| |
| |
| |
De Heer Eduard van Eldenberg aan den Heer Ferdinand Feroni.
Hooggeachte Vriend!
De trouwhartige deelneming - wat zeg ik? de onvermoeide, de rusteloos werkzame menschenliefde, waarmede ik door u, gedurende mijn laatste verblijf in de ommestreken van Napels, behandeld ben, zal zoo lang ik ademhaal, mijne opregtste erkentenis vorderen. ‘Nooit’ - zeide ik bij ons afscheid - ‘nooit ferdinand! hoort gij iets weer van den rampzaligen eduard. De regtvaardige God zal uw medelijden, zal u uwe barmhartigheid vergelden. Maar de arme, de van elk verlatene vreemdeling, die bij u troost en ontferming vondt, is tot eindelooze smart veroordeeld!’ Met eenen zachten ernst leidet gij mij toen uwe hand op den mond en omhelsdet mij. ‘eduard!’ - zoo sprakt gij - ‘het weldadig Opperwezen veroordeelt nooit eenig schepsel tot smart. Moest uwe ziel heden lijden, mijn Vriend! geen nood! elk lijden, elke smart is de kiem van eene nieuwe vreugde, van een wezenlijk geluk.’
Toen maakten uwe woorden volstrekt geen' indruk op mijn hart, ferdinand! neen de geheele wereld scheen voor mij eene wildernis; alle hoop scheen voor mij verloren; het tegenwoordig leven | |
| |
scheen voor mij eene nevelachtige wolk, die in den vreesselijksten nacht verdween. Ja, nacht, verschrikkelijke middernacht, breidde zich uit over mijn eeuwig voortdurend bestaan, dat ik zoo duidelijk, zoo ontwijfelbaar zeker gevoelde. Maar het is voorbij, edele ferdinand! Ik heb eindeloos meer verpligting aan u, dan gij zelf weet. Uwe medelijdende vriendschap heeft den gloed der vertwijfeling in mijne ziel doen verkoelen; de weldadige droppelen troost, die uwe godsvrucht, die uw vertrouwen op de liefde des Eeuwigen in mijne zwoegende borst heeft gestort, verstrekten mij tot lafenis, en wekten, zonder dat ik het zelf opmerkte, de weggesluimerde hoop weer in mijn hart. Neen, ferdinand! ik was niet veroordeeld tot eindelooze zielen-smart, neen, mijn getrouwe Vriend! ik ben op dit oogenblik de gelukkigste der stervelingen; niets, ach niets! ontbreekt meer aan mijne wenschen. carolina, in wier afbeelding, vol edele, ziel verteederende trekken, gij zoo vaak de afbeelding van een heilig hemelsch wezen erkendet, carolina bemint mij met hare geheele, getrouwe ziel. Geen oogenblik heeft zij immer opgehouden, de reine de onschuldige Gade van haren wreeden, haren trouweloozen eduard zijn. Vol vergevende liefde bleef haar hart voor mij kloppen. Voor eeuwig, eeuwig is zij de mijne. Nooit was een huwelijksband zoo vast, zoo zalig als de onze. Deze carolina, deze engelachtige Gade schonk mij eenen Zoon. ferdinand! | |
| |
het gevoel van Vader te zijn, is iets goddelijks. Ja, iets goddelijks! Het is voorzeker een droppel uit den onpeilbaren Oceaan, der namelooze gelukzaligheid van Hem, die de Vader des Heelals is, van Hem, die millioenen werelden tot het genot des aanzijns riep. ferdinand! ik ben Vader! Dit woord bevat meer dan een' Hemel vol verrukkende vreugde. Welk een gezigt, welk een treffend, alles verteederend voorwerp, is niet eene jonge bekoorlijke Moeder, wier zuivre boezem door het genot der Heiligste liefde zwelt, en wier oog, door de zaligste teederheid bezield, vol hemelschen wellust op den kleinen blozenden engel, die in hare omhelzende armen speelt, gevestigd is? Wie kan zich verwonderen mijn vriend! dat eene halve Christen-wereld, de hemelsche Moeder van het goddelijk Kind jezus, wier afbeelding uwe altaren versiert, aanbidt? Kan iets in staat zijn, op de zinnen te werken, dan gewis is het zulk eene afbeelding. O! hoe menigwerf hebben mij de heilige familie, door titiaan, door correggio geschilderd, verrukt, wanneer ik de hoogst mogelijke teederheid der moederlijke liefde eerbiedigde, en wanneer de goddelijke reinheid der kommerlooze onschuld, mijn geheel aanwezen tot liefde en hemelsche vergenoeging stemde. Maar ferdinand! zulk eene moeder-liefde, zulk eene reine, kommerlooze onschuld is nu werkelijk voor mij aanwezig, en voert mij elk oogenblik tot verrukking. Ik ben de Echtgenoot van de schoonste, de ge- | |
| |
lukkigste der Moeders; ik ben Vader van het beminnelijkste Kind, dat op haren schoot lacht, dat mij met uitgebreide armpjes tegenjuicht, en mij, terwijl ik de van zachten wellust gloeijende Moeder omhels, met duizend schuldelooze liefkozingen overlaadt.
