| |
| |
| |
Mevrouw Edeling aan Mevrouw van G.....
Hooggeachte Vriendin!
Gaarne had ik aan uw verlangen voldaan, en dezen namiddag geheel alleen bij u komen doorbrengen. De Heer en Mevrouw belmond, uwe vriendelijke gasten, schrijft gij, zijn met de lieve Bruid naar haren Bruidegom te A..... gereden. Gij verkoost veel liever eenige rustvolle uren pratende met mij te slijten, dan ook van die partij te zijn. Waarlijk, deze voorkeur vereert mij; maar uw hart is te goed, te gevoelig, om het mij ten kwade te duiden, dat ik mijn gegeven woord niet kan houden. Mijn lieve Broeder is gedurende dezen nacht weer veel verergerd. Hij verbergt dit voor zijne Kinderen. ‘Waarom toch,’ - zoo sprak de beminnelijke Grijsaard, - ‘waarom zoude mijn dood, dien ik zoo kalm, zoo gerust voel naderen, het levensgenot voor mijne Kinderen reeds vergiftigen? Het zal mij nog smart genoeg kosten, wanneer ik de geliefden, in het uur der scheiding, zoo troosteloos om mij zal zien weenen. Maak hen dus maar niet bekommerd, lieve Zuster! Uw hart lijdt ook veel, dat weet ik, maar eene meer langdurige ondervinding heeft de grootheid van uwe ziel meer gelouterd; ook is de grenspaal des levens voor u zoo ver niet meer | |
| |
verwijderd; wij zullen elkander dus vroeger wederzien.’
Waarlijk, mijn Broeder heeft gelijk; maar met stille tranen der innigste zielensmart ween ik zijn sterfuur te gemoet. Een met elk oogenblik toenemend verval van krachten breidt zich over hem uit. Ach Vriendin! welhaast zal hij het hoogere leven insluimeren. Neen, ik wil zijne Kinderen niet vooraf nutteloos bedroeven. Zij kennen zijnen waren toestand niet; en waartoe zoude dit ook noodig zijn? Met dit alles vlei ik de hoop, die zij nog voeden, geheel niet. Ik blijf meestal alleen in de kamer van mijn' Broeder. Dezen schrijf ik voor zijn bed zittende. Van tijd tot tijd komen carolina, louise en eduard den zoo hartelijk lief hebbenden Vader een bezoek geven. Vrolijk ontwaakt hij dan uit eene ligte sluimering. De vriendelijkste lach zweeft alsdan op zijne lippen; vol liefde reikt hij hun de zwakke hand toe, en antwoordt altijd, op de weemoedige vraag: ‘Lieve Vader, hoe hebt gij het nu?’ ‘Heel goed mijn' Kind! ik voel geene smart; alles is mij zoo wel, zoo kalm, zijt maar gerust!’ Doch gij ziet hier uit, waarde Vriendin! dat pligt en zusterlijke liefde, mij aan deze plaats kluisteren. Toch wil ik u over een of ander onderwerp, waarover onze gesprekken voorzeker zouden geloopen hebben, mijne gedachten schrijven, en op deze wijze zoo veel mogelijk u heden het afzijn van uwe welmeenende Vriendin zoeken te vergoeden.
