Carolina van Eldenberg. Derde deel
(1812)–Petronella Moens– Auteursrechtvrij
[pagina 150]
| |
Mevrouw C. van Eldenberg aan Mejufvrouw E. Waarburg.Dierbare Vriendin!
Hoe vurig verlang ik u weder te zien, en het zaligste genot, dat geheel mijn aanwezen doorstroomt, met u te deelen. emilia! ook voor u is de weg in eenen bloeijenden lusthof herschapen, en ook dit vergroot het geluk van uwe Vriendin. O! hoe zoude de beker der vreugde niet voor mij verbitterd worden, wanneer de geliefde Vriendin van mijne jeugd met eenig grievend lijden moest worstelen, wanneer hare anders zoo blijmoedige ziel door droefheid beneveld was, of eene wegknagende smart voor elks oog verkropte! O emilia! zoo de kwaadaardigheid van eenige ellendelingen gezegepraald had, zoo de teederste, de heiligste banden, die u aan den braven waarburg hechtten, verscheurd waren, wat zoude dan van u geworden zijn? In de armen van den waardigen leonard, zoude een onoverwinnelijk verdriet u verteerd hebben, zonder dat eenig sterfelijk wezen uw leed had kunnen verzachten. Het zien van mijne aardsche gelukzaligheid had uw deelnemend hart wel vertroost, maar gij zoudt ook te gelijk nog des te sterker gevoeld hebben, hoe veel gij | |
[pagina 151]
| |
verloren hadt. O emilia! wanneer gij aan het dankbaar, juichend hart van uwe carolina tranen des bittersten jammers had moeten weenen, hoe veel, hoe onbegrijpelijk veel had ik dan ook niet moeten lijden? Het ongeluk. van elk gevoelig wezen verstoort toch meer of min ons eigen geluk; en wat zoude dan het onherstelbaar lijden van eene dierbare Vriendin niet gedaan hebben? Het schijnt eene eigenschap te zijn van elken hartstogt, dat hij alles poogt medetevoeren. Heerscht bij ons de droefheid: o! dan is een vrolijk gezigt voor ons ondragelijk. Hem, die niet met ons treurt, ontvlugten wij. De gevoellooze eenzaamheid is veel verdragelijker voor den bedroefden, dan de blijmoedigheid van zijne getrouwste Vrienden. Wat zeg ik? Zelfs de schoone, glansrijke natuur verwekt in hem eene soort van pijnelijken afkeer. Het schemerig duister stemt met zijn jammervol hart; de stomme wanden waar tusschen hij zich opsluit, verkrijgen meer waarde voor hem, dan de vertroostende woorden des menschenvriends; ja zelfs de echo, die in de donkerste schaduw der bosschen zijne eenzame klagten nagalmt, bemint hij eindeloos meer, dan het verstrooijende gezelschap der edeldenkendste lievelingen van zijn hart. Maar even zoo overheerschend is ook de vreugde; zij wil alles, wat leeft bezielen. Zelfs over 't lijdend insekt verlangt zij het vrolijkste genot te ademen. Luid door de geheele Schepping tracht zij hare dankbare toonen te doen weergalmen. Zij haast zich om elken | |
[pagina 152]
| |
traan der smart aftedroogen, en om den bangsten kommer door blijde hoop en zalige genietingen te doen vervangen. Maar emilia! kan ik mijn geluk dan wel te veel roemen? Alles, wat mij omringt, is geschikt, om het nog te doen toenemen; allen, die mij het dierbaarste op de wereld zijn, verheugen zich. Zelfs van nieuwvlied, aan wien ik mijn leven, ach! aan wien ik veel meer dan mijn leven te danken heb, is door edele zelfvoldoening, door de grootsche bewustheid, dat hij zijne heiligste pligten vervulde, en de goedkeuring van God en menschen verdient, gelukkig. Ach emilia! zoo ik reeds de Echtgenoote van van nieuwvlied was geweest, toen eduard als uit het graf weer voor mij verrees, welke vreesselijk donkere wolken hadden als dan onze levensvreugde voor altoos met nacht bedekt? Ik kan mij het verschrikkelijke daarvan niet voorstellen. eduard was voorzeker in de wreedste vertwijfeling verzonken; een moordend zelfsverwijt had mijne dagen verpest, en de grootmoedige van nieuwvlied, hoe vurig hij mij ook beminde, zoude voor zich zelven, voor de schim van zijnen vertrouwden Vriend, voor deszelfs rampvolle Echtgenoote en schuldeloos Kind gebloosd hebben. Neen emilia! wij hadden de onzalige huwelijksbanden gewis verscheurd; ik had in de verborgenste eenzaamheid mijne noodlottige dagen geëindigd, en mijnen eduard, wiens jeugdige liefde mijne geheele ziel eens vervulde, zoo | |
[pagina 153]
| |
wel als den besten, den edelsten van alle Vrienden, den getrouwen van nieuwvlied, met heete tranen, beweend. Doch ik heb u reeds alles gezegd, lieve emilia! toen ik, na zulk een langdurig afzijn, u, de blijmoedige speelgenoote mijner kindsheid, als de Gade van waarburg, als de teedere weldoende Moeder van zijne schuldelooze Kinderen omhelsde. Hoe kort, maar ook hoe zalig was de dag, dien ik toen bij u in de schoone Pastorij te V... doorbragt! Nog verbeeld ik mij, hoe ik u vroeg in den morgen verraste. Gij wist nog niet eens zeker, dat ik met eduard en alle onze Vrienden bij mijnen geliefden Vader en mijne Tante was aangekomen. Ik wilde u daar ook geene kennis van geven, omdat het reeds van te voren besloten was, dat wij een onverwacht bezoek bij u zouden afleggen. Nooit vergeet ik die blijde wederontmoeting. Geliefde Vrienden na eene lange scheiding weder te zien, geeft altijd een' onuitputbaren wellust; maar wanneer, gedurende die scheiding, grievende rampen ons troffen; wanneer verschillende lotgevallen ons voor altijd op deze aarde aan elkander schenen te zullen ontrukken: o! dan is het wederzien voorzeker de ware, de onvervalschte voorsmaak van goddelijke gelukzaligheid, die in het betere leven voor ons bereid is. Ik heb dien voorsmaak overvloedig mogen genieten, toen ik, sprakeloos door aandoening en zachte verrukking, aan de borst van mijnen grijzen Vader weende; toen hij de van blijdschap bevende armen om | |
[pagina 154]
| |