Mijne hand beeft van zoete vreugd, terwijl ik dit schrijf, hier zit ik in het midden van een schaduwrijk eikenbosch. De takken vormen boven mij een koel met lispelend loof behangen gewelf, en de boomstammen zijn met bloeijende rozenstruiken omplant, en met hoog opklimmende kampverfoelie omslingerd. Vóór mij ligt eene uitgebreide water plas of vijver, waarin zich de buigende takken en bloemrijke heesters bevallig spiegelen. Twee zwanen, door onderscheidene jongen vergezeld, drijven vrolijk speelende, en toch statig, door het helder water; fladderende spatten zij het om den hals en over de vleugelen, terwijl de door het loof vallende lichtstralen, elk dropje met schitterende kleuren op de witte pluimen doen blinken. Maar geliefde ferdinand! daar slechts eenige treden van mij af, aan den met bloemen beplanten oever des vijvers, zit mijne engelachtige carolina in een sneeuw wit morgen gewaad, dat haar luchtig omvloeit; liefderijk omvat haar arm den lieven bloeijenden jongen, die opgetoogen van vreugde, beurtelings de drijvende zwanen voedsel toewerpt, en de kirrende tortelduiven, die boven hem klapwieken, alles, wat hij heeft, poogt toe | |
| |
te reiken. Hoe kan ik mijn oog van deze dierbare lievelingen afwenden? O ferdinand! aan die geliefden ben ik met de heiligste, de onverbreekbaarste banden gehecht. - Neen, ik kan niet meer schrijven; ik moet mij aan den zoeten wellust, om haar te zien, geheel overgeven. Zacht speelt het windje met de bloemen, die ik daar straks op het strooije hoedje van mijn carolina hechtte, zacht speelt het met de blonde lokjes van mijnen kleinen eduard; de Nachtegalen zingen een verteederend gezang der liefde. Ik leg de pen neder, doch ik zal u alles verhalen.
O mijn ferdinand! Ja getrouwe Vriend! alles alles wil ik u verhalen. Slechts verward, gelijk alle mijne denkbeelden waren, deelde ik u het een en ander uit mijnen levensloop mede. Gij ontfermde u over den u zoo weinig bekenden vreemdeling, die de zamenleving poogde te ontvlugten, wiens pijnelijk naberouw, ach! wiens donkere droefgeestigheid hem onvatbaar voor elke genieting des levens maakte. Neen, nooit kan ik uwe edelmoedigheid genoeg danken. Gij plaatstet u vol mededoogende menschenliefde tusschen den ongelukkigen, die zich zelven de snoodste misdaden verweet, en tusschen den verschrikkelijksten afgrond der wanhoop, aan wiens uitersten rand ik wankelde. ferdinand! nooit vergeet ik het ontzaggelijk oogenblik, waarin mijn beschermgeest, neen! waarin de weldadige hand der Voorzienigheid mij u deed ontmoeten.