| |
| |
De Heer en Mevrouw belmond verdienen alle mogelijke hoogachting. Neen Vriendin! gij hebt mij niet te veel van deze waardige lieden gezegd. Vrouwen, zoo als Mevrouw belmond is, zijn waarlijk de nuttigste sieraden der maatschappij, en doen ons geslacht eer aan. Zij bezitten alleen de ware kunst, om het mannelijk geslacht te behagen en bestendig aan zich te verbinden. Geloofden dit maar alle jeugdige Meisjes, die, alleen om te behagen, tijd en geld aan duizend blinkende dwaasheden verbeuzelen. Wee het ongelukkig Meisje! dat eenen Jongeling door hare sieraden verstrikt, dat door niets, dan door een paar schitterende oogen en vrolijk blozende wangen, het hart van eenen Man verovert. Nooit, nooit kan zij duurzaam gelukkig zijn. O! hoe menig huwelijk wordt slechts op zulk eene betoovering gegrond, en verliest zich in een leven vol naberouw en ellende. Heugt het u nog, lieve Vriendin! hoe beklagenswaardig het lot van de bevallige speelgenoote onzer jeugd, van de jonge henriette wyldorp, geweest is? Hare bloeijende schoonheid werd door velen van hare jonge Vriendinnen benijd. Ook bezat zij wezenlijk edele zielsvermogens, en een beminnelijk, welwillend hart; doch hare zucht om te behagen en gevleid te worden, kende geene palen. De lof, die aan hare bevalligheid werd toegezwaaid, bedwelmde het arme Meisje. Trotsch en schertsende zweefde zij in een' kring van aanbidders rond, en vertrouwde volkomen op hare vermogens, daar toch | |
| |
toch laffe vleijerij van ware hoogachting en liefde altijd, volgens hare gedachten, duidelijk genoeg zouden te onderscheiden zijn. Doch henriette bedroog zich. Ik zelve was met haar te N..., bij mijne Tante, waar wij eenige weken van den winter doorbragten. Daar werd eene danspartij aan het huis van den Heer t..... gegeven. Men had ons heel veel verteld van de alles overtreffende schoonheid eener schatrijke en aanzienlijke Dame uit N..... Ook deze was zoo wel als mijne Vriendin henriette op deze prachtige danspartij genoodigd. henriette liet niets onbeproefd, om hare bekoorlijkheden te doen schitteren, en hare wenschen werden vervuld. Aller oogen waren op haar gevestigd. Elk der Heeren achtte zich gelukkig, wanneer hij eenige hulde aan de vreemde schoone kon bewijzen. De Zoon van den Heer t....., een bij uitnemendheid bevallig Jonkman, was boven allen opgetoogen door henriette's bloeijende gestalte, en betooverende gelaatstrekken. Hij had volstrekt geene oogen dan voor henriette. Zij zegepraalde dus op de alom beroemde schoone van N...., en haar hart baadde zich in al den wellust van haar' bevredigden hoogmoed. Als een paar Engelen of Goden in menschen gedaante, zweefde de Heer t.... en henriette door de danszaal; bewondering en toejuiching galmden van alle zijden. De Heer t.... achtte zich den gelukkigsten der stervelingen, en het hart der onnoozele henriette gloeide door eene men- | |
| |
geling van zegevierende trotsheid, dankbaarheid en welgevallen voor den aanzienlijken Jongeling. Nooit scheen een paar zoo verliefd. Beide droomden zij van de hoogste gelukzaligheid. De wederzijdsche Ouders gaven hunne toestemming, en eer drie weken verliepen vingen de bruiloftsfeesten aan.
