| |
| |
| |
De oude Heer Waarburg aan den Heer Balcour.
Achtenswaardige Vriend!
Hoe gaarne had de nu zalige reinhart u, de Vriend zijner jeugd, u, die zijne eerste treden op den weg des levens vrolijk vergezelde, nog eenmaal aan deze zijde van den grenspaal der sterfelijkheid gezien! Hoe gaarne had hij u nog eenmaal vertrouwelijk de hand gedrukt, en u voor alle de reine genoegens, die uwe onwankelbare Vriendschap hem schonk, met verstijvende lippen gedankt! Hij zelf ontzegelde uwen brief, waarin gij schreeft, dat de gewigtigste omstandigheden, dat het dringendste belang van eene ongelukkige familie u volstrekt dwong, om uwe komst nog acht dagen uittestellen. De toen reeds bijna stervende Grijsaard poogde uw schrift nog te lezen, doch hij kon niet meer. ‘Mijne oogen schemeren.’ - zeide hij met eenen zachten grimlach op het vriendelijk gelaat - ‘Ook de letteren van mijnen balcour verdwijnen voor mij. Lees gij, mijn Vriend!’ Hij reikte mij uwen brief toe, en ik las. ‘Nog acht dagen.’ - zeide reinhart - ‘Neen balcour! zoo lang zal dit zacht, dit kalm wegsterven niet meer duren. Maar geen nood; onze scheiding zal kort zijn. balcour telt slechts | |
| |
eenige jaren minder dan ik. Onsterfelijk zien wij elkander weder. Hij zorgt mede voor ongelukkigen; hij is dus bezig in het goddelijk werk van onzen goddelijken Broeder; en mij, mij zullen de Engelen des vredes door de donkere vallei des doods geleiden.
Eenige uren later verzocht hij mij, u zijn jongst vaarwel overtebrengen; hij sprak nog veel van u, waarde balcour! doch ik zal u dat alles mondeling zeggen. reinhart was en blijft uw ware Vriend. O! hoe schoon is niet de gedachte, dat wij ook hemelsche Vrienden bezitten. Met welke heilige banden hechten reine liefde en Vriendschap de tegenwoordige aan de toekomende wereld! Zacht en zalig was het insluimeren van onzen Vriend. Ik verliet Vredenburg in de laatste dagen niet meer; de diep bedroefde familie had mijne vertroosting noodig. Mijn stervende Vriend stelde veel belang in mijn bijzijn, en ik, O balcour! ik vond altijd in den heiligen, plegtigen ernst, die bij de sterfbedden heerscht, iets verhevens, iets, dat mijne ziel, op de aandoenlijkste wijze, voor het genot des toekomenden levens stemde; maar vooral het sterfbed van eenen blijmoedigen Christen, die deze zinnelijke aarde als de eerste oefenschool van zijn aanwezen verlaat, om in de verheerlijkte menschen-wereld, onder het onmiddelijk bestuur van den eeuwigen Vredevorst overtegaan: bij zulk een sterfbed gevoelde ik altijd op nieuw de geheele waarde der menschheid, en zonk weg | |
| |
in de zaligste aanbidding. Heden bevond ik mij aan zulk een sterfbed, en deze gelukkige, die het verstervend zinnelijk leven, dat zijn voor de eeuwigheid gevormd wezen bij deszelfs eerste ontwikkeling als een luchtig omkleedsel bedekte, aflegde: die gelukkige noemde mij zijnen Vriend. Hij, wiens reine engelenvleugelen, terwijl hij nuttig voor de zinnelijke wereld in het stof omwoelde, genoeg krachten hadden verkregen, om in hooger, edeler lucht, van kennis tot kennis, van zaligheid tot zaligheid, om hoog te zweven, hij was mijn Vriend.
Den laatsten avond voor zijn' dood gaf hij aan zijnen kundigen Arts zoo wel als aan zijne treurende Zuster en mij vrijheid, om zijnen waren toestand aan het overig huisgezin bekend te maken. Tot hier toe was dit nog niet geschied. Elk leefde wel gedurig in eene treurige verwachting, maar dat de scheiding zoo nabij was, dat had het liefhebbend hart nog altijd geweigerd te gelooven. Nu verklaarde de Geneesheer, dat de geliefde Grijsaard den volgenden dag waarschijnlijk niet beleven zoude. Ik zal u de hartelijkste droefheid der Kinderen niet behoeven te beschrijven; ook de Baron van wittenstein, wiens geheele ziel zich telkens meer voortreffelijk vertoont, was ten sterkste aangedaan. Alle moesten wij in de sterfkamer komen. De edele Grijsaard vertroostte elk; ja! balcour! in elk bloedend hart stortte hij balsem des levens. Hij scheen mij geen sterveling meer, | |
| |
maar een der zalige Hemelingen, uitgezonden, om aan de treurige aardbewoners moed in het strijden, en hoop op de overwinning te schenken. ‘eduard!’ - zeide hij, zijne hand drukkende - ‘gij hebt mij vele jammervolle uren veroorzaakt. Ik had u, toen gij nog een onschuldige knaap waart, hartelijk lief; doch gij ontweekt den weg der deugd; dit smartte mij. Maar verbeeld u, zoo gij kunt, mijn lijden! Ik zelf, ik had mijn dierbaar Kind, om welks geluk te koopen, ik mij gaarne het hart uit den vaderlijken boezem had gescheurd: ik zelf had mijn Kind aan u door onbezonnen eeden verbonden; want onbezonnenheid was het, toen ik het onnoozel wicht, dat kommerloos lagchende met u speelde, aan u, die even kommerloos als carolina omdartelde, tot eene belooning voor uws Vaders gedrag omtrent mij, verpandde. Deze eeden had ik niet willen, niet durven verbreken; en ik geloof nog, dat ik die niet konde verbreken. Wacht u, mijne Kinderen! wacht u, om de rust van uwe ziel door roekelooze eeden te verwoesten; zij kunnen uw verderf, zij kunnen het verderf van alles, wat u dierbaar is, ten gevolge hebben. Wie meineedig kan worden, poogt zijne betrekking op den Alwetenden, op den Almagtigen God te vernietigen; hij wantrouwt aan de wijze Voorzienigheid, en is tot helsche gruweldaden in staat. Ach! ik bleef aan mijnen eed getrouw; maar in mijn geweten knaagde de felfte wroeging. O eduard! door onbedachtzaam te zweeren, had ik den zali- | |
| |
gen Vader-naam verbeurd, en de lievelinge mijner ziel met eigene handen in den diepsten afgrond nedergestooten. Toch vertrouwde ik hare redding aan Gods vaderlijke liefde; toch weende ik tranen van het hartelijkste berouw. Maar, mijn Zoon! uw terugkeeren tot het betrachten der heiligste pligten heeft al mijn geleden leed verzacht. Mijne vurigste beden zijn verhoord, mijne carolina is in uwe armen gelukkig, en de vergevende liefde des Eeuwigen heeft den vrede in mijn geweten hersteld.’