| |
[pagina t.o. 94]
[p. t.o. 94] | |
Hoe kan ik mijn oog van deze dierbare lievelingen afwenden?
iii.d. bl.94.
| |
| |
O! gij weet het, de geheele natuur lag als in de donkerheid van den middernacht. Ik dwaalde geheel eenzaam aan den voet van den Vesuvius, die rook en vlammen hoog boven mij uitbraakte; vlammen, die tegen de zwarte onweerswolken, die den hemel voor een gedeelte bedekten, schrikwekkend flikkerden, of zich met de telkens uitschietende bliksemstralen vermengden. De ratelende donder, die boven mijn hoofd rolde, verdoofde het dof gebrul, dat zich bij tusschenpozen uit den boezem des daverenden bergs deed hooren. Deze vreesselijke natuurtooneelen begunstigden mijne smartvolle geestgesteldheid. Zorgvuldig wendde ik mijne blikken van het helder gedeelte des hemels, waar het vertroostend nachtgestarnte in zachte majesteit schitterde. ‘In mijne ziel is het nog veel donkerder, dan in dezen nacht!’ - zeide ik overluid, terwijl ik de handen wrong. - ‘O God! geene uitkomst, zelfs geene vernietiging! Waarom klim ik niet op tot aan den mond van deze vlammende vuurkolk, en stort mij in dezelve neder? Kan het volgende leven meer martelende voor mij zijn, dan het tegenwoordige, dat mij nergens meer eenigen troost, nergens eenige rust aanbiedt?’
‘Ongelukkige!’ - zeide nu eene zachte vriendelijke stem - ‘kan het hartelijkste medelijden, kan de trouwhartigste menschenliefde u niet vertroosten?’ Nu greept gij mijne hand en drukte die. Als een zegenend wezen uit eene betere wereld stond gij daar aan mijne zijde. Gij sloegt uwe | |
| |
armen om mij heen, als wildet gij mij van eene misdaad terug houden. Ik leide mijn vermoeid hoofd aan uwe borst, en zonder te vragen: wie en van waar zijt gij? liet ik mij door u geleiden.
Goede edele ferdinand! heb ik niet al mijn geluk voor deze en de toekomende wereld aan u te danken? O! met welk eene minzaamheid bestraftet gij mijne vertwijfeling? Met welk eene verhevene godsvrucht toondet gij mij de vergevende liefde des Eeuwigen, die de geheele natuur aan het geluk der menschen dienstbaar maakte. Van dat oogenblik af waart gij mijn Vriend, en met elk woord van u dauwde vertroosting in mijn hart. Doch gij moet uwen eduard meer van nabij leeren kennen, hoor dus mijn Vriend!
Als een knaapje van nog geene zes jaren oud verloor ik mijne verstandige, mijne godvruchtige Moeder. De hedendaagsche Philosophen en vormers van nieuwe opvoedingsplannen mogen spotten, zoo veel zij willen, maar de eerste zaden van deugd en godsdienst, die mijne zalige Moeder in mijn jong hart strooide, zijn nooit geheel verstorven. Wat zeg ik? Die zaden bleven altijd gereed, om op te bloeijen en vruchten voort te brengen. Jonge kinderen, zegt men, zijn niet vatbaar voor behoorlijke denkbeelden van het Opperwezen, of van onzigtbare dingen. Dit is waar; maar vormt de volwassen mensch dan waarlijk juiste denkbeelden van God en van de onzigtbare wereld? Blijven wij aan deze zijde van het graf niet altijd in den kind- | |
| |
schen staat der menschheid? Neen! gezegend, eeuwig gezegend zij de zalige Vrouw, die mij als een teeder kind reeds aan God leerde denken, die mijne jeugdige, opluikende ziel reeds een toekomend leven leerde verwachten! Ja ferdinand! toen mijne Moeder stierf, had ik eenen wezenlijken afschrik van kinderlijke ondeugden. God, hiervan hield ik mij overtuigd, was overal tegenwoordig, ook bij mijne geheimste verrigtingen; Hij beminde mij als de volmaakste Vader; aan Hem had ik alle mijne kinderlijke vreugde, alle mijne zoete gewaarwordingen te danken: en zoude ik Hem dan ook mijne liefde, mijne dankbaarheid niet toonen, door op Hem te vertrouwen en mijne kinderlijke pligten te vervullen? Dit was ook al mijn wellust. Aan het plegen van eenig misdrijf durfde ik zelfs niet denken; want God immers zag mijne verborgene gedachten. En de onschuld, de reinheid van mijn hart, schonk mij eene blijdschap, eene zalige tevredenheid, die ik met geene woorden kan uitdrukken.
