| |
| |
| |
Freule van Regtenveld aan Mejufvrouw Sabina Schalman.
Hoog geëerde Jufvrouw!
Ik weet niet, hoe ik het heb, nu gij uit de Stad zijt. Ik hoor niet half zoo veel van hetgeen dagelijks in de Stad voorvalt; want gij weet, onze Vriendinnen, Mevrouw kwebbel en hare Zuster zijn ook buiten gelogeerd, en de oude sanne, die ook nog al veel nieuws pleeg te vertellen, is sedert eenige dagen aan de koorts geweest. Ik hoor dus niets, dan nu en dan zoo wat van de dienstboden. Ik ga maar zelden uit, want mijne lieve sabyntje! de lichtzinnige menschen van dezen tijd zijn op mijn gezelschap niet gezet. Nu, dat kan ook niet anders, want zij zijn zoo boos en zoo dartel, dat zij zich schamen, om door een goed Christenmensch bespied en beluisterd te worden. Ja, Kind! de God dezer Eeuw heeft hunne zinnen verblind, zoo dat zij als onzinnigen hals over hoofd in hun verderf loopen. Ik weet met mijn' tijd geen' raad, nu ik zoo geen mensch heb, om eens vertrouwelijk mede te praten. De dag valt mij verschrikkelijk lang. Ik weet het niet, maar in mijne jeugd, verbeeld ik mij, waren de zomersche dagen toch zoo jammerhartig lang niet als nu. Ik geloof waarlijk, dat alles veroudert en | |
| |
verlamt, net als de schroeven van mijn koffijmolentje, en dat de zon nu zoo vlug niet meer draait als toen ik jong was. Want dat de Zon niet draait, hiervan zullen alle die zoogenaamde wijze, of liever dwaze Philosophen mij niet overtuigen. Neen, sabyntje! het zijn maar wereldwijzen, en hiervoor moeten wij ons wachten. Kindlief! begrijp eens aan, ik hoorde onlangs toen ik te V... dat broeinest van alle goddeloosheid was, den Predikant, die een diep bedorven wereldling is, zelfs op den predikstoel zeggen, dat deze geheele aarde binnen den tijd van vierentwintig uren zich om haar' as wentelt, zoo dat, gedurende de eerste twaalf uren, de eene helft, en, gedurende de volgende twaalf uren, de andere helft door de Zon beschenen en verlicht wordt, en dat dus de Zon nooit, eigenlijk gezegd, op of ondergaat; terwijl intusschen deze rusteloos omwentelende aarde in drie honderd en vijf-en-zestig dagen en eenige uren, of liever in een jaar, de Zon omloopt, waardoor wij dan ook zomer en winter, herfst en lente verkrijgen. Denk eens aan, zulke dingen durft een Leeraar met zondige lippen zeggen, een man die geschapen is, om de onvervalschte waarheid te spreken. Wel het strijdt immers met alles, wat wij zien en gevoelen?