Nu schenen zijne krachten uitgeput. ‘Mijn Vader! mijn Vader!’ - zeide carolina - ‘waar vind ik troost!’ Sprakeloos, maar met een veel beduidend oog, zag hij beurtelings naar den hemel en op eduard. Deze sloot de weenende carolina in zijne armen, de stervende betoonde zijne goedkeuring, en sluimerde eenige oogenblikken. Eene verschrikkelijke onweersbui maakte den vallenden avond donker, als de nacht; de donderslagen ratelden vreesselijk, en vlammende bliksemstralen kronkelden zich door de zwarte wolken. louise lag bij het bed van haren Vader geknield, en besproeide telkens zijne koud wordende hand met kinderlijke tranen. De goede reinhart ontwaakte welhaast. ‘Welk eene verkwikkende rust genoot ik daar nog, lieve Kinderen!’ - zoo sprak hij - ‘Zelfs in de laatste teug uit den beker des levens mengt mijn hemelsche Vader nog voor mij de zoetste lafenis. O! mijne lieve louise
| |
| |
ween zoo niet! O het is mij genoeg, dierbaar Kind! gij leeft, terwijl ik vol vreugde sterf. Ik verlaat u niet. Heb ik u op deze aarde niet kunnen beschermen, in het betere leven, hoop ik, zal de Zaligmaker mij vergunnen, over uwe treden te waken! Neen, nooit zult gij eenzaam en verlaten zijn.’ ‘Verlaten?’ - zeide de Baron, al snikkende, terwijl hij zijnen arm vol broederlijke trouw om louise heen sloeg - ‘Verlaten? neen Vader reinhart! vertrouw mij uwe geliefde Dochter toe. O! zoo gij mij waarlijk als uwen Vriend beschouwt, vertrouw mij dan dezen dierbaren schat. Alles, wat ik bezit, deel ik van dit oogenblik af, met deze geliefde Zuster. Ja, ik wil haar Broeder, haar Voogd, haar Beschermer zijn. Daar ginds in de eeuwigheid geef ik u rekenschap van mijn gedrag omtrent haar.’
reinhart sloeg eenen teederen blik op den Baron en louise. ‘Wel nu! mijn geliefd Kind!’ - sprak hij - ‘zie daar uwen Broeder, uwen Beschermer! En gij, mijn edelmoedige Vriend! zie in haar uwe Zuster, uwe getrouwe Vriendin.’ De Baron kuste een' traan van louise's wang, en drukte de zwakke hand des Grijsaards aan zijne zwoegende borst. Van tijd tot tijd lag de blijmoedig stervende Christen eenige oogenblikken stil; doch telkens herstelde hij zich weer. Een zware donderslag wekte hem eenmaal uit zijne sluimering; bedaard en kalm zag hij in het rond. ‘Dat was als de bazuin van den Aardsch-engel die mij uit | |
| |
den langen doodslaap wekte;’ - sprak hij - ‘maar ook dan zal ik even als nu zonder verschrikking ontwaken. Kinderen! ook in dezen donderslag versta ik de weldadige stem der vergevende liefde van mijnen God, en van mijnen verheerlijkten Broeder, die den dood voor mij van alle verschrikking heeft ontwapend. Zoo lang God in de wolken dondert, zoo lang het bliksemvuur de verstikkende dampen verteert en de lucht zuivert: zoo lang getuigt de natuur van Gods wakende liefde voor zijne schepselen; zoo lang boezemt de geheele natuur vertrouwen op de Voorzienigheid, en dankbare vreugde in. Ja, mijn God! op u vertrouw ik; gij geleidt mij tot over den dood.’
Een weinig later, toen de onweêrsbui voorbij gedreven was, en de wegzinkende dag nog eens voor het laatst helder glansde, raadde de teedere en oplettende carolina het verlangen van haren Vader, om eenige oogenblikken in zijn' armstoel te zitten. Vriendelijk grimlagchende, zeide hij: ‘Hoe gelukkig is het niet Vader te zijn van Kinderen, wier innige liefde onze gedachten verstaan!’ Wij plaatsten hem op zijn verzoek voor het venster. eduard moest het raam openschuiven. Met een zigtbaar genoegen ademde de goede reinhart de nu gezuiverde lucht, terwijl zijne zwakke blikken nog eenmaal vrolijk rond weidden; en het was waarlijk een aandoenlijk schoone avond. De wegdrijvende donderwolken verdonkerden in het Noord-Oosten nog den gezigteinder, terwijl in het Westen de | |
| |
dalende zon als een vurige, gloeijende kogel, vergroot door de dampen, die haar omringden, het druipend loof der boomen scheen in vuur te zetten, en brandende en glanzende in de aarde te verzinken. De nog kort te voren kwijnende bloemen hadden zich opgerigt, en dauwden uit de zich sluitende kelken de liefelijkste geuren. Een koele wind ruiste door de beregende bladen, en schudde de glinsterende droppelen op het buigende gras, dat in de laatste avond-glanzen met duizend kleuren getooid scheen. reinhart merkte alles op, en dankte vol aandoenlijke godsvrucht voor al het goede, dat hij op deze schoone wereld had genoten. ‘Ziet gij,’ - zeide hij - ‘die rampen, die tegenspoeden, die onze grootheid louteren, drijven voorbij, als gindsche onweêrswolken. Het herdenken daaraan is slechts als het ernstwekkende geluid van den verre afrollenden donder; maar helder schittert de vreugde des nieuwen levens. Ja, mijn getrouwe waarburg!’ - hier drukte hij mij de hand - ‘mijne ware zielenvreugde verheft zich tot een goddelijk gevoel; mijn sterven is als het wegzinken der schoone zon, die over andere bloeijende oorden heerlijk opgaat.’ - Hij verlangde den kleinen eduard nog eenmaal te zien. carolina bragt hem het vrolijk blozende Kind, dat hem de mollige handjes vrolijk om den hals sloeg. ‘Kleine Engel!’ - zeide hij - ‘God weet, wat uw lot nog op deze aarde zal zijn. Het leven is voor u nog een verzegeld boek; wijsheid en ware | |
| |
godsvrucht moesten het voor u ontzegelen; maar het is als of de toekomst mijn verfijnd gevoel doortrilt, en mij verzekert, dat gij deugdzaam en gelukkig zult zijn. Schuldelooze lieveling! ik wijd u aan het heil der maatschappij.’ De waardige man had hier zich zelven overspannen; hij werd weer te bed geholpen. Nu waren zijne oogen geheel verduisterd, en de spraak had hem begeven. Wij stonden alle weenende aan zijn bed; en vergenoegd lagchende, terwijl in elken trek van zijn gelaat nog volle bewustheid sprak, ademde hij na weinige oogenblikken den laatsten snik. carolina look hem zacht de oogen toe. ‘Dierbare Vader! in de eeuwigheid zie ik u weder!’ - zuchtte zij, en drukte, even als louise, nog een' kus op zijne koude lippen.