Ach had ik in die geestgesteldheid mogen opgroeijen! Maar de dood nam mijne Moeder weg, en mijn Vader - o ferdinand! ik moet opregt zijn, dit vordert onze vriendschap - mijn Vader was een man zonder eenigen godsdienst; hij erkende slechts eene Almagt, die de natuur bezielde, maar geen Wezen, dat zich met de handelingen der Schepselen bemoeit; hij drong zich zelven op, dat met dit leven ons bestaan eindigt, en dat de deugd | |
| |
niets is dan een schaduwbeeld, dat de natuur, door duizend verschillende vooroordeelen ondersteund, ons voor den geest toovert, om de algemeene rust te beveiligen. Hij lachte om mijne kinderlijke naauwgezetheid; hij bespotte mijn bidden, en noemde elk mensch, dat het Opperwezen op zijne wijze vereerde, een' dommen dweeper. Lang worstelde mijne jonge ziel tusschen het edelste pligtsgevoel en het vrij genot van alle zinnelijke vermaken. Doch wat is de ijdelzinnige jeugd, zonder goede voorbeelden en liefderijke zedelessen? Gelukkig voor mij, werd ik de speelgenoot van mijne eeuwig geliefde carolina, en te gelijk de lieveling van haren Vader zoo wel als van hare edeldenkende Tante. Deze deden de eerste indrukken, die mijne Moeder mij gegeven had, herleven. O mijn Vriend! op Vredenburg, die plaats, die ik zoo menigwerf met smart voor u noemde, op Vredenburg rolden mijne kindsche dagen in zalige onschuld voorbij.
Mijn Vader sprak onophoudelijk met verachting van de dweepzucht zijns ouden Vriends; hij waarschuwde mij tegen dezelve, en predikte met den ongeloofelijken ijver mij het hatelijkste ongeloof. Hij gaf mij de verleidelijkste boeken, wier schrijvers het moordend vergif in eenen wegslependen stijl en in de aandoenlijkste geschiedenissen inwikkelen, en elk godsdienstig denkbeeld in het belagchelijkste licht plaatsen. Niets - o! kon ik dit aan alle jonge lieden uit den grond van mijne ziel toeroepen - niets | |
| |
is zoo geschikt, om tot ongeloof te verleiden, om deugd en godsvrucht te verwoesten, als het lezen van geschriften, die, schoon zij de ondeugd wel niet bevallig pogen voor te stellen, toch alle naauwgezetheid in een bespottelijk licht plaatsen, en het getrouw waarschuwend geweten doen insluimeren. Niets is zoo gevaarlijk voor jonge lieden, als de omgang met menschen, die met de eerbiedwaardigste zaken vernuftig den spot drijven, en het heiligste gevoel der waarheid ondermijnen. De meer of min godsdienstig opgevoede Jongeling zal met afkeer terug beven, wanneer men hem zegt: ‘God geeft geen acht op uwe daden, op uwe gedachten; waarom zoudt gij u niet vrij aan den lust van uw hart overgeven? Daar is geene vergelding na dit leven te wachten, en met den dood eindigt uw bestaan.’ Neen! zulk eene taal zou geen' invloed hebben. Maar begint de verleider met den geheiligden eerbied voor het Opperwezen allengs te vernietigen; met den Jongeling te beschamen in de tegenwoordigheid van andere ligtzinnigen: o! dan, dan eindigt hij doorgaans met eene volkomene zegepraal over het jeugdige, het al te ligt verleide hart. Wee dus den Jongeling, die eenmaal slechts over de getrouwheid van zijn geweten bloost! Wee den Jongeling, die zich eenmaal slechts den eerbied voor God en deszelfs eerdienst schaamt! Zijn waarachtig geluk is dan reeds verpest; hij vangt aan met den naam van het Opperwezen, dien hij voorheen nooit dan met ontzag noemde, | |
| |
dartel te honen, en als een verachtelijk stopwoord te misbruiken; ja hij begint met zich ons gewoon bidden om den Goddelijken zegen te schamen; en hij eindigt doorgaans vreesselijk, met alle heilige pligten te verzaken, met zijn geweten door de verfoeijelijkste misdrijven te verkrachten, met zich, zonder geloof, zonder verwachting, aan het laagste zinnelijk genot te verslaven, en met, door wroegend naberouw geknaagd, sidderende voor den Eeuwigen Regter der wereld, en gemarteld door de afschuwelijkste vertwijfeling, in de eeuwigheid te ontwaken. Doch ik moet voortgaan met mijne geschiedenis.