De verbeelding der jonggetrouwden schiep zich nu alom eenen Hemel; doch na drie maanden scheen de geheele aarde hun reeds eene Wildernis, en de huwelijksband werd voor hun eene met vloek beladene keten. henriette werd door de kwaadaardigste kinderziekte aangetast. Haar Echtgenoot was troosteloos; doch zijne jonge Gade, aan wier leven elk wanhoopte, werd hem terug geschonken. Maar, goede Hemel! alle hare bekoorlijkheden waren voor altijd verloren. henriette was volstrekt onkenbaar geworden. Alle hare gelaatstrekken waren misvormd; het vuur dat in hare oogen tintelde, was verdoofd; de blonde lokken, die haar zoo bevallig om haar' hals en boezem zwierden, waren weg, zoo wel als de keurig geteekende wenkbraauwen, terwijl geheel haar gestel verzwakt en gekrenkt was. t.... sidderde voor haar terug. Met afkeer ontving hij hare liefkozingen, en geheel de gloed zijner liefde was met het waas van henriette's bloeijende jeugd vervlogen. Te vergeefs lag zij zich nu toe, om zijne liefde door het aankweeken van hare zielshoedanigheden te herwinnen; te vergeefs herstelde de tijd en de toenemende krachten zoo veel mogelijk henriette's gedaante; de | |
| |
blos der gezondheid verving voor het minst de ijsselijk vuurroode sporen der kwaadaardige ziekte. Doch te vergeefs zelfs werd henriette van een bij uitnemendheid bevallig Kind Moeder; haar Echtgenoot had nimmer iets in haar bemind, dan hare jeugdige bevalligheid, en deze was onherstelbaar verloren. Duizendwerf heb ik het lijden der ongelukkige henriette beweend. Veracht, verlaten en mishandeld door den wreedaard, die zich met tallooze eeden aan haar verbonden had, kwijnde haar leven in duldeloozen jammer weg. Alleen haar Kind was haar laatste troost. Doch ook teedere bezorgdheid voor dezen lieveling verbitterde elke Moedervreugde, want de liefdelooze Vader, die de hulpelooze onschuld niet eerbiedigde, verteerde door eene schandelijke levenswijs zijne aan zienlijke bezitting, en de arme henriette bezweek in het eind onder haar grievend lijden.
Zulk een lot hebben Vrouwen, die door deugd en verstand zoeken te behagen, nimmer te vreezen. Schoonheid is een weldadig geschenk van den Vader der natuur; maar het is een geschenk dat wij met de dieren en planten deelen, immers voor zoo ver de schoone menschenziel zich niet in alle hare voortreffelijkheid aan de grovere zinnen vertoont; want in dit opzicht is de mensch voorzeker boven de schoonste bloem, boven de met schitterende pluimen getooide vogel, en boven het schoonste paard eindeloos ver verheven. Maar zielen-schoonheid is ook bestendig, en praalt zoo wel in | |
| |
de kalme trekken der bejaarde Vrouw, als in die van het bloeijende Meisje. De dagelijksche omgang gewent ons aan elk voorwerp. Na tien jaren gehuwd te zijn, hebben de bekoorlijkheden der schoone Vrouw dien invloed niet meer op het zinnelijk oog des Mans; doch haar spelend vernuft, haar zoo rijk omvattend oordeel en haar weldadig liefdevol hart zijn bekoorlijkheden, die met elken dag toenemen. Ook de minder schoone Vrouw bezit in het oog, dat gewoon werd haar te zien, en dat zij door zielen-schoonheid aan zich weet te boeijen, altijd ware bevalligheid.
Nu een jaar geleden, woonde ik eene zoogenoemde goude of vijftigjarige bruiloft bij. Liefde, reine, beproefde liefde, schonk aan de grijze echtelingen nog al het vuur der blijde jeugd. Zij hadden met onderscheidene rampen en tegenspoeden geworsteld, maar zij hadden in elkanders deelnemend hart den zoetsten troost gevonden. ‘Deze Vrouw’ - zoo sprak de eerbiedwaardige Oude, terwijl hij de hand van zijne geliefde aan zijn hart drukte - ‘deze Vrouw is mij nu nog oneindig dierbaarder, dan toen ik haar voor eene halve eeuw vol blijde verrukking mijne Bruid noemde. O mijne Vrienden! gedurende eene halve eeuw was zij de getrouwe Vriendin van mijne ziel, aan haar ben ik de veredeling van mijn hart, de standvastigheid van mijne deugd; aan haar ben ik mijne rust, mijn geluk verpligt. God gaf haar mij tot eene leidsvrouw, tot een' beschermengel. Niet waar, wil-
| |
| |
helmina Wij hebben gedurende vijftig jaren veel bittere smart, vele grievende bekommeringen ondergaan; maar uw geduld wekte mijnen moed; uwe onwankelbare godsvrucht behoedde mij voor woeste wanhoop; en uwe liefde deed mij al het leed vergeten. - wilhelmina omhelsde hem teeder. ‘Wij kunnen God niet genoeg danken’ - zeide zij - ‘voor het geluk, dat hij ons op deze aarde in elkanders liefde schonk.’ Vreugdetranen vloeiden uit de door ouderdom reeds verdonkerde oogen, en het teederste gevoel sloot beider lippen.