mij heen klemde, en met eene door tranen afgebrokene stem bij herhaling mijnen naam noemde, en snikkende zeide: ‘Mijn eenig, mijn dierbaar Kind! God geeft u aan mij weder. O! nu, nu wil ik sterven. carolina! uwe zachte hand zal mij de oogen sluiten.’ - Ja, ik heb dien voorsmaak overvloedig genoten, toen ik mijne Tante, die meer dan eene Moeder voor mij was, overstelpt van de reinste vreugde, omhelsde, en toen ik u, u, mijne emilia! aan dit juichende hart knelde. Hoe lang viel mij de weg van T...., of van de nederige woning mijns dierbaren Vaders, tot V... Gij weet het, lieve Vriendin! het was een die schoonste zomermorgens, die in onze luchtstreek de natuur versieren, even als toen de aarde zich in den vollen tooi der eerste schepping vertoonde, toen zij zich als eene jeugdige bruid, uit den nacht, die het woeste en ledige bedekte, ontwikkelde. Ik had gedacht u nog in rust te zullen vinden; maar neen! van verre zag ik reeds alle de vensters der vrolijke Pastorij voor de morgenlucht open! De Heer balcour, onze reisgenoot, dien wij nu ook weer aan het huis van Mevrouw g... bragten, had Do. waarburg reeds over het rijk belommerd Kerkhof zien wandelen. Ik ging dus met lucie door de achterdeur in de Pastorij, en vloog vol verlangen naar uwe slaap-kamer, doch ik vond u bed ledig; het morgen-koeltje blies den geur der bloemen door de opene ven- | |
[pagina 155]
| |
sters, en de wiegende schaduw van bloeijende linde- en schoone vrucht-boomen speelde op de zuivere witte wanden van uwe kamer. Zorgvuldig voor den doortogt beschut, stond de wieg, waarin het lieve poezelige lotje, blozende als een rozen-knopje, en met een gelaat, waarop de Schuts-engel der kinderlijke onschuld hemelsche vreugde scheen te ademen, gerust lag te slapen. Ook het kleine rustbedje van dolfje was ledig. Mijn hart klopte van genoegen, en van drift om u te zien. O! toen door het venster ziende, ontdekte ik u, daar gij het ontbijt in het kamperfoelie-prieeltje bereidde, terwijl de lieve dolf om u heen huppelde, en van morgendauw glinsterende bloemen voor u plukte. Naauwelijks gaf ik mij den tijd om naar beneden te gaan. emilia! gij weet het, wat onze harten gevoelden, toen wij elkander omarmden. O! het was niet slechts de reine menschenvreugde, die voor teedre, liefhebbende harten, uit het terug geschonken genot van zinnelijke tegenwoordigheid, voortvloeit; neen emilia! wij smaakten ook den hemelschen wellust, die het gelukkig wederzien, na de hardste, de gestrengste beproeving; die het gelukkig wederzien, na den heetsten den bangsten strijd, immer aan een gevoelig wezen kan aanbieden. Beide hadden wij, gedurende onze scheiding, langs vreesselijk donkere paden rondgedoold; beide hadden wij alle hoop op aardsche genoegens verwoest gezien, en heete tranen der bitterste smart | |
[pagina 156]
| |
geweend; en nu, o! nu, in het oogenblik der weder-omhelzing, waren wij zoo onuitsprekelijk gelukkig. Ja voorzeker! zoo ontmoeten zalige onsterfelijke Vrienden, die hier op aarde van elkanders hart gescheurd werden, om langs wijd verschillende wegen in zelfvolmaking te vorderen: zoo ontmoeten zij elkander, in de betere, nu nog onzigbare wereld, wanneer zij, door lijden beproefd en gelouterd, de vruchten van hunne getrouwheid aan de heiligste pligten, in vollen overvloed genieten. Lieve Vriendin! geene woorden drukten onze gewaarwordingen uit. Sprakelooze vreugdetranen weenden wij aan elkanders hart, en in elke liefkozing verzekerden wij elkander: alle onze wenschen zijn vervuld; wij zijn zoo gelukkig, zoo zalig, als menschelijke wezens hier op aarde zijn kunnen. emilia! hoe vlugtig waren de uren, die ik bij u doorbragt! Ik had u zoo veel te zeggen, en ik zeide u zoo weinig. Ik las in uwe vrolijke blikken, dat mijn geliefde eduard weer uw broederlijke Vriend was; dat gij hem uwe hoogachting en Vriendschap op nieuw waardig keurdet. Dit, o! dit streelde mijne trotsheid. Ja, hij is uwe Vriendschap, hij is de hoogachting van alle edeldenkende menschen waardig. Ook uw waarburg noemde hem met hartelijkheid zijnen Vriend! eduard is ten uiterste gevoelig hier voor. Met weemoedige verrukking ziet hij zich weer in den kring van ware braven, waaruit hij zelf zich had weggerukt, aangenomen. O emilia! zijn be- | |
[pagina 157]
| |
rouw is zoo edel. De natuurlijke trotsheid van zijn karakter verheft zich nu tot een zuiver gevoel van eigene waarde, en van reine dankbaarheid aan elk, die hem zijne vorige dwalingen vergeeft. Doch ik moet u nog in eene geheel nieuwe vreugde doen deelen. Gij weet het, lieve emilia! bij herhaling verzekerde ik u, toen wij, in de schaduw der hooge dennen, arm in arm wandelden, terwijl uw waarburg en mijn eduard, met den braven Baron van wittenstein en den Heer balcour, het toen zoo lang verlaten Vredenburg waren gaan zien: bij herhaling verzekerde ik u toen, dat niets bij mijn aardsch geluk kon gevoegd worden, dat ik naauwelijks eenen wensch meer over had; en toch, toch, dierbare Vriendin! is mijn geluk toegenomen. emilia! ik heb eene Zuster, eene lieve bekoorlijke Zuster. O! laat ik het u verhalen. Hoe vurig verlang ik, om u de beminnenswaardige louise aantebieden! Ook zij zal uwe Vriendin worden, want haar hart is voor de heiligste Vriendschap gevormd. O! dat uw bevallig reistogtje door onze vaderlandsche streken reeds voltooid ware! Wel verre, dat ik u dit genoegen zoude misgunnen, roem ik zelfs het waarlijk nuttig vermaak, dat gij met uwen geliefden waarburg door zulk een reisje hebt uitgekozen. Het reizen, ook door ons eigen land, heeft voor alle menschen, die niet gevoelloos zijn, of zich niet loom en log aan hun gewoon verblijf | |
[pagina 158]
| |
hechten, ja, of die niet door laffe weelde en dwaze verteedering geheel verwend zijn, onbegrijpelijk vele genoegens; en dus ook zeker voor mijne weetgierige en altijd blijgeestige Vriendin. Hoe menigwerf hebben wij niet de gevoelloosheid voor alles, wat geen' onmiddelijken invloed op het grofste zinnelijk genot heeft, in onderscheidene lieden bewonderd! Zulke lieden gevoelen ook weinig neiging, om van plaats te veranderen; daar, waar zij hunne dierlijke begeerten bevredigen of verzadigen kunnen, bevinden zij zich volkomen wel. En waarom zouden zij dan reizen, of andere voorwerpen opzoeken? De logge koe, het onnoozel schaap en het domme zwijn heeft niets meer noodig, dan vol op voedsel; voor het overige gaat de geheele wereld die dieren niet aan, en den groven dierlijke mensch ook niet. Maar ook hoe menigwerf beklaagden wij de door verteedering bedervene en verzwakte ellendelingen, die voor elke verandering van plaats beven, omdat zij vreezen, het een of ander gemak, de eene of andere koestering te zullen verliezen. Voor de zulken is het reizen vol gevaar en jammer. Elk luchtig koeltje is voor hun een stormwind, die de verzwakte zenuwen doet trillen. Elk regenwolkje is voor hun zwanger van doodelijke krankheden. De lieve, heldere zon verblindt hun aan duistere vertrekken gewoon oog. De geur der bloeijende planten bedwelmt de van alle veerkracht beroofde hersens. De golvende rivier is voor hun een verslindende | |