Dagelijks was ik met mijne jeugdige carolina gelukkig. Als uit eene verpeste wereld, die voor mij niet bestemd was, vlood ik telkens in de armen van het rein, het onschuldig Meisje, wier engelen-ziel ware vreugde in mijne borst ademde. Vredenburg was mij een Hemel! Ach mijn Vriend! wroeging over onderscheidene misstappen in het dagelijksche leven vervolgde mij daar wel voor een oogenblik, maar de vrije, de schoone natuur, die mij de rusteloos wakende liefde en alles besturende wijsheid van God leerde kennen, vertroostte mij, en schonk mij de zoetste zielen-rust weder. reinhart en zijne Zuster waren voor mij de tolken van die natuur, en in het rein bezielde oog van mijne carolina, las ik al de zaligheid, die de ware Godsdienst doet genieten.
Mijn Vader ergerde zich over mijne toenemende | |
| |
dweeperij, en wilde mijne opvoeding, die nu zoo jammerlijk verwaarloosd was, in Napels voltooid hebben. Ik moest gehoorzamen. Met een gebroken hart scheurde ik mij van het eenig dierbaar Meisje; maar te Napels verzonk ik in den woesten stroom der ijdelheid. Gij hebt finelli gekend. Ik behoef u niets meer te zeggen. Hij werd mijn Vriend, neen hij werd de moordenaar van mijn geluk. Mijn hart had een voorwerp noodig, waaraan het zich hechtte, en het verwarde al te rampzalig in de strikken eener valsche vriendschap. Hij verblindde mij door de schitterendste vermaken; hij ontzenuwde mijn gevoel van regt en pligt, en schonk voor mij den beker der verleiding boorde vol. Nog geen jaar had ik met finelli en zijne wellustige Vrienden verkeerd, of ik was door hunne verachtelijke gevoelens jammerlijk besmet; de hatelijkste ondeugd, die ik in het begin met afgrijzen beschouwde, was mij verdragelijk, ach! zij werd mij zelfs bevallig. carolina'sbeeld stond nog altijd, in den helderen glans der onschuld, ja in het bekoorlijk morgenrood des eeuwigen geluks voor mij, en hield mij terug van dierlijken wellust; maar welhaast deed ook de twijfeling aan onbevlekte vrouwelijke deugd, eene twijfeling, die ik mij zoo lafhartig liet inboezemen, ook dat beeld voor mij verdwijnen. ferdinand! ik moet een gordijn voor dit gedeelte van mijn leven schuiven, of de wroeging der hel ontwaakt weer in mijne borst. O! zoo ik de schoo- | |
| |
ne ziel van clementina niet had leeren kennen en beminnen, God weet, hoe diep ik verzonken zoude zijn! Maar mijn schutsgeest waakte over mij, en toen ik reeds veel te diep bedorven was, om door de afwezige carolina mij aan het verderf ontrukt te zien, trad de zinnelijke tegenwoordigheid van clementina in hare plaats, en redde mij. Nooit toch was ik een slaaf van den laagsten wellust, schoon ik dat niet aan eenig deugdzaam beginsel in mij te danken heb.