Zie, zulk een huwelijk is voorzeker aan deze zijde van het graf het hoogste toppunt van menschelijk geluk. Maar hoogachting, op elkanders innerlijke waarde gegrondvest, was ook de reine bron geweest der teederste vereeniging. De Grijsaard verhaalde mij nog, toen ik een oogenblik waarnam, om hem mijn aandoenlijk, deelnemend genoegen te betuigen, dat zijne wilhelmina, toen hij haar huwde, een bevallig twintigjarig Meisje was; dat hij volstrekt niets bezat, dan zijne bekwaamheden, die door de verstandige opvoeding, die hij genoot, en waartoe zijne brave, maar behoeftige Ouders alles hadden te koste gelegd, op de voortreffelijkste wijze ontwikkeld waren. wilhelmina integendeel, was rijk. ‘Kleine bekrompene zielen’ - zeide de edele Man met zigtbare verontwaardiging - kleine bekrompene zielen verzekerden eenstemmig, dat ik wilhelmina alleen om haren rijkdom huwde; dit smarte mij, | |
| |
want ik dacht volstrekt niet aan hare bezitting. Ik beminde hare ziel; want deze was schoon en rijk. Ook heeft de uitkomst mij geregtvaardigd. Naauwelijks waren wij vier jaren gehuwd, of wij verloren alles, wat wij bezaten. Eerst ontstond in onze woning ongelukkig brand. Alle hulp was vruchteloos, want een hevige stormwind joeg de dreigende vlammen wijd in het rond. Alle nabijstaande gebouwen werden beschadigd; maar het mijne was welhaast in asch en gloeijend puin veranderd. Naauwelijks had ik wilhelmina en haren zuigeling kunnen redden. Een ander had zijn leven gewaagd, om onzen tweejarigen Zoon aan een' gewissen dood te ontrukken. wilhelmina vertroostte mij over het geledene verlies. ‘Hebben wij niet alles, wat ons dierbaar was, behouden?’ - vraagde zij, de beide kinderen in hare armen sluitende - ‘Laat ons dankbaar en tevreden zijn.’ Nog in dat zelfde jaar ontweek de laaghartige booswicht, aan wien ik de geheele erfenis van wilhelmina had toevertrouwd, het Vaderland. De Koophandel was hem tegengeloopen, en met alles, wat hij overgehouden had, met de aanzienlijkste geldsommen, die Weduwen en Weezen, zoo wel als een aantal argeloozen, gelijk ik, hem toevertrouwd hadden, leefde hij, op eenen vreemden bodem, in wellust en overvloed. Doch ook nu gevoelde ik, dat wilhelmina's rijkdom geene wezenlijke waarde voor mij had bezeten; want onze huisselijke zaligheid nam met | |
| |
elk oogenblik toe. Elke verzachte kommer schonk nieuwen wellust; elke goede uitkomst, die mijne ondernemingen bekroonde, was eene bron van namelooze genoegens. wilhelminaverdreef alle mijne zorgen. Zij kweekte de zuiverste godsvrucht in mijn hart; want zij had eenen onbepaalden invloed op mij. De dood ontrukte ons dierbare Vrienden en Nabestaanden; doch dit was nog niet genoeg: mijn oudste Zoon, de beste, de veelbelovendste Jongeling, stierf in den bloei van zijne jaren. Ach! ik zoude de Goddelijke Voorzienigheid gelasterd hebben, zoo ik aan het bloedend moederhart geen' troost had gevonden. Wat zeg ik? zoo haar verstand, door den reinen Godsdienst bestraald, mij niet op het regte spoor had geleid. Nog een dierbaar Kind versmoorde ginds in den voorbijvlietenden stroom, en nog een derde, dat naauwelijks den lieven Vader-naam stamelde, stierf op den schoot der door droefheid en waken afgematte Moeder. Maar zij, deze lieve, godsvruchtvolle Moeder, leerde mij, onze jong verengelde Kinderen gerust aan Gods vaderlijke liefde toevertrouwen. Ja, zij leerde mij, door vordering in zedelijke volkomenheid, de vroeg zalige Hemellingen nastreven. Hoe meer wij ons zelven hier volmaken, hoe zaliger toch het wederzien der geliefden zal zijn. Hier van houdt zij zich overtuigd.’