[pagina 159]
| |
oceaan. Het schudden van een rijtuig martelt hen, schoon het elk gezond gestel op eene vervrolijkende wijze aandoet. Spijs en drank, die den gezonden, vrolijken reiziger met nieuwe kracht en vreugde bezielt, doet de kwijnende maag van het laffe kind der weelde bezwijken. En de legerstede, waarop hij, die zich naar alles heeft leeren schikken, gerust en vrolijk insluimert, is voor den Sibaritischen wellusteling eene pijnbank. Nu, laten zich de zulken vrij in hunne warme schemerachtige kamers opsluiten, of zich in het koesterende dons, onder het gevoel van duizend aangekweekte kwalen, omwentelen: voor mijne emilia is het reizen eene heldere bron van zielveredelend vermaak. Hoevele kundigheden verzamelt het verstand niet, of hoeveel menschenkennis verrijkt de ziel niet op nieuw? De reiziger toch leert den mensch in onderscheidene standen en betrekkingen kennen. De verfijnde beschaving verbergt voor den reiziger de ware gedaante der menschelijke ziel, in logementhouders, schippers, voerlieden en andere werkzame wezens, niet. De huichelarij weeft geene maskers voor de onbekenden, die ons op reis ontmoeten, en die geen belang hebben, om ons te misleiden; terwijl duizend wetenswaardige zaken door ons beschouwd en beoordeeld worden. Doch ik schrijf immers geen vertoog over het reizen. Keer maar spoedig tot uwe bevallige Pastorij terug, mijne emilia! en gij zult u niet slechts door uwe carolina, maar ook door | |
[pagina 160]
| |
hare Zuster louise vol vreugde zien omhelzen. Voor uw vertrek zaagt gij eduard en mij weer bewoners van het geliefde Vredenburg ; neen, niet slechts bewoners, de grond, waarop mijne onschuldige kindsheid ontlook, was weer ons eigendom; het geboomte door mijnen dierbaren Vader geplant, belommerde mij weer, en de bloemrijke heesters, die ik vrolijk opkweekte, offerden mij weer de liefelijkste geuren, en boden mij buigende en wiegende de schoonste bloemen. De achtenswaardige Baron van wittenstein, een man, in wien zich waarlijk de edelste trekken der menschelijke natuur op de eenvoudigste wijze vereenigen, beschouwde ons met de aandoenlijkste blijdschap. Alles, wat wij genoten, verdubbelde zijn genoegen. Maar ons heil was niet volkomen, zoo lang mijn dierbare Vader nog de lucht op Vredenburg niet inademde. Eene ligte ongesteldheid, die men voor mij had verborgen gehouden, dwong den geliefden Grijsaard, om nog eenige dagen langer, dan wij, van dat genoegen beroofd te blijven. Eindelijk toch werd de dag bepaald, waarop de Baron van wittenstein en mijn eduard Vader en Tante met een gemakkelijk rijtuig zouden afhalen. Lieve emilia! waarlijk het was een feestelijke dag voor ons allen. Niets was op Vredenburg veranderd. De Baron had alles, tot in de geringste kleinigheden toe, juist zoo gelaten, als in het oogenblik, waarin wij voor altijd van dit bevallig landgoed dachten te scheiden. En de edele man | |
[pagina 161]
| |
verzekerde ons met eene pijnlijke schaamte, dat alleen wraakzucht over het onregt, dat hij door van eldenberg geleden had, in staat was geweest, om hem dit landgoed zich te doen toeëigenen. ‘Het geluk dat ik hier verstoorde,’ - zoo sprak hij - ‘verwoestte voor altijd mijne zielen-rust, goede Hemel! ik had mij aan onschuldigen gewroken. Dit denkbeeld brandde mij op het geweten, en geloof mij, - ik betuig dit in de tegenwoordigheid des Alwetenden - al had gij, uit onverzoenlijken haat, uit verontwaardiging over mijn gedrag, standvastig blijven weigeren, dit landgoed weer als uw wettig eigendom te beschouwen; en al had ik niets, volstrekt niets van mijnen schatrijken Bloedvriend geërfd: toch zoude ik geene enkele zandkorrel van Vredenburgs grond hebben behouden. Neen, ik zoude het, om mij zelven, zoo veel mogelijk, te bevredigen, aan de armen, die te V... door de Christelijke liefde onderhouden worden, hebben weggeschonken, en ik had mijn onderhoud op nieuw op den Oceaan of in een vreemd werelddeel gezocht. De dringendste armoede is nog aardsche zaligheid, bij het moordend gevoel, dat men rijk is, ten koste van onschuldigen. Menigwerf heb ik in mijne jeugd honger en gebrek geleden, doch mijn hart sloeg dan altijd gerust; alles, waarop mijn oog zich vestigde vervrolijkte mij, en vol vertrouwen op eene goede uitkomst, kon ik des avonds lagchende inslapen. Doch toen ik de bezitting van eduard, of liever van zijne carolina | |
[pagina 162]
| |
mij had toegeeigend, toen de inkomsten van Vredenburg mij een kommerloos leven beloofden: ziet, toen was ik rampzalig, want de beelden van eene ongelukkige familie stonden mij altijd voor den geest; alles, wat ik genoot, scheen door de tranen van eene beminnelijke, schuldelooze Vrouw, van eenen waardigen Grijsaard en van eenen onnoozelen Zuigeling verbitterd te zijn. Rust vond ik nergens, en zelfs na de hardste vermoeijing vlugtte de slaap van mijne oogen, en ik hoorde de luide stem van mijn geweten, die mij het ongeluk der onschuldigen, ach! zelfs de vertwijfeling van eduard verweet.’ Ja emilia! zoo sprak de edele man telkens, wanneer hij aan het voorgevallene dacht, en met eene soort van dankbare verrukking drukte hij dan eduard en mij de hand, terwijl zijne betraande blikken ons zeiden: rust en tevredenheid wonen nu weer in mijn hart. Hevig aangedaan geleidde hij mijn' Vader dan ook uit het rijtuig. De zigtbaar toegenomene zwakheid mijns Vaders boezemde aan elk het teederste medelijden in. Ik zal u niet beschrijven, wat ik gevoelde, toen ik den Vriend, den Beschermer mijner jeugd, toen ik den besten den liefderijksten Vader snikkende omhelsde, toen mijn hoofd bijna magteloos op zijne borst rustte, of toen hij, met eenen vertroostenden grimlach op de lippen, ons allen aanzag, en op zijnen gewonen vrolijken toon zeide: ‘Wat ben ik toch gelukkig! Menig Grijsaard staat aan | |