Zoo is de vrome Christen gestorven, waardige balcour! Ik wilde u alles zoo breedvoerig schrijven, opdat niets voor u zoude verloren gaan. De sterfkamer des deugdzamen is een waarlijk verheven tooneel; wij zouden daar met regt kunnen zeggen: hier is de poort des hemels; want Gods Engelen vergezellen den zalig stervenden Broeder van Hem, in wien de geheele menschen-wereld aan de hoogste heerlijkheid is toegewijd. Ja, zij vergezellen den zalig stervenden gewis aan de uiterste grenzen der sterfelijkheid, daar, waar de zigtbare wereld insluimert om in de heerlijke, onzigtbare wereld te ontwaken. balcour! mijn Vriend! welk een ontwaken, welk een blijmoedig ontwaken moet | |
| |
dit niet zijn? Mijne verbeelding schildert mij dit zoo duidelijk. O! toen ik daar bij den stervenden reinhart stond, met mijne oogen op zijn kalm gelaat, op zijne gebrokene oogen en zwijgende lippen gevestigd; toen ik de doodskleur zich allengs meer zag verspreiden, toen ik de ademhaling allengs zag verminderen, en eindelijk geheel ophouden: o! toen dacht mij, gevoelde ik, in welk eene zachte bewusteloosheid mijn onsterfelijke Vriend voor eenige oogenblikken verzonk; want voorzeker heeft de geheele versterving van het grove, bewerktuigde omkleedsel, waarmede het fijner, edeler bezintuigd menschelijk wezen zoo lang, zoo naauw vereenigd was, den sterksten invloed op den toestand van dat wezen. Doch deze rustvolle bewusteloosheid kan slechts een verkwikkende slaap zijn, die na weinige oogenblikken door de levendigste werkzaamheid, vol rein gevoel, vol goddelijk genot van het voortdurend aanwezen, wordt afgewisseld. reinhart, onze Vriend, dacht mij, hoorde het luid snikken van zijne Kinderen en Vrienden, waarvan hij vol zegenende liefde scheidde, in een stil, een dof geruisch verdwijnen. Koele, donkere avondwolkjes overschaduwden hem, en zijne vatbaarheid voor hooger genot verkreeg door deze korte, maar zalige rust, de vereischte krachten, om zich heerlijk te ontwikkelen; en welhaast was deze tusschenstand tusschen dood en leven voor eeuwig geëindigd. Ja, reinhart ontwaakte als onder het geklank der gouden harpen en ci- | |
| |
ters in het Paradijs, dat is te zeggen, in dien zaligen staat, waarin de stervende Verlosser wilde vertoeven, waarin hij zijne eerste zegepraal over lijden en dood wilde vieren. O! hoe onbeschrijfbaar gelukkig, mijn Vriend! moeten de eerste gewaarwordingen van den zaligen onsterfelijken niet zijn! Wanneer hij alles, wat hem voorheen kluisterde, heeft afgelegd; wanneer het helderste, het liefelijkste licht hem omvloeit; wanneer zijn onsterfelijk hart door onuitdrukbare, zalige aandoeningen gloeit; terwijl zalige Vrienden hem vol goddelijke liefde omhelzen; terwijl de grenzenlooze schepping onbewolkt voor hem ligt; de heerlijkste loopbaan zich voor hem ontsluit; zijn reine zucht om nuttig te zijn en op de verhevenste wijze aan gevoelige wezens wel te doen, bevredigd word; en zijn dorst naar kennis alom lafenis vindt. Doch waarom verplaats ik mij reeds in dat goddelijke Paradijs des vredes, in dien staat, die nog met eene luchtige wolk voor mij bedekt is? Ook mijn leven spoedt naar het einde; de dood wenkt mij vriendelijk, als een Engel des vredes, die den sluijer der toekomst voor mij opligt. Vergeef, o vergeef, waarde balcour! aan uwen ouden Vriend deze zachte verrukking. Ik leg de pen voor van daag neder.
| |
Vervolg.
Ik bleef nog eenige dagen op Vredenburg. De waardige familie van mijnen Vriend hing mij zoo | |
| |
sterk aan en behandelde mij met zoo veel innige liefde, als of ik de plaats van Vader reinhart bekleedde. De stille zielendroefheid, die het sterven van den zoo hartelijk geliefden Grijsaard veroorzaakt had, verloor zich bij ons allen in eene weemoedige bewustheid, dat de brave man in eenen veel heerlijker staat is overgegaan, en in eene blijde en gegronde hoop, om hem daar, waar jezus, na eenen korten of langen tijd, alle zijne verheerlijkte Broeders en Zusters om zich heen zal verzamelen, voor eeuwig weder te vinden. Met een stil genoegen stond ik meer dan eenmaal bij de opene doodkist van onzen Vriend. In de naaste kamer stond de wieg van den kleinen eduard, en wanneer de lieve, blozende jongen, zoo zacht lagchende, met half ontslotene lipjes, lag te slapen, vond ik vermaak, om van de eene kamer in de andere, of van de wieg naar de doodkist heen en weder te wandelen. Zie, dacht ik dan, dit zijn de twee uiterste punten van het menschelijk leven in deze zinnelijke wereld. Maar weinige treden zijn tusschen de wankelende wieg en de doodkist; maar het zijn gewigtvolle treden; eindeloos toenemend geluk of namelooze rampzaligheid hangt van dezelve af. Heil u, mijn goede reinhart! even gelijk daar uw teedere en bloeijende nakomeling met zoete onnoozelheid het eerste leven al slapende te gemoet lacht, even zoo gerust lachte gij, toen de dood u deed insluimeren, het nieuwe leven kalm en vrolijk tegen. Voor u was de weg, die van | |
| |
de wankelende wieg naar de doodkist geleidt, even als voor alle andere stervelingen, niet zelden met scherpe doornen bezaaid; maar uw einde was vrede.
balcour! ik gevoel het, ik zal niet lang meer aan deze zijde van het graf vertoeven. Ik ben even als een reiziger, die de toppen der bergen van zijn Vaderland door de opgaande zon ziet blozen, en met vernieuwden moed voortstapt. Ik verlang naar den dood, doch niet met moedeloos ongeduld; neen! ook in dit leven geniet ik volle teugen uit de beekjes van goddelijken wellust. De Grijsaard immers, die in zijn vroeger leven, met inspanning van alle zijne vermogens, aan het vervullen van zijne pligten, aan het veredelen van zich zelven besteedde, kan in den hoogsten ouderdom niet ongelukkig zijn. Neen! hij ziet moedig en vrolijk op zijn vorig leven terug; menigvuldige misstappen bedroeven hem, maar zijn berouw daar over, zijne goede voornemens en edele bedoelingen, waarvan hij zich bewust is, doen hem vertrouwen op de goddelijke liefde van hem, wiens verheerlijkt menschen-hart nog medelijden heeft met onze zwakheden. Het is waar, wij staan in onzen ouderdom meestal geheel alleen boven de graven van de Vrienden onzer jeugd. Geheele nieuwe geslachten bloeijen om ons heen; maar het is mij gelukt, mijn Vriend! om ook die nieuwe geslachten vast aan mij te verbinden. Ik heb, zoo veel mogelijk, den volmaaktsten Menschenvriend trachten natevolgen, vooral in aan allen zonder on- | |
| |
derscheid wel te doen. Het is waar, ik heb mijne Bloedverwanten, ik heb mijne meeste Vrienden overleefd; maar ik ben op verre na niet eenzaam. Neen! ik heb mij nieuwe Vrienden opgevoed; zij beminnen mij teeder. O balcour! op mijn klein Dorpje, waar ik bijna eene halve eeuw Predikant was, en waar ik ook hoop te sterven, daar ben ik de vaderlijke Vriend van allen zonder onderscheid. Aan u durf ik openhartig schrijven; gij kent mij te goed, om mij van ijdelen hoogmoed te beschuldigen. Neen! de Alwetende kent mijn hart, dat zich niet verheft, maar hem vurig dankt voor de lust en de krachten, die hij mij schonk, om mijne pligten te betrachten. Ik heb dan ook het verstand van mijne Dorpelingen zoeken te beschaven, en met de nuttigste kundigheden te verrijken. Ik heb hunne harten voor de edelste aandoeningen zoeken te vormen; ja, ik heb hen allen meer of min vatbaar gemaakt voor de ware vreugde des levens. Nooit heb ik hunne rampen of ellende mededoogenloos geschuwd; neen! dit kan mijne Gemeente getuigen. Nooit verkoos ik het huis der vreugde of des voorspoeds, boven het verblijf der smart en des jammere, waar ik helpen of vertroosten kon. Ik heb de moedeloozen liefderijk ondersteund en bemoedigd; met de armen, dit durf ik zeggen, heb ik mijn brood gedeeld; nooit heeft mij een lijdende vruchteloos om ontferming gebeden; bij de krank- en sterf-bedden zag het afgematte oog nooit vergeefs naar mij uit. Ik oefen- | |
| |
de mij zelven van mijne jeugd af met lust en ijver ook in de geneeskunde; en dank zij den Hemel! ik heb een aantal levens, die zonder eenige hulp, gelijk veeltijds het geval op het platte land is, zouden bezweken zijn, schijnbaar behouden. Voor het minst heb ik uit mijne Gemeente de schadelijke landloopers, die door zoogenaamde geneesmiddelen de gezondheid voor altijd verwoesten, geweerd. De gedurig toenemende verlichting, die ik met alle vlijt bevorderde, deed de volstrekte schadelijkheid van soortgelijke menschen kennen en schuwen. Geen dag zonk ten avond, goede balcour! of mijn geweten, dat mij niet zelden zedelijke onvolkomenheden of pligtverzuim verweet, vertrooste mij te gelijk met de edele zelfsvoldoening, dat ik eenen goeden raad had gegeven; dat ik de tranen der smart had afgedroogd, of dat ik eenen lijdenden had vertroost, eenen stervenden bemoedigd, of een' verdwaalden door liefdevolle waarschuwing zoo wel als door gestrengen ernst aan het misdrijf had ontrukt.