Dat ik vervolgens het ontwerp van mijn' Vader goedkeurde, en naar Holland terug keerde; dat ik, schoon met afkeer van den huwelijksband, de eeuwig dierbare carolina aan mij vastkluisterde; dat ik haar, om een' ellendigen booswicht, dien ik Vader noemde, voor schande en straf te bevrijden, van alles, wat zij bezat, beroofde; en ach! dat ik haar in dien hulpeloozen staat als een laffe wreedaard ontvlugtte: ferdinand! dat alles weet gij. In de bangste uren der zielen-smart heb ik u dat meer dan eenmaal klagende verhaald. Ook weet gij, hoe de heiligste onschuld gestreng werd gewroken. Nooit! neen, nooit heeft een hart zoo bemind, als het mijne, sedert ik mijne Gade had verlaten. De wreedste scheiding der teederste geliefden, de verscheurendste smart om den dood van alles, wat dierbaar kan zijn, is slechts eene beuzeling bij het lijden, dat mijn leven vergiftigde. En meer moordende nog dan alles, wat ik ondergaan kon, was de gedachte, dat carolina teeder en | |
| |
schuldeloos bemind werd door een hart, dat haar eindeloos meer waardig was dan het mijne, door het hart van den edelen van nieuwvlied. Hem had ik eens ontmoet, gelijk ik mij voorstel, dat gevoelige zielen, die hier op aarde eenzaam lijden, na het verlossend uur des doods, de met hunne vermaagtschapte zielen zullen ontmoeten, zielen, die zij nooit kenden, maar wier hemelsche vriendschap hunne eerste volkomene zaligheid zal zijn. Ik wilde van nieuwvlied als mijnen Vriend omhelzen; doch kon de brave Jongeling de Vriend van eduard, den met alle deugd spottenden eduard, zijn? Neen! terugstotende ontweek hij mij. Mijne trotsheid was gekrenkt; maar mijn hart bloedde. Hij vergezelde mij naar Holland, hij zag mijne dierbare carolina, en heilige liefde ontvlamde in zijne reine borst; hiervan was ik overtuigd. O ferdinand! hoe veel heb ik niet geleden! Toch bleef het vertrouwen op carolina's deugd altijd levendig, toch bleef een vonkje van hoop, om de edelste Gade eenmaal waardig te worden, in mijne ziel gloeijen. Liefde mijn Vriend! ware, zuivere, boven alle dierlijkheid verhevene liefde, gelijk in carolina's jeugdig hart, en in het mijne, toen dat nog onschuldig en vrij in mijne jonge borst klopte, ontvlamd was: zulk eene liefde is de ziel der geheele zedelijke wereld. Zij is de drijfveer van alle schoone daden, en heeft een onbepaald vermogen op elk redenmagtig wezen. Noem mij eene schoone, schitterende daad in de oude of nieu- | |
| |
we geschiedenis, waarvan liefde voor dierbare voorwerpen, voor vaderland of voor de geheele menschheid, niet de reine, de edele bron was. En dat haar vermogen onbepaald is, hier van ben ik zelf getuige. Mijne grondbeginsels waren geheel verwoest, toen ik in mijn vaderland terug keerde. In spijt van mijn geweten, drong ik mij zelven de verachtelijkste gevoelens op. Huwelijksbanden schenen mij vernederende kluisters. Maar naauwelijks zag ik de Vriendin van mijne kindsheid weder, of geheel mijne valsche Philosophie, waarop ik zoo hoogmoedig was, verdween. Neen ferdinand! het was niet de zinnenboeijende schoonheid van het nu geheel volwassene Meisje, dat in den onbeschrijfbaar bevalligen bloei der frissche jeugd, vol teederheid en onschuld, voor mij stond: neen, het was de edelheid, de reinheid van hare engelenziel, die mij voor mij zelven deed blozen. En toch, goede Hemel! toch kon ik haar aan het vloekwaardig plan van eenen Vader - ik sidder, terwijl ik dezen naam schrijf - laaghartig opofferen. Want hoe kan ik een huwelijk, dat uit hatelijk zelfbelang gesloten wordt, anders noemen? Doch de strijd, die mijne ziel toenmaals martelde, is alleen den Alwetenden bekend. Als geheel gevoelloos geleidde ik mijne bevende carolina naar de plaats, waar de eed der trouw van onze lippen moest vloeijen. Verschrikkelijk waren toen mijne gewaarwordingen. Ik kan, ik mag die niet beschrijven.