Ik weet niet, dat ik de Zon ooit zag opgaan; ja wacht, ik geloof toch, dat ik het eens gezien heb, toen ik, nu een jaar of zes geleden, eens met den Heer en Mevrouw van geel, en met nog een | |
| |
geheel gezelschap voor dag en voor dauw uitreed, om te B... het ontbijt te nemen. Ik weet zelfs niet, hoe ik mij had laten bewegen, om dien togt mede te doen; ik geloof dat ik sedert dien tijd nog elken morgen zoo vroeg wakker word. En wat heeft men toch daar buiten de Stad? Om aardige landgezigten behoef ik geen' voet uit mijne kamer te verzetten, want mijn Broeder heeft mij eens verjaard met twee landschapjes, die hij met oostindische inkt geteekend of gewasschen heeft. Maar ik had ook dien morgen waarlijk niet veel aan het opgaan van de Zon, want ik ergerde mij dood, om dat Mevrouw geel - gij weet sabyntje! zij was altijd een ondragelijke coquette - om dat zij, zeg ik, nu een fraai nieuw kleedje had aangetrokken, en dat om naar buiten te rijden. Ik kon daar mijne oogen niet afhouden. Zoo dat ik maar wil zeggen, dat ik nooit regt de Zon zag opgaan. Maar dat zij onderging, en dat zij van de eene plaats naar de andere draaide, dat heb ik duizendmaal gezien, en wel zoo duidelijk, als ik nu op dit oogenblik, mijne oude kat voor mij op de tafel zie zitten. Nu, de Heilige Schrift verzekert het ook nog ten overvloede; en ook dat spreekt die kostelijke Dominé waarburg tegen. Of gaat de Zon niet uit hare slaapkamer? gelijk de Psalmist zegt: ‘Ja’ - zeide de oude Heer balcour, toen mijn Broeder en ik, over de preek van Dominé waarburg met hem spraken - die balcour moet gij weten is geen Christen, maar | |
| |
een Arminiaan, een mensch der zonde, en des verderfs. - ‘Ja’ - zeide hij - ‘de oostersche dichter van dien Psalm beschreef eigenlijk de natuur, of de heerlijke orde der dingen niet. Welligt kende hij geheel niets van ons voortreffelijk zonnestelsel. Maar hij zong van de goddelijke schoonheden, die het zinnelijk oog aanschouwt. Ook zegt hij niet dadelijk, dat de Zon uit hare slaapkamer gaat, maar hij vergelijkt haar bij eenen Bruidegom, die met een oog, dat van vreugde schittert, zijne rustkoets verlaat.’ - Kijk, sabyntje! zij zijn zoo met het draaijen der wereld ingenomen, dat zij de geheele Schrift verdraaijen. ‘Gelooft gij dan ook niet, mijn Heer balcour!’ - vraagde ik - ‘dat de Zon en de Maan eens op josuas gebed hebben stil gestaan?’ - ‘Ik geloof,’ - antwoorde hij - ‘dat God, om dien vromen Krijgsheld eerbied en ontzag in het oog des volks te doen verkrijgen, de Zon op zijn gebed helder deed schijnen, juist in die oogenblikken, toen dat hoogst nuttig was, om de krijgsbewegingen voort te zetten; en even zoo ook de Maan, op dat het Israëlitisch heir door de Maan verlicht, den vijand ook in het dal zoude kunnen vervolgen.’ - Nu, die balcour is, gelijk ik hier boven zeide, vol ongeregtigheid en boosheid. Wie weet, of hij wel eens gelooft, dat er een God is; want dit is toch zeker, ik heb hem met zijn eigen lippen horen zeggen, dat 'er geene Erfzonde is, en dat de Duivel geene magt heeft om de menschen te plagen.
| |
| |
Maar, waar was ik daar ook gebleven? Ja, aan de schrikkelijke lange zomersche dagen niet waar? Nu, als het nog schemerlicht is, dan schreeuwen mij de vogels reeds wakker, want gij weet, mijne slaapkamer ziet op den tuin uit. Wat de vogels ook in de wereld doen, begrijp ik niet. Dat is, zoo als de dag maar aan den hemel komt, een gepiep en getjilp van de andere wereld. Dan verveelt mij de tijd in het bed; al vroeg bel ik de meiden, schoon zij daar heel kwaadaardig om zijn, want gij weet het gemeenste volk slaapt doorgaans het best. Ik sta dan ook al vroeg op, maar de uren schijnen mij jaren te zijn. Ik zeg alle de morgen-gebeden op, die ik van mijne jeugd af geleerd heb; in den Bijbel lees ik ook. Dezen morgen las ik, zonder opzien, zes Kapittels uit het derde Boek van mozes Liviticus genaamd; toen een Hoofdstuk van Sions Worsteling door fruitier. Meer kan ik toch al niet doen, om mijne arme ziel te behouden. Dit duurde tot ik naar beneden ging, want in de zijkamer ontbijt ik, en op de straat is nog altijd iets te zien of te hooren. Gij weet ook, dat ik een' goudvink gekocht heb, die geestelijke liederen zingt, sabyntje! Maar ik had daar toch weinig aan; het dier fluitte wel heel aardig, en ik wilde wel gelooven, dat hij geestelijk fluitte, doch ik had daar zoo geene stichting van, als ik wel dacht; tot eindelijk kaatje de Cathechiseermaitres, die de boosheid der menschen nog al eens bij mij komt beweenen, mij bewezen | |
| |
heeft, dat mijn Goudvink een lied uit sions Halleluja fluit. Zij heeft het hem dezen morgen nog nagezongen, en nu versta ik het duidelijk. kaatje zingt ook de dierbare woorden heel mooi. Deze regeltjes zijn 'er mij van in het geheugen gebleven:
'k Heb u zoo lang geropen,
Doet aan uw nieuwe kleeren
Wat zegt gij, sabyntje? dat fluit nu mijn goudvink den geheelen dag door, zoo dat mijne ziel gedurig voedsel heeft. Och ja! de stomme dieren zelfs zijn de ware vromen dienstbaar. Alles is om ons gemaakt; alles, wat de wereldlingen genieten, is het brood der kindertjes, dat zij aan mij, aan u, aan Mevrouw kwebbel en aan kaatje de Katechiseermaitres ontrooven.