[pagina 163]
| |
het einde des levens geheel eenzaam tusschen de graven van alle zijne Vrienden en Lievelingen; maar ik, o! ik drink nog uit den beker der aardsche vreugde geheele volle zoete teugen. van wittenstein, mijn Vriend! zie, deze oogenblikken zouden mij nooit zoo veel wellust hebben geschonken, zoo niet eenige rampspoed dien wellust had voorbereid. En gij, mijne carolina! ik had u altijd als een onschuldig bloeijend Meisje met mijne geheele ziel onuitsprekelijk lief; maar nu, o! nu bemin ik in u eene door lijden beproefde lieveling der Godheid, eene Dochter, wier deugd zoo schoon zegepraalde. Kom mijn Kind! kom eduard, mijn Zoon! die mij de tranen der bitterste smart over uwe voormalige misstappen afdroogt, kom omhels mij. O God! in de armen van mijne Kinderen zal de dood mij een Engel des vredes zijn. Waar is uw spelende kleine, carolina?’ eduard zette nu het vrolijk bloeijend Kind op de knieën van mijnen Vader, en wij overlaadden om strijd den goeden man met onze liefkozingen. Ook mijne geliefde Tante genoot reine moederlijke vreugde, nu zij allen bangen kommer, dien mijne rampen haar hadden veroorzaakt, als eene donkere wolk zag verdwijnen. eduard had, buiten mijn weten, alle zijne dwalingen aan deze lieve, edeldenkende Vrouw beleden; maar ook zijne onwrikbare voornemens om aan deugd en pligt getrouw te blijven, zoo wel als zijne eeuwige liefde voor mij | |
[pagina 164]
| |
met de levendigste trekken geteekend en hierdoor al het wantrouwen uit haar moederlijk zorgend hart verbannen. Mevrouw g..., lucie en haar aanstaande Bruidegom, benevens nog eenige Vrienden, bragten het overige van den dag bij ons door; doch de plaats van mijne geliefde emilia en die van haren geliefden waarburg bleven ledig. Ook de oude Heeren waarburg en balcour hadden aan ons verlangen niet kunnen voldoen. ‘En van nieuwvlied?’ hoor ik u vragen. O emilia! waarom is hij niet zoo gelukkig, als mijne geheele ziel verlangt? van nieuwvlied, de brave, de edelmoedige van nieuwvlied, strijdt nog met eene neiging, die de vreugde van zijn leven bewolkt; maar hij zal die overwinnen. Hij bezit al de ware grootheid van ziel, die de deugd, die de getrouwe betrachting van alle pligten schenkt. Hij bemint in eduard een' waren Vriend, wiens geluk hem ten hoogste dierbaar is. van nieuwvlied, hier van ben ik overtuigd, zoude mij met verachting ontvlugten, wanneer ik slechts een oogenblik in mijne trouw aan eduard kon wankelen. Maar de edele Jongeling verwijdert zich van ons, niet omdat het geluk van eduard en mij hem bedroeft; niet omdat onreine vuurvonken in zijn edele ziel gloeijen: neen! maar omdat hij de zwakke zijde van het hart zijns Vriends kent, omdat hij een stoutmoedig zelfvertrouwen veracht, en omdat hij door verwijdering, en af- | |
[pagina 165]
| |
wisselende bezigheden zich het best geschikt gevoelt, om eene hartstogt, die door geheel zijn aanwezen woelde, tot de schoonste, de reinste Engelen-Vriendschap te veredelen. van nieuwvlied nam dan ook afscheid van ons, zoo ras hij mij in de armen van mijnen Vader dankbare vreugdetranen had zien weenen. Hij bevindt zich aan de overzijde van de Rivier op Woudlust, zijn vaderlijk landgoed, en ik denk, dat hij voornemens is, om nogmaals eenige streken van Europa door te reizen, eer hij zich tot het beoefenen der Regtsgeleerdheid verder bepaalt. Doch ik pijnig uw geduld, lieve emilia! door telkens van het verhaal, dat ik u beloofde, aftewijken. Een paar dagen, nadat wij ons allen weer op het bekoorlijk Vredenburg zoo gelukkig gevoelden, ontving de Baron van wittenstein onder het ontbijt een' brief, dien hij met zigtbare ontroering las. ‘Vergeeft het mij, lieve Vrienden!’ - zeide hij eindelijk - ‘maar van daag moet ik u lastig vallen met eenige gasten. azer, mijn edele Joodsche Vriend zal, met zijne beminnenswaardige Vrouw, zijne Dochter en de lieve clementina, binnen weinige uren hier zijn. Ziet daar, leest.’ Dit zeggende gaf hij den brief aan eduard. Ook deze las, en met oogen, die van vreugde glinsterden, noemde hij luid den naam van clementina. Dit trof mij. Gij weet, emilia! in de eerste treurige dagen en maanden van ons huwe- | |
[pagina 166]
| |
lijk, sprak eduard telkens van de schoone clementina, die hij boven alle Napolitaansche schoonheden beminde. De naam van die onbekende verwekte toen reeds eene smartelijke aandoening in mijne ziel; doch nu, na onze wedervereeniging, was clementina's naam nog nooit over de lippen van eduard gevloeid, dan op dit oogenblik. ‘Wat zoude ik nu meer wenschen kunnen?’ - zeide hij, den brief terug gevende - ‘Lieve carolina! straks omhelst gij eene Vriendin in clementina, de beminde Vriendin van uwen eduard.’ Hij omhelsde mij als in vervoering, doch ik beantwoordde zijne liefkozingen niet. Met moeite verkropte ik mijn gevoel, en de kleine eduard, die op mijn' schoot speelde, streelde mij eens een' traan, dien ik niet verbergen kon, van de wangen. eduard was te veel opgetoogen, om iets van het geen in mijne ziel omging, optemerken. De Baron, die ons met de beminnelijke Joodsche Familie reeds door zijne levendigste gesprekken had bekend gemaakt, gaf zich nu geheel over aan het vermaak, van de onderscheidene deugden van zijnen Vriend voor mijn' Vader, met de levendigste kleuren, te teekenen. Doch met dezelfde levendigheid sprak hij ook van het bevallig Meisje, dat onder de bescherming van den Heer azer, en deszelfs Gade hier kwam, om door hem, was het mogelijk, in de armen van hare Bloedverwanten gevoerd te worden. ‘clementina is aan mijne zorg toevertrouwd,’ - | |
[pagina 167]
| |