Ik weet het, ik heb niets gedaan dan mijnen pligt, en dat nog onvolkomen. Ik verdien dus geene toejuiching. Neen, vergevende liefde moet mijne gebreken, moet de vlekken van mijne beste daden uitwisschen! Maar ik smaak toch al de hemelsche blijdschap, waarde balcour! die uit reine bedoelingen kan voortvloeijen. Menschengeluk uittebreiden, door het verstand te verlichten en het hart te veredelen, schenkt ons den hoogsten | |
| |
wellust. Neen, het is niet alleen de nu zoo brave huisvader, die u met zoo veel gevoel van erkentenis verhaalde, dat ik hem voor de schandelijkste misdaad had beveiligd, wiens deugdzaam leven en bloeijende voorspoed mijn roem, mijne blijdschap is: ik zoude u onderscheidene huisgezinnen, waaraan de goede God mijn werk op soortgelijke wijze gezegend heeft, kunnen aanwijzen.
Ik was nog niet lang Predikant op mijn Dorpje, toen ik een' broedermoord verhinderde; ik beef nog wanneer ik daaraan denk. De oudste broeder was door den jongeren voorzeker zwaar beleedigd, en in zijne eer gekrenkt. De beleedigde brulde van wraakzucht, en zwoer met de duurste eeden, dat hij zijn' Broeder zoude vermoorden en zich zelven als dan in handen van het Geregt werpen. Zijne maatregelen hiertoe waren gewis genomen. Ik ontdekte gelukkig alles, en verijdelde de afschuwelijkste voornemens. Ik waagde mijn leven, om de woede des getergden Jongelings te stuiten, en dit gelukte mij. O ik deed nog meer, mijn Vriend! ik oefende al mijne verkregene menschenkennis, om het hart der onverzoenelijke Jongelingen te winnen, en mijne onbestuurde driften te beteugelen; en ook deze pogingen bleven niet onbekroond. Neen, ik heb den toorn gestild, de stem der natuur en der menschheid luid doen spreken, en het geheel ontaard gevoel weer uit deszelfs woeste bedwelming opgewekt. God! ik voerde de beide Broeders in elkanders armen; tranen van het opregtste berouw | |
| |
doofden het vuur der wraak, en in de ziel van deze getemde leeuwen deed ik de edelste zaden der deugd ontwikkelen. De ouders, wier leven door den gedurigen twist van hunne kinderen was verbitterd, dankten God voor den huisselijken vrede, die door mij hersteld was, en voor het leven van hunne zonen, dat ik zoo gelukkig behouden had. De Jongelingen werden van dat tijdstip af waarlijk achtenswaardige menschen; beide zijn zij heden vaders van talrijke huisgezinnen. Zegenende en vrolijk zijn hunne Ouders gestorven, en zij zelve hebben Kinderen opgevoed, die de menschheid tot sieraad verstrekken.
O! hoe vele twistenden heb ik niet bevredigd, hoe veel haat, afgunst en verachtelijk wantrouwen heb ik niet in liefde, in goedwilligheid en broederlijke vriendschap verkeerd! Wisten de menschen, en vooral de Volksleeraars maar, hoe veel heil zij konden stichten en hoe veel zaligheid zij hierdoor konden inoogsten: balcour! zij zouden mij zeker navolgen; want ik heb niets meer gedaan, dan dat elk Dorpspredikant, die zijne Gemeente hartelijk lief heeft, kan en moet doen. De godsdienst, dien wij prediken, is tot alles instaat, wanneer hij, die haar predikt, zijnen goddelijken Meester getrouw navolgt in blijmoedigheid, en liefde in aller harten verspreidt. Woeste, zeden en hart bedervende vermaken heb ik met onschuldige vrolijkheid en zelfs nuttige uitspanningen doen afwisselen; en dit ging gemakkelijk toe, zoo ras de | |
| |
zielsvermogens een weinig geoefend waren, en de beschaafdheid een weinig veld gewonnen had. Waarom toch zouden onder de landlieden niet even zulke voortreffelijke menschen te vinden zijn, als onder andere standen? Het smartte mij altijd, wanneer ik onmenschkundige Geleerden of beuzelachtige vernuften de Boeren als een dom menschengeslacht, dat weinig meer weet, dan de ossen of paarden, hoorde uitkrijten. Goede Hemel! hebben de Boeren dan andere menschen-zielen van de natuur ontvangen, of zijn zij tot eeuwigdurende domheid veroordeeld? Neen gewis niet! daar waar het verstand volstrekt niet geoefend is, en de grofste, de zwaarste arbeid, van de vroegste jeugd af, verbeelding en genie onderdrukt: zeker, daar schittert geen vernuft uit het oog, daar drukt zich de sluimerende ziel niet uit door de gelaatstrekken; en met regt kan men zeggen: het uitzigt of het voorkomen dier lieden is even dom als dat van hunne ossen. Maar worden de verstandelijke vermogens onder den boerenstand werkzaam gemaakt, gelijk dat in onze streken, dank zij den goeden God! over het algemeen, het geval is; wordt de kennis uitgebreid, en de zaden van den redelijken godsdienst in de harten uitgestrooid: o dan vertoonen zich onder de boeren, even als in andere standen, zielen, die den schoonsten aanleg hebben; dan ontwikkelt zich het edelste vernuft, en niet zelden verheft zich daar een vurig genie boven allen tegenstand.