Ja, kaatje hoort en ziet ook al veel, want zij komt in vele huizen, om jonge zielen met de onvervalschte melk, gelijk zij de waarheden noemt, te voeden, en om minnebrieven voor de meiden te schrijven. Schrikkelijke dingen heeft zij mij dezen morgen zitten vertellen, doch alles onder de roos. ‘Gij kunt aan mij alles zeggen, kaatje!’ - zeide ik - ‘ik zwijg als het graf. En waarom zou ik ook het kwaad, dat de men- | |
| |
schen doen, voortvertellen? Immers van elk ijdel of nutteloos woord, dat wij spreken, zullen wij rekenschap geven.’ En toen begon de vrome ziel te vertellen. Zoudt gij het gelooven, sabyntje? de Heer s... geeft zich over aan den drank, en laat alle zijne zaken verloopen. Mevrouw p.... ontvangt in het geheim bezoeken van den jongen Weduwenaar, den Heer res. Ook gaat zij wel eens, door den knecht vergezeld, in den avond uit. kaatje had mijn Heer p..., door de tweede en derde hand, doen waarschuwen, en dit was van een goed gevolg; res werd het huis ontzegd en mijn Heer p.... deed zijne Vrouw scherpe verwijten. Zij trok zich dit sterk aan, en geheel het huisgezin liep in de war. Het is waar, mijn Heer p.... heeft zijne Vrouw op eene van hare avondwandelingen bespied; hij zag haar in de woning der armoede, die zich voor elks oog verbergt, weldaden uitdeelen en vertroosten. Hij zag haar zelfs bij eene oude, afgeleefde bloedverwante van hem, die Mevrouw p.... weleer schrikkelijk gelasterd en gekweld had, en die door hare gemelijkheid en boosaardig karakter elk mensch tot een' last is, allerlei verkwikking brengen, en door hare minzame vriendelijkheid het treurig lot der van elk verlatene Oude verzachten. De Heer p.... had nu wel berouw, en is met zijne Vrouw verzoend, doch kaatje zal die rust wel weer stooren. Waar eens de Duivel des wantrouwens gewoond heeft, daar keert hij al ras zevenmaal sterker terug. De Heer en Jufvrouw l.. zullen eerstdaags van el- | |
| |
kander scheiden. De Dochter trouwt met den jongen Muzikant, om grooter schande voortekomen; en begrijp eens aan, die jonge Muzikant is Luthersch. Do. waarburg, die toch maar een wolf in schaapskleederen is, vraagde eens aan mijn' Broeder, die zich vreesselijk ergerde, omdat een Nichtje van ons wel eens in de Luthersche Kerk gaat, wat dan toch de leer der Lutherschen behelsde? Mijn Broeder, die nooit in die besmettelijke ketterijen heeft willen omwroeten, antwoordde: dat hij de Lutheranen en alle Onchristenen schuwde, schoon hij hunne leer niet kende. Do. waarburg lachte; doch zeide vervolgens met veel ernst, dat God alle menschen bemint, vooral die hem met een opregt hart vereeren; dat de Luthe-
ranen onze Medechristenen, onze broederlijke Geloofsgenooten zijn, en dat wij, uit onkunde of domheid, nooit gevoelens, die wij niet kennen, mogen lasteren.