Ik zoude den goeden Grijsaard uren lang dus hebben kunnen hooren voortspreken; want zijn hart vloeide over van den lof zijner dierbare Vrouw. | |
| |
Neen! nooit heb ik een feest met meer zachte aandoening helpen vieren, dan dit. Het derde nageslacht huppelde vrolijk en bloeijende om de gelukkige ouden, die de hoogste wellust van hun dierbaar kroost waren.
Gij moet mij dezen uitstap vergeven, waarde Vriendin! O dat het huwelijk van uwe geliefde lucie niet minder gelukkig zij! Doch wij mogen dat op goede gronden verwachten. lucie en de jonge belmond zijn beide te groot, te edel van ziel, om hun wezenlijk heil op iets vergankelijks te bouwen. Hunne begeerten zijn te rein, te ver boven het dierlijke en zinnelijke verheven, om slechts door het waas der jeugd, dat voorbijzwevende jaren wegblazen, of door blinkend stof bevredigd te worden. Uwe lucie heb ik van hare vroegste kindsheid af gekend, en hartelijk lief gehad. belmond verdient, en verkrijgt ook elks hoogachting. Maar zeldzaam hoorde ik aan eenen jongen Arts zoo veel lof toezwaaijen, als aan belmond. Niet slechts roemt men zijne kunde, maar ook vooral zijne belangelooze menschenliefde. Onlangs bevond hij zich aan het ziekbed van den Zoon eener schatrijke Dame. Het Kind was door een onverwacht toeval aangetast, doch de middelen, door belmond voorgeschreven, hadden eene gewenschte uitwerking, en het gevaar was verdwenen. belmond wilde vertrekken. De Dame bad hem dringende om te blijven; en op zijne verzekering, dat dit noodeloos en hem niet mogelijk | |
| |
was, omdat een arme daglooner naar zijne hulp lag te versmachten, antwoordde de onmenschelijke Vrouw: ‘Van dezen armen man hebt gij niets te verwachten; hij kan u niet betalen, want de kinderen bedelen. Mijn Heer belmond! o blijf tot mijne gerustheid nog een uur. Gaarne wil ik u voor elke minuut eenen Dukaat betalen.’ - ‘Zoo gij mij uwe geheele bezitting gaaft,’ - antwoordde de jonge Doctor - ‘en ik had mij het hulpeloos sterven van den armen man, den Vader van zes gebrek lijdende kinderen te wijten, dan zoude ik rampzalig, en al uw goud mij ten vloek zijn, Mevrouw!’
Dit krenkte hare trotsheid. ‘Gij verlaat mijn Zoon?’ - vraagde zij - ‘Verkies Doctor! Voldoet gij aan mijn verzoek, dan blijft gij niet slechts mijn Doctor, maar ook mijne geheele aanzienlijke Familie, die even als ik, door het overlijden van Doctor m..., zich tot een' ander moet bepalen, neemt u als Geneesheer aan. Doch wilt gij den ellendigen Bedelaar heden bezoeken, in deze oogenblikken, dan zend ik om eenen anderen Doctor, en gij hebt nooit weer iets met mij of met allen, bij wie ik eenigen invloed heb, te doen. De hulp, die gij mijn' Zoon heden schonkt, wil ik gaarne volgens mijnen rang beloonen.’ - ‘Mevrouw!’ - antwoordde hij - ‘volgens mijnen rang als gevoelig mensch, weiger ik heden eenige belooning. Wilt gij uit dankbaarheid voor het behoud van uw kind iets geven: doe dit als dan | |
| |
aan de bedelende Kinderen van mijnen armen zieke, die ik ter hulp vlieg.’