| |
| |
Niets geeft mij meer zachte vreugde, nu ik mijn dienstwerk heb moeten nederleggen, dan dat ik mijne geliefde Gemeente weer aan een' verstandigen, aan een' edeldenkenden Leeraar zie toevertrouwd. Ook hij zal de Vriend en Weldoener van allen zijn, gelijk ik dat poogde te zijn. Ook hij zal de afgedwaalden liefderijk opzoeken, en de zwakken niet wreed veroordeelen. Zie mijn Vriend! daar is geen duidelijker bewijs van het algemeen zedenbederf, dan dat men ondeugd, dan dat men het zwaarste misdrijf met goedkeuring beschouwt, en den verachtelijken booswicht met dezelfde hoogachting, die men den deugdzamen schuldig is, behandelt. Wee toch hem, die het kwade goed, en het goede kwaad noemt. Neen, verachting en schande zij het loon der ondeugd! Het onschuldig hart of het veredeld gevoel voedt eenen pijnelijken afkeer van elken booswicht, en daar, waar de laaghartige bedrieger, de verdrukker en plunderaar van weduwen en weezen, of de eerlooze schurk, die zijne eerlijke schuldeischers misleidt en besteelt, in de zoogenaamde beschaafde gezelschappen niet slechts geduld, maar gevleid en geëerbiedigd wordt: daar is voorzeker het gevoel van regt en deugd verbasterd; daar heeft de overdrevene beschaafdheid den natuurlijken afkeer van het misdrijf uitgedoofd, en het hart voor het afschuwelijkste zedenbederf ontsloten. Maar de verdwaalde, die terugkeert, moet met opene armen der liefde ontvangen worden. Dit te doen, durf ik zeggen, was | |
| |
een van mijne geliefdste pligten. De struikelenden vloog ik ter hulp; de gevallenen heb ik nooit veroordeeld, maar liefderijk de broederhand toegereikt. Geene ziel zal mij in den grooten dag der vergelding beschuldigen, dat ik haar liefdeloos terug stiet, of door verachting griefde. Neen, mijn hart getuigt het mij, vele heb ik aan het zedelijk verderf ontrukt.
Ook mijne zorg voor de gezondheid en het leven mijner Dorpelingen is vaak bekroond. Ik heb de meeste vooroordeelen met wezenlijk nut bestreden. Het is mij gelukt de ligchamelijke opvoeding der jonge Kinderen, volgens de regelen van kundige menschen-vrienden, over het algemeen ingericht te zien. Veel moeite heeft het mij gekost, om het inenten met koepokstof ingevoerd te krijgen. De Kinderziekte woedde van tijd tot tijd ook verschrikkelijk onder mijne Gemeente. Ik zelf besmette eenige Kinderen met koepokstof, nadat ik alles daar over gelezen en den raad van kundige Artsen had ingenomen. Ik had het genoegen, dat mijne gedane proeven naar wensch slaagden. De Ouders dankten mij, want zij zagen, dat hun kroost nu volstrekt onvatbaar was voor eenige besmetting, zelfs der kwaadaardigste kinderziekte. Deze voorbeelden waren nuttig, en ik werd de algemeene beschermer der lieve jeugd. Slechts weinige lieden bleven dit weldadig tegengift tegen een der jammerlijkste kwalen ondankbaar terugstooten; doch niet zelden moesten zij ook op de rampvolfte wijze daar voor boeten.
| |
| |
Zoo ging het onder anderen in het huis van die anders verlichte en achtenswaardige lieden, waar wij den dag vóór uw vertrek, dat huisselijk feest met zoo veel genoegen vierden. De Kinderziekte vertoonde zich weer in den omtrek van ons Dorp en had reeds onderscheidene slagtoffers van het vooroordeel in het graf gerukt, of met onherstelbare rampen doen worstelen. Dagelijks, dagelijks vaccineerde ik onderscheidene Kinderen; doch onze Vriend, die Vader was van vijf schoone bloeijende telgen, liet zich niet overreden. Hij wilde volstrekt geene ziekte, die den mensch vreemd is, aan zijne Kinderen hebben ingeënt. Ook dacht hij, dat dit nutteloos was, omdat hij niet begreep, dat koepokstof in staat zoude zijn, om het menschelijk gestel tegen eene andere kwaal te bevrijden. Vruchteloos zocht ik hem te overtuigen, daar toch alle geneesmiddelen eene soort van kunstziekte, die de natuurlijke krankheid bestrijdt, veroorzaken; ja, daar zelfs verscheidene geneesmiddelen uit wel toebereide vergiften bestaan, terwijl de natuur ons zelfs leert, dat het eene kwaad, om mij zoo eens uittedrukken, door het andere overwonnen wordt. Het water, zeide ik, bij voorbeeld, dat uwe landen wel eens overstroomt, en vele menschen doet omkomen, het water is immers het beste of het eenigste middel, om het vuur, dat Steden en Dorpen in de asch legt, uitteblussen. De twee oudste Kinderen, een zoontje van negen en een Dochtertje van zeven jaren, werden intus- | |
| |
schen door de kinderziekte op de kwaadaardigste wijze aangetast; de arme Kinderen leden verschrikkelijk veel; de Ouders waren troosteloos. Ik nam de drie jongste in mijn huis, om hen aan de besmetting te onttrekken. De negenjarige jongen nog kort te voren zoo gezond en sterk, nog zoo vrolijk en bloeijende, lag nu duldeloos gefolterd en afgrijsselijk misvormd, op het krankbed bitterlijk te kermen, tot zijne gloeijende, naar lavenis smachtende lippen den laatsten adem uitbliezen. Het leven van het weleer zoo blozend Meisje werd, wel is waar, behouden; doch nadat het arm Kind niet minder had geleden, dan haar Broeder, die onder den jammer bezweek, opende zij eindelijk de lang geslotene oogen, doch het licht was voor altijd voor haar in den zwartsten nacht verkeerd. Vruchteloos hoopten de beklagenswaardige Ouders nog op de herstelling van het edelste der zintuigen; doch het was voor geheel het leven van hun onschuldig Kind verloren; de kleine ongelukkige was tot de troostelooze duisternis veroordeeld, en miste te de zoetste vreugde des levens, zelfs op de bloemrijke paden der kindsheid.
Ik had intusschen, buiten weten der ouderen, de drie overige kleinen door Koepokstof onbesmetbaar gemaakt voor de Kinderziekte; terwijl ik een bevallig Knaapje, het eenig Kind eener hartelijk geliefde Zuster van mij, een Knaapje, dat de vreugde van mijn leven was, en door mij werd opgevoed; nadat het de Koepokstof had doorgestaan, | |
| |
dagelijks aan de ergste besmetting der Kinderziekte blootstelde, om op deze wijs de ongelukkigen, die het weldadigste behoedmiddel bleven verwerpen te overtuigen. O! hoe waren de diep bedroefde Ouders van het ongelukkig Meisje niet verrast, toen de overige gezonde kinderen vrolijk en blozende hun in de armen snelden. De bekommerde Moeder durfde naauwelijks hare Kinderen omhelzen, uit vrees, dat zij zelve, die zoo lang eene besmette lucht had ingeademd, ook de liefkozende wichtjes zou besmetten. Ach! ook de weenende Vader schuwde de liefkozingen van zijn kroost; doch ik stelde hen beide gerust. ‘Ik meende vrijheid te hebben’ - zeide ik - ‘om zelfs tegen uwen wil deze drie onschuldigen uit het dringendste gevaar te redden. Menschenliefde zoude het mij immers tot eenen pligt maken, een' drenkeling aan den dood te ontrukken, schoon het algemeen vooroordeel mij dat betwistte. De beide Ouders, door de vreesselijkste ondervinding geleerd, dankten mij met stille weemoedige tranen, en drukten de vleijende wichtjes beurtelings aan hun hart. De Moeder kuste als in vervoering de kleine lidteekens op de mollige armpjes der Kinderen. Dankbare vreugde en knagende smart teekenden zich op het gelaat des Vaders. Hij drukte mij de hand: ‘Dominé!’ - zeide hij met aandoening - ‘bij het graf van mijnen geliefden willem zal ik mijn geheel leven door den goeden God, die mij verstand genoeg schonk, om de beste middelen, die hij aan- | |
| |
wijst, te verkiezen, om vergeving bidden, maar nooit zal ik die kleine ongelukkige daar in het donker zien omdolen, of een knagend zelfsverwijt zal mij het hart verscheuren.’ En waarlijk ik gevoelde niet zelden het grievendste medelijden met deze Ouders, wanneer zij het lot van hun Kind betreurden, of wanneer de jeugdige maria vruchteloos naar eenig licht verlangde, de verdonkerde oogen in den gloed der Zon, wier glans voor haar uitgedoofd is, ten Hemel sloeg, en dan vol kinderlijke smart vraagde: waarom lieve Vader! ben ik ook niet voor de Kinderziekte bewaard, gelijk mijn Broertje en Zusjes? Dan zoude ik nu, even als zij, alle onze mooije bloemen zien, en de schapen, die ik hoor balten.