sprak de Baron - ‘En gaarne wil ik haar als mijne Dochter aannemen; maar zij heeft nog eenen ouden Vader, die haar niet kent. En geen wonder. In hare vroegste Jeugd werd het lieve Kind op eenen vreemden bodem ingescheept, in hoop dat men het veiliger en zekerder in de haven des hemels zoude binnen loodsen. O! hoe zal zich nu de grijze Vader niet verheugen, wanneer ik hem zeg: Zie daar! omhels nu uwe. Dochter!’ Het gevoelvolle hart van mijn' Vader deelde reeds in deze zuivre Vadervreugde, en noemde den Baron gelukkig, omdat hij welhaast zoo veel wellust zoude kunnen scheppen. Tegen den middag zagen wij de reiskoets stil houden. De Baron omhelsde zijnen Vriend met aandoening, en geleidde Mevrouw azer en hare Dochter binnen, terwijl eduard met luide vreugde clementina verwelkomde. O emilia! hoe ver is mijne ziel nog van ware zedelijke grootheid verwijderd! Ik dacht, dat mijne liefde voor eduard boven alle schaduw van verachtelijk mistrouwen verheven was. Ja, ik dacht billijk en regtvaardig te kunnen zijn, zelfs tegen voorwerpen, die mijn wezenlijk geluk vernietigden; en nu, o! nu, daar eduard met zulk eene edele openhartigheid zijn teederste hoogachting aan een Meisje, wier Engelenziel uit elken trek van haar gelaat sprak, betoonde, nu voedde ik een heimlijk mistrouwen, en de bekoorlijke clementina, die zich vol maagdelijke onschuld vertrouwelijk in mijne | |
[pagina 168]
| |
armen wierp, werd door mijne koelheid, ach! wat zeg ik? door mijne terugstootende onvriendelijkheid bedroefd, en van mij afgeschrikt. eduard begon ook nu de oorzaak van mijn gedrag te begrijpen. Op eenmaal scheen zijne vreugde gestoord; met de oogen stijf op den grond gevestigd, wilde hij mijne hand aan zijn hart drukken, doch ik rukte die zacht los, en mijn Kind, dat in dit oogenblik door de minzame clementina geliefkoosd werd, met eene soort van drift op den arm nemende, verliet ik de kamer. Doch het tooneel, dat ik verder beschrijf, is mij tot de geringste schaduw toe bekend. De goede Baron, die zijnen Vriend aan mijn' Vader met al den ijver der trouwhartigste Vriendschap had aangeboden, omarmde nu ook met drift de hevig ontroerde clementina. Hij bragt haar bij mijn' Vader. ‘Dit Kind, lieve reinhart!’ - zeide hij - ‘moet gij zegenen. Sedert haar vierde jaar zag hij nooit haren Vader, en toch leeft de brave Grijsaard nog. Ach, zie! bevende verlangt zij, om aan zijn hart kinderlijke vreugdetranen te weenen.’ Mijn Vader breidde werktuigelijk de armen naar haar uit. Zij viel eerst aan zijne borst en weende; toen zonk zij aan zijne voeten en riep snikkende: ‘Mijn Vader! zegen uwe arme louise!’ Mijn Vader verstond de stem der natuur volkomen, maar het gevoel der vreugde was al te sterk voor zijne zwakke krachten; en zonder de teedere | |
[pagina 169]
| |
zorg van mijne lieve Tante, was welligt zijn leven in eene doodelijke onmagt weggesluimerd. eduard liet mij intusschen verzoeken, bij mijn' Vader te komen. Ik gehoorzaamde. Toen ik de kamer intrad, had mijn Vader zijne bewustheid weder terug; hij zat in zijn' armstoel en leunde met zijn hoofd op de borst van louise, die hem met tranen besproeide. eduard hield de hand van het Meisje, in die van mijn' Vader gesloten, in eene soort van verrukking vast, ‘carolina!’ - riep mijn' Tante - ‘o! kom, kom omhels uwe Zuster, waar vertoefdet gij?’ Ik verstond haar niet, maar eduard zag mij aan; in zijnen blik las ik eene mengeling van onuitdrukbare liefde en zachte fierheid. ‘clementina, de Vriendin van uwen eduard, is louise, de Zuster van mijne eeuwig dierbare carolina. Mijne ziel gevoelde het, dat de ziel van clementina met de uwe vermaagschapt was, en dat gevoel deed mij haar eerbiedigen en beminnen. - ‘carolina! mijne Dochter!’ - hernam nu mijn Vader - ‘carolina! voor wie ik alleen leefde, de goede God geeft mij aan het einde mijns levens dit verloren Kind terug. O! laat onze liefde haar alle de jaren der scheiding vergoeden. Het heugt mij nog, hoe zij om uw wiegje lagchende speelde, en u vleijende wakker kustte.’ Ik vind geene woorden, emilia! om het geen ik gevoelde, uittedrukken. Ik sloot louise aan mijn hart, ach! aan mijn hart, dat om vergeving schreide, en haar, gloeijende van zusterlijke liefde, | |
[pagina 170]
| |
mijne Zuster, mijne louise noemde. Van haar en van mijnen eduard had ik waarlijk vergeving noodig. Beide deze geliefden had ik beleedigd en bedroefd, en zelfs dit gevoel verhoogde, veredelde onze onderlinge teederheid. ‘Om 'sHemels wil! verschoon mijn hart!’ - zeide eduard, toen ik vraagde of hij mij een verachtelijk wantrouwen kon vergeven - Deze vraag vernieuwt in mijne ziel alle de smarten der knagende wroeging. O carolina! eenige geliefde van mijne ziel! trotsch ben ik, zelfs op dit wantrouwen; het denkbeeld, dat mijne liefde u dierbaar is, is de hoogste zaligheid voor mij!’ O, emilia! hoe weinig kennen wij de echte bronnen, waaruit ons wezenlijk heil ontspringt. De deugd, de zachte, zuivere godsvrucht van mijne dierbare Zuster louise, wekte eenmaal in het ligtzinnig hart van eduard eene neiging, die hem voor den giftigen beker der verleiding, voor den beker van den verachtelijksten wellust beveiligde. En ach! hoe smartelijk was voor mij vaak de zigtbare ontroering, waarmede hij den naam van clementina uitsprak. Nog heeft die naam iets ongevalligs, iets, dat ik zelfs niet weet te noemen, voor mij; en toch, toch was het deze, toen onbekende clementina, die het hart van mijnen besten Vriend voor mij bewaarde. eduard heeft mij, met al de opregtheid, die op zijn open voorhoofd geteekend staat, beleden, dat zelfs in die oogenblikken, waarin hij gereed stond, zich, in spijt van zijn geweten, in spijt van zijnen na- | |
[pagina 171]
| |
