestemming tot mijn huwelijk met ida gegeven, in spijt van alle trotsheid en vooroordeelen; schoon ik toch altijd de smart gevoelde, die de vreugde van mijns Vaders leven vergiftigde.’ ‘Hier op dit kleine Landgoed heb ik mij aan de wereld onttrokken. ida maakte het mij tot een Paradijs. Nog viermalen verheugden wij ons in de geboorte van een Kind; maar ook viermalen werd ons ouderhart verscheurd door den dood der jonge lievelingen; alleen sophia bleef ons over. Ook ida is mij sinds vele jaren door den dood ontrukt. sophia is gelukkig gehuwd; en vijf lieve telgjes zijn de vreugde van mijnen ouderdom. Ach! die zelfde sophia, die ik zoo onbarmhartig wilde om het leven brengen, is nu al mijn wellust, al mijn troost. Hare liefde, hare teedere zorg maakt, dat zelfs de gebreken des ouderdoms de bronnen van de zoetste genoegens voor mij worden. De natuur is reeds voor altijd met nacht voor mij | |
[pagina 260]
| |
bedekt, maar sophia maakt dezen nacht kalm en vreedzaam voor mij.’ De lieve Grijsaard sprak nog voort, toen zijne Dochter aan de zijde van haren Echtgenoot en met haren Zuigeling op den arm bij ons kwam. Zij liefkoosde haren Vader en plaatste het spelend wicht, dat hem de handjes toereikte, op zijne knien. Wij namen afscheid van dit gezin met de teederste aandoeningen. Het wordt tijd, dat ik dezen eindig, lieve lotje! schoon ik u nog heel veel te zeggen had. Leef gelukkig, lieve Vriendin! Met een hart vol ware vriendschap en liefde noem ik mij uwe
louise reinhart. |
|