Intusschen geniet ik heden het onwaardeerbaar genoegen, dat het vooroordeel in dit opzicht geheel overwonnen is. Jaren zijn verloopen, sedert de Kinderziekte zich op mijn Dorpje heeft vertoond. Alle de Kinderen zijn en worden door mij met de Koepokziekte ingeent; en daar wij nu ook in ons eigen land van Koepoksstof kunnen voorzien worden, behoeft het mij nooit daar aan te ontbreken. Ik raad ook alle Dorpspredikanten aan, zich in deze kunstbewerking te oefenen; zij immers hebben beter gelegenheid, om dit met de vereischte oplettendheid te doen, dan vele Geneesheeren uit de Steden. Ook ontzien arme landlieden wel eens de geringste onkosten, terwijl zij zich juist niet als volstrekte armen willen doen kennen. | |
| |
De Leeraar intusschen, wiens pligt het is, vol menschenliefde voor de belangen van het algemeen te waken, biedt zijne hulp gulhartig en om niet aan; hij wint als menschenvriend het vertrouwen der Ouders, en als een volgeling van den zegenenden Kindervriend jezus bemint hij ook zelfs de lieve onnoozele kleinen. Gij hebt het gezien, balcour! door welk eene schaar van Kinderen ik mij omringd zag, wanneer ik slechts op den heuvel, die achter de Pastorij ligt, of in de groote eiken laan verscheen. Met ongedwongene vreugde verdrongen zij elkander, om mij hunne kinderlijke liefde en eerbied te betoonen. O! gij zaagt het, mijn Vriend! hoe de Huisvaders op mijn Dorpje mij hunne huppelende Knaapjes en Meisjes aanboden; hoe de stamelende zuigelingen, zelfs op de armen der Moeders, mij de poezelige handjes toereikten; gij zaagt het, hoe zij mij lief koosden, met mijne grijze lokken speelden, of mij al spelende de armpjes, die ik eens met de weldadige Koepokstof besmet had, vertoonden. Kinderen waren altijd mijn wellust; zij zijn het ook nog. En geen wonder, zij zijn het opkiemend zaad van God; zij zijn de bloezem-knoppen der eeuwig heerlijke menschen-wereld, en ontluiken in de schaduw van onze teederste zorg.
Het wordt tijd, dat ik dezen langen brief eindig. Zoo even ontvang ik ook eenen uitgebreiden brief van mijn' Zoon. Gij weet, hij reist met zijne lieve emilia, hare Moeder en zijne Kinderen | |
| |
door verschillende streken van ons Vaderland. Ik zal eduard verzoeken een gedeelte van dien brief af te schrijven; dan voeg ik het hier nog bij; want ik weet zeker, dat het u zal bevallen.
balcour! hoe gelukkig ben ik niet! Ik herleef in dezen waardigen Zoon. Tot aan mijnen jongsten adem zal ik God voor dit geschenk danken; maar waar moet ik al niet voor danken? Alles, wat mij omringt, roept mij toe: God is liefde! Zelfs de zwakheden des ouderdoms zijn dienstbaar aan mijn innigste genoegen, want zij maken mij tot een voorwerp van teedere bezorgdheid en mededoogende liefde. Waarlijk, de Grijsaard of de ongelukkige, die zich zelven de achting en liefde van anderen wist waardig te maken, smaakt het volkomenste genot der edele menschelijkheid en der trouwhartigste deelneming. Elk beijvert zich, om hem troost en vreugde te schenken, en zijn hart klopt onafgebroken door de zoetste, de heiligste aandoeningen.
Vaarwel, mijn brave Vriend! Wanneer mag ik hopen u bij mij te zien? Wij mogen in onze jaren geen oogenblik verzuimen. Onze wederontmoeting aan deze zijde van het graf zal welligt de laatste teug zijn uit den beker der vriendschap, dien wij op aarde nog genieten kunnen; maar ginds in de eeuwigheid biedt hemelsche vriendschap ons op nieuw den vollen beker der vreugde. Nogmaals vaarwel! Ik blijf uw getrouwe Vriend,
waarburg.
| |
| |
| |
Uittreksel uit een' Brief van den jongen Dominé waarburg aan deszelfs Vader.
Nog een paar weken, hartelijk geliefde Vader! en ik werp mij weer in uwe armen; want daar T.... in onzen weg ligt, komen wij bij u, eer wij nog geheel het eind van ons bevallig reisje te V... bereiken. En al was uw verblijf niet in onzen weg, dierbare Vader! het vurigste kinderlijk verlangen zoude mij toch naar u heen drijven. Nergens ontmoet ik eenen achtenswaardigen Grijsaard, of mijne verbeelding brengt mij mijnen Vader voor den geest. Ja, nooit zie ik zulk eenen Grijsaard door deszelfs Kinderen geëerbiedigd, geliefkoosd en verzorgd, of ik benijd hun bijna dat genoegen, daar de natuur, daar de langdurige, strelende gewoonte, om op eenen kleinen afstand met u te leven, mij dwingt, al de onvervalschte vreugde der eerbiedwaardigste vriendschap, die ik in uw bijzijn, die ik in uwen dagelijkschen omgang geniet, te komen smaken. Ook mijne lieve emilia, wier onbezefbare waarde ik elken dag nog meer leer kennen, verlangt hartelijk naar u. Mijn lieve dolf huppelt van vreugde, wanneer hij zich verbeeldt u weder te zien; telkens vraagt hij zijne Moeder: hoevele nachten hij nog slapen moet, eer hij bij u is? En zelfs het vriendelijk lagchende lotje roept telkens, wanneer zij een' vreemden Heer, in het zwart gekleed, op eenigen afstand ziet, al stamelende | |
| |
en met uitgebreide armpjes: daar komt nu toch mijn lieve groot Pa! - Gij zult de beide lievelingen ook in dien korten tijd weer tot hun voordeel veranderd zien. De buitengewone beweging en de gedurig afwisselende verandering van tooneelen heeft op de lieve Kinderen zoo wel als op ons zelven den sterksten invloed.