tuurlijken afkeer van den laagsten, den dierlijksten wellust, aan de schandelijkste vernedering ten prooi te geven, de eerbied voor onbevlekte kuischheid en deugd, die de schoone clementina hem inboezemde, hem aan zich zelven, en aan mij, aan zijne nooit geheel vergetene carolina wedergaf. O! hoe bemin ik mijne Zuster ook daarom. Het is even als of de natuur - maar neen, wat spreken wij van de natuur? - onze Hemelsche Vader, die het lot van elk zijner schepselen bestuurt, deed ook de zonderlinge lotgevallen van de onschuldige louise, dienstbaar zijn aan het geluk van hare onbekende Zuster. Hier in de lommerrijke dreven van Vredenburg , scheurde zich de ongewapende, de met de wereld onbekende Jongeling van mijn hart; en te Napels, waar hij zich in eene woelende zee van verstrooijing en woeste vermaken bevond, waar zijn zedelijk gevoel van de eene bedwelming in de andere wegzonk, daar kluisterde mijne Zuster, die ik, sedert hare kindsheid, reeds eene Zuster van Gods Engelen waande te zijn, het hart van mijnen Geliefden, en strekte zijne bezwijkende deugd tot eenen Beschermengel. Ik wil u de geheele geschiedenis der lieve louise mededeelen. Ga naar voetnoot* Elken dag wordt louise mij meer dierbaar. Ik | |
[pagina 172]
| |
vermaak mij niet zelden met haar lang in een diep stilzwijgen te beschouwen; het is dan als of mijne ziel zich in de hare spiegelt. emilia! de gedachte, dat ik nu eene Zuster heb, heeft iets onbeschrijfbaar bekoorlijks voor mij. Deze zoete betrekking is eene schoone, onverbreekbare draad te meer in het weefsel van mijne aardsche gelukzaligheid. Ik heb menigwerf met de banden des bloeds, gelijk men die noemt, den spot hooren drijven, of met eene aangenomene trotsche koelzinnigheid over dezelve hooren spreken. ‘Geheel het menschelijk geslacht, zegt men, bestaat uit gelijksoortige wezens, en vordert dus eenen zekeren graad van gezellige liefde; en wat gevoelen Kinderen, die, schoon uit dezelfde Ouders geboren, van hunne vroegste jeugd af, in verschillende oorden werden opgevoed, toch meer elkander?’ - Neen! mijn gevoel voor louise spreekt deze redenering volkomen tegen. Het woord Zuster wekt eene geheele rij van liefdevoedende gedachten in mij op. Onder het zelfde kloppende moederhart sluimerden immers wij beiden het geboorteuur te gemoet? En hebben wij meer betrekking tot onze medemenschen, tot onze medegenooten van de zigtbare wereld, dan tot de bewoners van andere planeten, van andere verafgelegene werelden: o! hoe veel sterker moet dan de betrekking niet zijn tusschen wezens, wier eerste levensbeginsel in den zelfden schoot ontvlamde. Dezelfde moedervreugde, die mij bij mijne geboorte | |
[pagina 173]
| |
met stille, dankbare tranen begroette, begroette ook mijne louise. Dezelfde moedermelk, die mijn eerste wellust was, voedde ook de teedere levenskracht van mijne Zuster. Dezelfde vaderlijke zorg, die mijne jeugd beschermde, waakte ook voor hare eerste wankelende treedjes. Zij had hetzelfde regt op al de vaderlijke liefde, op al het huisselijk geluk, dat ik gedurende mijn leven genoot. O! dat gemis wil ik haar op alle mogelijke wijzen vergoeden. Hij, die de betrekking tusschen kinderen van hetzelfde huisgezin kan verloochenen, vernedert zich in dat opzigt tot de redelooze dieren, die, schoon door dezelfde Moeder geworpen, elkander vergeten, en alle onderlinge gemeenschap, door de drift naar eigen zinnelijk genot en levensbehoud, overwinnen. Broeder- en Zuster-liefde behoort dus in mijn oog tot de zedelijke wereld; zij is de eerste schakel van het maatschappelijk leven; zij is het schitterend kenmerk van menschen- veredeling; want op den laagsten trap der menschelijke beschaving, verliest zich deze onderlinge betrekking in dierlijke ongevoeligheid. Met dit alles ontken ik niet, dat familiebetrekkingen kunnen overdreven worden, gelijk alle andere goede dingen. Wee de bekrompene ziel! die zich alleen tot het zinnelijk genot van huisselijke genoegens bepaalt, en niets kan beminnen, wat buiten het bereik der zinnen valt. Maar heil, driewerf heil de goddelijke ziel! die zich door elke edele neiging uitbreidt, om een geheelal te bevat- | |
[pagina 174]
| |
ten, en door lief te hebben, zalig te zijn. Het is ook waar, dat onder Broeders en Zusters op verre na niet altijd die teedere vermaagschapping der zielen, of dat zuiver harmoniesch welgevallen, dat wij ware vriendschap noemen, bestaat. O! wie kent geene Zusters, die nooit vertrouwelijke vriendinnen; wie kent geene Broeders, die nooit opregte Vrienden waren, schoon zij daarom toch aan elkander gehecht zijn? Maar vriendschap, reine, hemelsche vriendschap is ook geheel onderscheiden van familiebetrekking. Alle harten zijn niet vatbaar voor het gevoel der vriendschap, maar alle zijn zij vatbaar voor de teedere aandoeningen der natuur en der huisselijke gezelligheid. Doch hoe dit zij, de lieve, schoone louise is mij eene dierbare Zuster. Mijn Vader schijnt zijn aanwezen nu verdubbeld te zien. Ouderlijke liefde verdeelt zich niet tusschen meer kinderen. Neen! vreugdevolle trotschheid op het meerder getal geeft die liefde maar eene sterker veerkracht. O emilia! gij moest het zien, hoe mijn grijze Vader, met een gelaat, waar op hemelsche blijdschap lacht, telkens de zoo lang betreurde louise omarmt. ‘Lief kind!’ - zegt hij als dan - ‘gij waart dood voor mij, en God schenkt mij u levendig en in den schoonen bloei der jeugd weder. O Kinderen! ook zoo zal het mij zijn, wanneer ik, in den zaligen morgenstond der algemeene verheerlijking ontwaakt, u met den gloed des eeuwigen levens versierd, | |
[pagina 175]
| |
aan mijne onsterfelijkheid ademende borst druk.’ Ook gij moet mijne Zuster spoedig leeren kennen, emilia! Ik ben overtuigd, dat gij haar lief zult hebben. Zij bezit alles, wat hoogachting en hartelijke deelneming kan inboezemen. Hare uitwendige gedaante is bekoorlijk. Wij zijn even lang. Hare houding is edel, haar oog wekt eerbied en liefde, en in elken gelaatstrek spreekt eene schoone, onbedorvene ziel. De volstrekte afzondering, waarin zij opgevoed werd, omsluijert de aangeborene fierheid van het beminnelijk Meisje met eene zachte, innemende, maagdelijke beschroomdheid. Haar godsdienstig gevoel veesiert haar met eenen verteederenden ernst. De bekrompene denkbeelden, die haar ingeboezemd zijn, smelten door hare uitgebreide menschenliefde in het zachtste medelijden weg. Haar verstand is met kundigheden verrijkt, haar oordeel is keurig en gezond; doch de edelheid van haar hart overtreft alles. Gij vergeeft het mij immers, dat ik u zoo lang over mijne Zuster bezig hield? Ik moet u ook nog de Vrienden, die louise vergezelden, doen kennen. De Heer azer is een verstandig, achtenswaardig man. Mijn Vader waardeert hem hoog. Ook zijne Vrouw vordert liefde en hoogachting, zoo wel als het bevallige saartje, hunne welopgevoede Dochter. Gij weet, ik beschouwde altoos de Joodsche Natie met eene soort van eerbiedig mededoogen. En geen wonder, zoo de Goddelijke Voorzienigheid of het bestuur van den vol- | |