Hij nam zijn' hoed, groette den kleinen onschuldigen Jongen, maakte eene beleefde buiging voor de Moeder, en vertrok. Ziet gij, Vriendin! op zulk een' Schoonzoon moogt gij met het hoogste regt trotsch zijn.
Nu nog een enkel woord over uwe hesje. De afgetrokkene levenswijze, waar toe zij zich zelve schijnt te veroordeelen, bevalt mij niet. Hoe gaarne wilde ik haar vertrouwen winnen, en haar hart voor mij openen. Maar gekrenkte hoogmoed bewaakt dat hart, en ontheiligt zelfs haar anders opregt berouw. Zij schijnt zich voor lucie en belmond, die zij zoo zwaar beleedigd heeft, te schamen; doch zij bezit geene grootheid genoeg om hun om vergeving te vragen. Even zoo zal het met waarburg en emilia zijn. Doch wij moeten haar, door toegevende liefde, eene meer edele schaamte inboezemen. Geloof mij, hesje heeft zulk een kwaad hart niet. Ik weet zeker, dat zij haar vorig gedrag verfoeit. Wat zeg ik? zij heeft zich met menschen, die zij verachtte, ingelaten, alleen uit wrevelmoedigheid. Alles is een gevolg van hare vroegere opvoeding. Uw Echtgenoot, lieve Vriendin! heeft de eerste gronden daartoe gelegd. Het doet mij leed, dit te moeten zeggen. Zigtbaar was immers het onderscheid, dat hij tusschen zijne beide kinderen maakte. hesje was zijne lieveling, omdat hij hoogmoedig op eenige | |
| |
schitterende talenten van haar was. Zij maakte al vroeg gebruik van deze zwakheid, en bestuurde door haar' Papa bijna geheel het huisgezin. Eene vleijende liefkozing toch van haar kon geheel uwe schikking in de huishouding doen veranderen. Kinderen, die op deze wijze onderscheiden worden, zijn in mijn oog altijd beklagenswaardig. O! hoe verkeerd doen zulke liefhebbende Ouders niet! Zij maken hunne lievelingen niet slechts heerschzuchtig, trotsch en ondankbaar, maar zij verwekken ook den haat van dienstboden en andere huisgenooten tegen het geliefde voorwerp. Niets toch valt zoo ondragelijk, als het moeten gehoorzamen of involgen van kinderlijke luimen; en dit was toch veeltijds in uw huis het geval. hesje werd dus ook niet bemind; terwijl de zachtaardige, de voor alle vrouwelijke deugden gevormde lucie de wellust was van elk, die haar omringde. Dit maakte hesje gemelijk, en deed haar troost zoeken bij hare ware en ingebeelde voortreffelijkheden. Ach! zij zal welligt hard genoeg voor dezen misslag hebben moeten boeten. Ik bid u, zijt geheel Moeder voor haar; heb medelijden met een verdwaald Kind, dat nog niet kan terugkeeren. Kom haar toch te gemoet. O! konden wij haar weer aan het genot des levens, aan den huisselijken kring, en aan de maatschappij terug geven! Eene verdwaalde hard of streng te behandelen, strijdt met de pligten van een' Mensch, van een Christen. Die zonder zonde is heeft | |
| |
alleen het regt, om te veroordeelen, of om een' steen op te nemen. Maar vooral strijdt het met de pligten van eene liefdevolle Moeder. Vermijd allen schijn van verachting. O Vriendin! wij zullen, mijn hart voorspelt het mij, wij zullen ons ook nog in het geluk van dit Meisje verblijden. Ik moet eindigen. Mijn lieve Broeder sluimert zacht. Vaarwel, waarde Vriendin! Ik blijf uwe hoogachtende
sophia edeling.
|
|