O sabyntje! dat mijn Broeder en ik in dat V... geleden hebben, is met geene pennen te beschrijven. Ik verheug mij, dat wij dat Sodom ontvlugt zijn. lucie - gij kent haar, liefde voor de wereld ziet haar de oogen uit - lucie wordt de Vrouw van Doctor belmond. Mijne Nicht hesje is, geloof ik, krankzinnig geworden, want zij heeft alle onze geheimen aan balcour ontdekt. Alle onze goede voornemens, om het kwaad te stuiten, zijn bekend en verijdeld. waarburg is met emilia getrouwd; die arme Kindertjes hebben nu eene Stiefmoeder. balcour heeft mijn' Broeder | |
| |
behandeld, of hij een kwade Jongen was. Het is om nooit te vergeten, en dat daar mijn Broeder het Land nog gediend heeft, en zijn verstand zoo goed heeft, als ik en een ander. Het is waar, hij schrijft of maakt wel geene boeken, maar hij knoopt toch heele mooije beursjes en ridicules voor de Dames; ook leest hij smytegeld over het Gekrookte Riet en alle de uitleggers van het Hooglied Salomons.
Nu sabyntje! ik moet eindigen; ik heb weer een paar uurtjes met dezen brief, dank zij den Hemel! verdreven. Kom maar spoedig weer in de Stad, want van de Meiden hoor ik weinig. Zij hebben elk een' Vrijer, en hooren daar veel meer naar, dan naar het stads-nieuws. Welk een zegen is het voor ons, dat wij het huwelijk versmaad en de liefde veracht hebben. Ik hoop maar, dat ik rein en onbesmet ten grave zal dalen. Elken avond bid ik om van wellustige droomen bevrijd te zijn, en elken morgen om geene aanvechtingen tot ontucht te hebben. Vaarwel! ik ben,
Hooggeëerde Jufvrouw!
Uwe Dienaresse
judith albertina suzanna
Freule van regtenveld.
| |
Naschrift.
Groet den vromen Dominé louwman voor mij. Ik heb dien man innig lief. Ja sabyntje! zeg hem, dat ik de ijdele wereld verlaten heb. Ik | |
| |
kom nergens meer, dan bij de ware vromen, die de boosheid der wereld hartelijk betreuren, zoo als ik doe. waarburg, die niet dan een Antichrist is, heeft mij veel bitterheid aangedaan. Ik ben geen waar Christen, zegt hij, maar wat ben ik dan toch? Eene Joodin? Dank zij den Hemel! ook niet. En eene Heidin? Nu elk weet toch, dat ik geene Heidin ben. In mijne jeugd heb ik nog wel eens Heidenen gezien; zij konden uit de hand alles voorzeggen, wat ons overkomen zoude, en zagen ‘er heel wonderlijk en zwart uit. Nu laat waarburg maar lasteren. Do. lauwman heeft mijn' Vader, zaliger gedachtenis, gekend. Hij was ook geen Heiden, maar een oud Edelman. En zoo Dominé mij lief heeft boven alle dochteren mijns volks, dan wil ik hem ook vurig beminnen; want mijn hart is krank van liefde, om met het Hooglied van Salomon te spreken. En gelijk een appelboom onder de struiken des velds, zoo is Do. lauwman met zijn bol en blozend aangezigt onder de zonen der aarde. Nogmaals vaarwel sabyntje! word ik eens in alle Christelijke nederigheid de Gemalin van den Eerwaardigen Predikant, die wel uit geen adelijk geslacht geboren, maar toch een van de echte kinderen Sions is, dan zal ik u toonen, dat ik ook eene ware voedster der Kerk en eene moeder in ons hedendaagsch Israel ben.
|
|