[pagina 176]
| |
maakt wijzen Vorst der menschenwereld ergens overtuigend blijkbaar is voor het zinnelijk oog, het is gewis in de lotgevallen der Joodsche Natie. Alle oude volksstammen, behalve de eenzame woestijnbewoners, zijn onder andere Volken vermengd en verloren gegaan, maar de Jooden, die niet gelijk de Arabieren op dezelfde plaats, waar hun stam zich wortelde, bleven voortbloeijen; de Jooden, wier Stamvader zijn' geboortegrond reeds moest verlaten; de Jooden, die onder vreemde volken werden opgevoed, die zich eindelijk een Vaderland verwierven, maar ook dat Vaderland vóór achttien eeuwen moesten ontvlieden; ja, de Jooden, die gedurende al dien tijd niet als een kleine volksstam onder de bescherming van een Opperhoofd omdoolden, maar als eene uitgebreide natie door de geheele wereld verstrooid leefden, en toch onvermengd, onveranderd blijven voortduren; de Jooden, zeg ik, vorderen de opmerkzaamheid van elken wereldbeschouwer. Dat volk, het welk bestemd was, om de ware kennis aan den eenigen God door alle eeuwen heen levendig te houden, dat volk bestaat nog; het is nog even talrijk, als toen het in Palestina bloeide; het verliest zich niet in andere natien; het behoudt nog de kenmerken zijner oude zeden, zijne oude geaardheid, ja zelfs zijne oude gelaatstrekken. Met welk eene drift zouden de beminnaars der oudheid kinderen of menschen, die in eene regte linie van alexander den Grooten of julius caesar, van solon | |
[pagina 177]
| |
of van numa pompilius afstamden, bewonderen; en in de Jooden ziet men intusschen de echte, onvermengde afstammelingen van den vreedzamen Herder-vorst abraham, die de weerloosheid beschermde, en het geluk om zich heen deed bloeijen. In de Jooden ziet men nog de onverbasterde telgen van den edelen Wetgever en Heir-Vorst, mozes, van de koninklijke Dichters david en salomon, wier namen eerbied aan alle beminnaars van kunst en wetenschap inboezemen. Doch wij spraken meer dan eens, ook met uwen waarburg, over de Jooden, en juichten dan niet zelden, in de blijde verwachting, dat die natie nog eenmaal het schitterend middelpunt der zalige wereldvolken zal zijn. Om aan onze dringende bede te voldoen, bleven onze Joodsche gasten nog een paar dagen bij ons. Hunne oudste Dochter was te D...... bij een' Broeder van den Heer azer; en dit Meisje van daar aftehalen was eene voorname oorzaak van hunne reis naar Holland. Zij hadden hunne komst niet bepaald, zij wilden de geliefde Dochter zoo wel als het huisgezin, waarin zij zich bevond, verrassen, doch het ongeduldigste verlangen teekende zich op het gelaat der liefhebbende Ouders. eduard moest ook noodzakelijk te D...... zijn, en daar wij in die Stad ook nog dierbare bloedverwanten hebben, besloten Tante edeling, eduard en ik, onze waardige Vrienden te vergezellen. Maar, lieve emilia! ach waarom moest ik getuige zijn van de grievendste droefheid daar, | |
[pagina 178]
| |
waar wij de zaligste vreugde hadden verwacht? Het oog der verlangende Ouders glinsterde door den zoetsten wellust, toen het den eersten zoekenden blik op de toren-spits van D...... vestigde. ‘Gezegend zij mij deze plaats!’ - zeide de geheel opgetogen Vader, - ‘Daar leeft onze bekoorlijke sytena; daar zal ik de geliefde aan mijn hart drukken. Schoon is het Meisje, als eene bloeijende lelie in het rozenverwig licht des morgens, en hare ziel is helder, als de onbewolkte hemel, die bloemrijke dalen en heuvelen overwelft.’ De beminnende Moeder versmoorde intusschen eene zucht in hare borst. ‘Ach! zoo sytena nog maar leeft en gezond is!’ - zeide zij, - ‘De geliefde was zoo ver van ons af!’ Wij poogden zulk een denkbeeld uit hare ziel te verdrijven! Doch hoe teeder is niet het gevoel eener Moeder! Het schijnt zich zelfs tot buiten den werkkring der grovere zintuigen te kunnen uitstrekken, en de toekomst aanteraken. Immers hare bekommering scheen een onduidelijk voorgevoel te zijn. Wij reden eindelijk de Stads poort in. ‘Nog een oogenblik, dan vliegt zij ons te gemoet!’ - riep azer. Wij hielden voor het huis zijns Broeders stil; doch alles scheen daar doodsch en treurig. Weenende omhelsde de Broeder zijnen Broeder. ‘Waar is mijne sytena? - vraagde Mevrouw azer, treurig rondziende, - ‘Zij is krank of dood?’ - ‘Dood? O Beschermer Israels ! mijn Kind! mijn Kind! Waar is haar graf?’ azer | |
[pagina 179]
| |
staarde als met verstijfde blikken op zijnen Broeder en deszelfs Gade. Men bragt nu de ongelukkigen zwijgende in eene treurige ziekenkamer. ‘De Engel des doods’ - zeide azer's Broeder - ‘heeft uwe sytena aangegrepen; hij voert haar naar het Schaduwrijk; maar ook daar blijft zij in de tegenwoordigheid van den Eeuwigen, den Almagtigen, die haar liefheeft.’ Men wenkte ons, en wij volgden. saartje schreide luid, en noemde telkens al snikkende den geliefden naam van hare Zuster. sytena was nog niet dood, maar het zeventien jarig Meisje lag te sterven. Het koude doodzweet parelde op het gelaat; de schoone bruine lokken hingen los en verwilderd om hals en borst; de geheele houding van syrena teekende eenen bangen strijd, tusschen het jeugdig dierlijk leven en den dood; doch hare krachten waren bezweken. De Moeder zonk, luid weenende, bij het sterfbed op de knieën; azer greep de koude hand van zijn Kind. ‘sytena!’ - zeide hij, met eene roerende stem, die het koudste hart moest verbrijzelen, - ‘God heeft u ons gegeven, hij neemt u weer van ons; lof zij zijne wijsheid en liefde!’ sytena opende nog eenmaal de oogen; het waas des levens verdreef nog eenmaal de schaduw des doods van haar gelaat; zij poogde te spreken, doch zij konde geene woorden meer vormen. Weemoedig lachte zij den Vader toe, die haar zegenende liefkoosde, en de Moeder, wier heete tranen zich met het doodzweet, dat zij sytena van het voorhoofd | |