Welke bekoorlijke streken behooren niet tot ons Vaderland, of tot die gewesten, die door onze Voorvaderen met zoo veel vlijt en kunst aan zeeën en stroomen ontwrongen zijn? Is het wonder, dat een Volk gehecht is aan de onderscheidene heuvelen en bergen, die van den bodem der zee oprijzen, en die het tot een schoon vruchtbaar land heeft gevormd? Geheel ons land immers bestaat slechts uit zulke heuvelen en bergen, hoe laag en vlak het dan ook moge schijnen. Naauwelijks kan men zich verbeelden, wanneer men de menigvuldig rijk bebouwde Steden en schoone Dorpen beschouwt, dat dit alles eenmaal niets dan een uitgebreid moeras vertoonde; een moeras, waaruit slechts hier en daar een meer verheven grond of een opgeworpen terp, met eenvoudige hutten en kleine grasweiden, oprees. Welke voortreffelijke werken tot afwering van het water zijn sedert dien tijd niet aangelegd! Daar, waar voorheen de schepen door het golvend nat bruisten, verheffen zich nu hooge toren-spitsen en diep gegrondveste gebouwen. Het rijpende koorn golft, op de vruchtbare akkers, daar, waar weleer de visschen dartelden, of het | |
| |
vee graast, vreedzaam in malsche weiden, daar, waar de Romeinen hunne galeijen en oorlogsvloten tot het bedwingen der dapperste Volken toerusteden.
Groot, ja waarlijk groot is de mensch; maar op welk eenen verhevenen trap zal zich de menschelijke natuur eens verheffen, wanneer zij hare hoogste volkomenheid bereikt, en wanneer zich uit deze schoone zinnelijke wereld, eene heerlijke, eene meer veredelde woning, of eene geheel nieuwe aarde en hemel ontwikkelt hebben. Nu reeds zien wij in de menschelijke natuur, hoe onvolkomen zij ook nog wezen mag, de duidelijke trekken der Godheid diep ingedrukt. Almagt, liefde en wijsheid vertoonen ons, zelfs, in dezen staat van gedurige vordering, den weerglans van den onzigtbaren Vader der geheele Schepping. Het gevoel van menschelijke waarde doet mij niet zelden in dankbare aanbidding wegzinken. Maar hoe vernederende is ook niet elke misstap, elke dwaling van den schoonen heerlijken weg der deugd? een weg, die ons naar de bron der gelukzaligheid geleidt; ja een weg, waarover het heerlijkste licht zich verspreidt. De verlichte Christen toch tast niet in de duisternis rond, gelijk de onbeschaafde Wilde, die bijna geheel tot dierlijkheid ontaard is. De verlichte Christen zoekt niet bij het schemerlicht van eigen vernuft en wijsbegeerte naar de onvervalste waarheid, of de volkomene zekerheid van zijne bestemming. Zoo toch zochten de edelste onder de ouden; | |
| |
zoo zocht onder hen zoroaster, wiens gevoel hem den Eeuwigen, in zuiveren glans gehuld, schilderde; zoo zocht een pytagoras, verrukt door de eenvoudige harmonie, die in de geheele natuur heerscht; ja, zoo zocht een socrates, wiens verhelderd verstand overtuigd was, dat een eenig volmaakt Opperwezen het heelal had voortgebragt, en het geringste deel van dat heelal niets, zonder de heerlijkste bedoeling, deed voortduren. O! hoe eindeloos ver is niet zelfs het kinderlijk verstand der eenvoudigste Christenen die diepdenkende mannen vooruit! Onze Kinderen immers kennen den onzigtbaren God in den volmaaktsten der menschen, in jezus, die aan allen weldeed, die het duidelijkste voorschrift gaf van alle zedelijke pligten, en die de onsterfelijkheid die het genot van eeuwige vriendschap, broederlijke liefde en toenemende heerlijkheid in het volkomenste licht stelde. Wij allen weten onze bestemming. Ons tegenwoordig leven is de morgenschemering van ons eindeloos aanwezen. Onze schoonste, onze nuttigste daden zijn slechts de eerste wankelende treden op de uitgebreide loopbaan, die ons geopend wordt, en die zich tot het toppunt der hoogste volmaaktheid uitstrekt.
Met aandoening heb ik, gedurende mijne reis, alle de onderscheidene nuttige inrigtingen, die het algemeen geluk bevorderen, beschouwd. Met eerbied doorwandelde ik op verschillende plaatsen de menigvuldige gebouwen, weleer door menschenliefde en bloeijenden voorspoed gesticht. Oude helden- | |
| |
volken zorgden, het is waar, voor Krijgscholen en worstelperken, doch in de landen der Christenen is vaderlandsliefde tot algemeene menschenliefde veradeld. De ouderlooze wezen van beiderlei kunne worden liefderijk opgevoed en tot verschillende leden der maatschappij gevormd. De arme en afgeleefde versmachten niet op onze straten en wegen door gebrek. Neen men biedt hun huisvesting voedsel en kleeding. Geen kranke vreemdeling zelfs sterft, zonder hulp en ontferming te genieten in onze Gasthuizen. De arme jeugd wordt alom onderwezen en tot een meer verlicht menschengeslacht gevormd. God geve maar, dat de menigvuldige wisselingen des tegenwoordigen tijds mogen medewerken tot bevordering van het algemeen menschenheil!
Te Monnikendam bewezen wij de aandoenlijkste hulde aan het graf van den eerwaardigen nieuwenhuizen, den eersten stichter van de nuttigste, de zegenrijkste maatschappij, die nog ooit bestaan heeft. emilia nam den kleinen dolf bij de hand en deed hem het graf naderen. ‘Hier, lieve Jongen!’ - zeide zij - ‘slaapt de brave man, wiens leven ik u onlangs voorlas. Hij was een Vriend van alle Kinderen, hij had alle menschen lief, en leeft nu gelukkig bij onzen Hemelschen Vader, die de zon zoo schoon voor ons doet schijnen en de vruchten voor ons doet rijpen.’ dolf raakte het Graf met zijne handjes aan en streelde het, terwijl hij zijne lieve heldere oogjes | |
| |
naar boven sloeg en vraagde: of de goede nieuwenhuizen, hem ook liefhad? O mijn Vader! hoe zacht, hoe bevredigende, hoe zalig is niet de nagedachtenis van den Menschenvriend! Bij het graf van den dapperen Held gevoel ik eene soort van hoogmoed en bewondering, maar bij het graf van eenen wijzen huig de groot; bij het nederig graf van eenen vromen, maar bijna vergetenen kamphuizen; bij dat van den zachtaardigen, den menschlievenden Grijsaard nieuwenhuizen, gevoelt het hart eene hemelsche betrekking op die braven; het gloeit van edelen trots, en het breidt zich uit, om door lieftehebben, gelukzaligheid in te oogsten.