[pagina 180]
| |
droogde vermengden. Nu werden de oogen der jonge stervende, die ook nog hare hand aan de weenende Zuster poogde toetereiken, gebroken. Trillende strekte zij zich uit en hare borst ademde niet meer. emilia! ik kan u den bitteren zielenrouw der dierbare Ouders en Bloedverwanten niet beschrijven. Het huis weergalmde van gejammer; alleen de godvruchtige azer hernam spoedig zijne grootheid van ziel, en werd de wijze vertrooster van allen. ‘De jonge veldbloem’ - zeide hij - ‘is in het Paradijs verplant; zij is niet voor ons verloren. Neen, zij is slechts aan een ander gedeelte van den onmeetbaren tempel der natuur verplaatst; daar wordt hare opkweeking door hemelsche wezens voltooid, en welligt zal de zalige sytena bestemd worden, om hare Ouders door het schaduw dal des doods te geleiden, en hun het werk der verheerlijkten te leeren werken.’ emilia! zoo spreekt, zoo denkt onze Joodsche Vriend. Ja, zijne sytena zal hem hemelsche dingen leeren. Engelen en zalige Christenen doen haar gewis reeds de leer van jezus verstaan. Vol hemelsche liefde aanbidt zij reeds hem, dien zij hier niet kende, en zijne Broederliefde is hare glorie. Zij zal ook het goddelijk licht in de ziel van hare zalige Ouders eens doen opgaan, en die geliefde tot den verheerlijkten jezus geleiden. Binnen weinige weken vertrekken de Heer en | |
[pagina 181]
| |
Mevrouw azer met saartje weer naar Italie. louise betreurt het leed van hare beschermende Vrienden, en de goede Baron deelt met zijne geheele gevoelvolle ziel in het lijden der beklagenswaardige Ouders. Ik kan u niet zeggen, hoe dit sterfgeval mij getroffen heeft. Maar God is liefde, Hij doet geen traan te vergeefs vloeijen; en juist het sterven van jonge lieden moet ons overtuigen, dat het Opperwezen, volgens deszelfs eeuwige wijsheid, zulk een' dood tot bereiking van een heilzaam oogmerk noodig keurt. Wanneer de ouderdom het bewerktuigd samenstel doet stilstaan, dan beschouwen wij het sterven als den gewonen loop der natuur; maar wanneer jonge lieden, wier bestemming in de zinnelijke wereld op verre na niet voldaan schijnt, in het graf zinken; wanneer hunne jeugdige levenskracht als met geweld wordt vernietigd: dan voorzeker mogen wij besluiten, dat God eene groote bedoeling hier door bereikte. Ja, moest de goddelijke jezus, het hoofd der geheele menschelijke natuur, in den vollen bloei des levens sterven, om door de opoffering van dit weldadig, dit altijd heil belovend en schenkend leven, de volkomenste heerlijkheid en vreugde over de menschenwereld te verspreiden: o! dan is ook gewis het sterven van zijne minder volkomene Broederen en Zusteren in den bloei des levens, dienstbaar tot de voltooijing van menschelijke zaligheid. O kom spoedig mijne Vriendin! Ik voel mij | |
[pagina 182]
| |
zoo geneigd, om met u en met uwen verstandigen waarburg over soortgelijke onderwerpen te spreken. eduard zegt: ‘De gemeenzame verkeering van onze Vrienden waarburg is eene behoefte voor mij.’ Intusschen gun ik u toch al het genoegen, dat gij gedurende uwe reis geniet. Voor uwe lieve Mocder zal dit ook nuttig zijn. Hoe maken het de lieve kleinen? Ik kan mij uwe moederlijke bezorgdheid voor hun verbeelden. Waarom schreeft gij mij in uwen laatsten, dat de naam van Stiefmoeder u zoo veel ergernis gaf? Zeker, men hecht aan dat woord wel eens eene hatelijke beteekenis, schoon het niets anders beduidt, dan de plaatsvervangster van eene eigene Moeder. O emilia! gij zult nog trotsch zijn op den naam van Stief- of Stede-moeder, wanneer de met liefde door u opgevoede Kinderen van uwen waarburg, u de dankbaarste hoogachting zullen toewijden. Ja lieve! zij zullen met nog edeler banden dan die der natuur, wier grond-weefsel toch altijd iets dierlijks heeft, zij zullen met banden der zuiverste erkentenis, der heiligste, der eerbiedvolste Vriendschap onafscheidbaar aan u verbonden zijn. Handel, bid ik u, nooit tegen uw geweten, of tegen uwe begrippen van eene goede opvoeding, uit vrees, dat men u met verachting eene Stiefmoeder zoude noemen. Ik heb waarlijk verstandige Vrouwen gekend, die hare aangehuwde Kinderen niets durfden weigeren, maar volkomen aan hunne eigene neigingen over- | |
[pagina 183]
| |
lieten, alleen om eenen goeden naam bij de wereld te behouden. Doch aan eenen goeden naam, hoe onwaardeerbaar die schat ook moge zijn, zal mijne emilia nooit het wezenlijk belang der dierbaarste lievelingen of de rust van hare ziel opofferen. Neen mijne beste! beteugel elke ontaardende neiging in de jonge zieltjes, regel hare begeerten, maak de lieve Kinderen door onthouding voor de vreugd van elk genot vatbaar. O! stort de lievelingen door geene dwaze verteederende opvoeding in het verderf. Bestraf, waar liefde en pligt u dit gebieden, en het waarachtig geluk van het beminde kroost zal de schoone vrucht van uwe pogingen zijn. Laat vrij de praatzieke wereld u valsch beoordelen; laat de kwaadaardige lasterzucht vrij uwen naam besmetten; uw hart kan zij toch nooit besmetten. De goedkeuring van God en uw geweten, de dankbare liefde van uwen waarburg en het tijdelijk en eeuwig heil der onsterfelijken, die gij opvoedde, zal uwe Goddelijke belooning zijn. Vrees niet, lieve emilia! dat gij de lieve kleinen minder beminnen zult, wanneer gij eenmaal zelfs de natuurlijke Moeder van een huwelijks pand zijt. Uw gevoel van pligt zal alsdan even sterk in u spreken, als de stem der natuur. Uw zalig moederlijk gevoel zal u elk oogenblik zeggen, wat gij aan het moederloos kroost, dat u toevertrouwd is, verschuldig zijt. O! in mijnen kleinen eduard zijn mij alle Kinderen dierbaar. | |
[pagina 184]
| |
Vaarwel, geliefde Vriendin! Mijn' Vader en uw Vriend eduard groeten u hartelijk; ook louise verzekert de Vriendin van hare Zuster, dat zij haar hoogacht. Geef uwe dolf en lotje gulle zoenen voor mij, en groet uwen geliefden waarburg, zoo wel als uwe Moeder, voor uwe opregt lief hebbende
carolina. |
|