Nooit zal ik de oogenblikken vergeten, die wij te Groningen in de School voor Dooven en Stommen doorbragten; tranen van vreugdevol medelijden zag ik in het tintelende oog van mijne emilia zwellen, toen zij, overkropt van aandoeningen, mij de hand drukte. Hoe velen, die voor het maatschappelijk leven genoegzaam verloren waren, worden, hier door onvermengde menschenliefde en uitgebreide kennis van menschelijke vermogens, aan de maatschappij en aan zich zelven terug gegeven! Wie is niet grootsch op eenen landgenoot, als den waardigen guiot? Wat is de bewustheid van koningrijken, van werelden zelfs overwonnen; en gekluisterd te hebben, bij de zalige bewustheid, die de ziel van dezen werkzamen Menschenvriend moet vervullen, de bewustheid namelijk, dat hij stroo- | |
| |
men van levensgenot door het hart van gevoelige wezens heeft doen vloeijen; dat hij de rede, die straal der Godheid, die voor geheel dit leven door de jammervolste onwetenheid bewolkt was, helder heeft doen schitteren; ja, dat hij al den troost, al de vreugde van den Christelijke Godsdienst in de zielen van zijne Kweekelingen, die door gebrek aan zinnelijke gewaarwordingen moesten versmachten, zoo heerlijk heeft verspreid? guiot bekleedt gewis reeds hier de plaats der verengelde onsterfelijken, die bestemd zijn, om in de onzigtbare wereld de in hunne jeugd gestorvenen optevoeden en voor het genot der volmaaktste zaligheid vatbaar te maken. Neen, geen vorstelijk purper, geen glans van diadeem of rijkstroon is te vergelijken bij den gloed van reine dankbaarheid, die op het jeugdig gelaat der zoo weldadig onderwezene Doofstommen bloost; en den stillen lach der namenlooze vreugde op hunne sprakelooze lippen wekt goddelijken wellust in de ziel des menschenvriends; ja, de veel beduidende blik van hun door gevoel schitterend oog is voor den leerenden Vriend van deze ongelukkigen de zachte weerglans van de beloonende goedkeuring des Eeuwigen, die zich in de belangelooze liefde zijner kinderen spiegelt.
Met niet minder aandoening zagen wij te Amsterdam de door eene Broederschap, die onder alle volken de taal der weldadigheid spreekt en verstaat, opgerigte leerschool voor kinderen, die blind ge- | |
| |
boren of in hunne vroegste jeugd van het gezigt beroofd zijn. Ook over deze onschuldigen, die in den rampvolsten nacht omdoolden, heeft de ijverige menschenliefde zich ontfermd. Het is naauwelijks te gelooven, hoe een verstandig, liefderijk onderwijs de vermogens van deze kinderen ontwikkelt. Hun dorst naar kennis wordt bevredigd; namelooze genoegens ontluiken voor de jonge zielen, en het gemis van het schoonste zintuig wordt zoo veel mogelijk vergoed. Zij leeren hunne gedachten door leesbaar schrift uitdrukken. Het vindingrijk vernuft schonk hun zelfs gedrukte boeken, die zij met fijnvoelende vingeren lezen. Men onderwijst hen in de Aardrijks- en in de Rekenkunde. Wat zeg ik liefde en geduld vormen schijnbaar ongelukkigen, die als werkelooze voorwerpen van medelijden moesten opgroeijen, tot werkzame menschen, die zich zelven in kunsten en wetenschap oefenen, of door handen-arbeid hun brood op eene edele wijze kunnen verdienen. Heil, driewerf heil dan ook u waardige menschenvrienden, door wie deze leerschool gesticht is, en nog in stand gehouden wordt! Elke lichtstraal, die uw oog verblijdt, getuigt van Gods liefde, die uwe barmhartigheid eeuwig zal bekroonen. Elk vreugdevol oogenblik, dat gij aan uwe schuldelooze, ongelukkige kweekelingen verschaft, is voor u als een bloezemknop der hoogste gelukzaligheid. Ja, deze uwe liefdewerken zullen als lagchende paradijsbloemen op uw levenspad bloeijen; zij | |
| |
zullen kalme zielen-vrede om uwe sterfkoetsen dauwen; want elke dankbare vreugdetraan, die in het verdonkerd oog van uwe leerlingen zwelt, is kostelijk in het oog van Hem, die vol goddelijke ontferming, op alle menschelijke rampen, die eenmaal in bronnen van het reinste genot moeten verkeeren, nederziet.
O mijn waarde Vader! welk een' hoogen trap van volmaaktheid zal de verheerlijkte menschelijke natuur niet eenmaal bestijgen! Wij zien dit in het Hoofd of den Vorst van de geheele menschen-wereld, en wij volgen hem nu reeds met stoute stappen na. Nog bezit de mensch geene almagt, om schoone werelden uit den woesten bajert der stof te vormen; maar door schranderheid en vlijt bedwingt hij toch de oceanen, maakt de bergen tot vlakten, en den bodem der zee tot vruchtbare heuvelen; de rivieren geleidt hij, waarheen hij verkiest, en lust het hem, dan ontlast hij zelfs de wolken van het vuur des bliksems. Nog kan hij den dooven het gehoor en den stommen de spraak niet schenken; maar door wijsheid en geduld leert hij de dooven het geluid zien, gevoelen en verstaan. Tot de blinden kan hij nog niet zeggen: ik wil het, word ziende! maar ijverig en liefderijk geeft hij hun de verlorene vreugde des levens terug, en weet de nog overige zintuigen het geleden verlies zoo veel mogelijk te doen vergoeden. Nog kan de mensch tot de gestorvenen niet zeggen, staat op! nog kan hij de lijken, die in het graf | |
| |
rusten, niet weder bezielen; maar menschelijke wijsheid en kunde treden in de plaats der Almagt. De wreedste krankheden worden afgewendt, de bijna stervenden worden door de geneeskunde met verjongde levenskracht bezielt. O! laat de weldadige maatschappij tot redding van Drenkelingen hier voor mij getuigen. Hoe vele schijnbare dooden zijn aan de boorden van onze vaderlandsche stroomen niet in het leven terug geroepen! Verstandige menschenvrienden! wie eerbiedigt uwe liefde, uwe onvermoeide liefde niet? Zeker, Gods Engelen juichen u den lofzang toe, zoo vaak een bezwijkend hart onder uwe weldadige hand op nieuw begint te kloppen; zoo vaak het waas des levens zich over het bestorven gelaat weer verspreidt. Ach! voorzeker, de eerste adem, die de verstikte borst weer halen mag, is voor u als de geest der hoogste, der edelste vreugde, die uw aanwezen bezielt. De eerste blik van het zoo lang doodelijk gesloten oog straalt tot op den bodem van uw hart, en schijnt u de morgenschemering van eeuwige, goddelijke blijdschap. Ook in uwen meer volmaakten stand zult gij leven en zaligheid om u heen verspreiden, en onsterfelijke wezens in het aanzijn doen ontwaken.
Vergeef mij, geliefde Vader! vergeef mij, dat ik u met mijne verrukkingen bezig houde; zij mogen mijnen schrijfstijl doen zwellen, zij zijn toch zoo zoet voor mijn hart. En waarom zoude ik mijne gedachten voor mijnen vaderlijken Vriend niet vrij en ongedwongen teekenen?
| |
| |
Gisteren ontmoette ik den Heer van r... Gij weet welk een aanzienlijk ambt hij bekleedt; hij denkt zich te A. eenigen tijd optehouden. De Heer e. van eldenberg was hem aanbevolen; hij verzekert hem van eenen voordeeligen en aanzienlijken post. Deze begunstiging heeft onzen Vriend van eldenberg aan de bijzondere achting, die van r... voor de schoone carolina eenmaal opvatte, te danken. van r..., spreekt met geestvervoering over eldenbergs jonge Gade. Jammer is het maar, dat welligt de deugd der lieve carolina niets met van r...s lofspraak gemeen heeft; maar wel hare uiterlijke bekoorlijkheden. van r... is bekend als een vreesselijk listig mensch; waarschuw dus onze Vrienden. Mijn Vader! haast spreek ik u mondeling ......
|
|