| |
| |
Ik heb het u meer dan eenmaal gezegt, ferdinand! dat ik, om mijn' Vader voor schande en straf te bevrijden, carolina van alles, wat zij bezat, beroofde; maar geloof mij, nooit had ik de lieve onschuldige gehuwd, indien ik zulk een gruwelstuk had kunnen vooruitzien. Zoo diep toch was ik nog niet gezonken. Maar het is genoeg; ik deed het, en dat wel in oogenblikken; waarin ik geheel de onschatbare waarde van mijne Gade gevoelde, en haar meer, ach! eindeloos meer dan ooit beminde. Ik scheurde mij nu van haar af. Neen! ik kon de ellende, die ik veroorzaakt had, niet aanschouwen. Mijne Gade, ach! de Moeder van het pand onzer liefde, dat toen nog onder haar hart sluimerde, kon ik die met gebrek zien worstelen? Kon ik haar, met den edelsten Grijsaard, aan wiens weldadig vader-hart ik deugd en geluk inademde, verdreven, vernederd door onmedogenden en trotschen, mij den moordenaar van alle hare aardsche zaligheid, hooren vervloeken? Doch wat schrijf ik onzinnige? Kunnen zielen, door liefde aan de Godheid vermaagdschapt, den ongelukkigen vervloeken? Neen! vergevende ontferming zoude den dolk der vertwijfeling mij uit de borst hebben gerukt. Maar ik ontvlood als de trouwelooze booswicht, die eerst den geliefden, den argeloozen Vriend, die vertrouwelijk aan zijn hart slaapt, een' vergiftigen pijl in den rustvollen boezem boort, en hem als dan aan de verschrikkelijkste stuiptrekkingen des doods hul- | |
| |
peloos overlaat. Ja, ik ontvlood, te kleinmoedig, te laaghartig, om eenig billijk verwijt te hooren, of om de armoede, waarin ik alles, wat mij dierbaar was, had gedompeld, met hun te deelen. Doch mijne knagende wroeging kon ik niet ontvlugten. Zonder carolina kon ik niet leven; elke stap, dien ik mij van haar verwijderde, was eene nieuwe marteling; en toch, toch ferdinand! ontvlood ik.
Ik kwam weer te Napels, maar niet meer als de vrolijke, lichtzinnige Jongeling; neen als een boeteling, die het licht schuwt, en voor de bewustheid van zich zelven siddert. Ik bad mijn' Oom om ontferming voor carolina en voor mijn Kind; doch ik had de edele man weleer schandelijk beleedigd, en zijn vertrouwen verbeurd. Nu scheen hij mij te verachten en wees mij af, schoon hij mij in het geheim met weldaden overlaadde. Ik kende nu finelli in den geheelen omvang zijner boosheid; ik kende hem als den verleider der onbedachtzaamheid, als den moordenaar der onschuld. Schijnbaar toevallig gelukte het mij de lieve clementina aan zijn geweld, aan zijnen dierschen wellust te ontrukken. O! met welk een geheel ander oog beschouwde ik nu de jonge schoone, die ik weleer, even als finelli, in het afgrijsselijkste verderf had willen storten. Zij was mij nu heilig; ik eerbiedigde hare weerloosheid, en elke dankbetuiging, die van hare lippen vloeide, gaf nieuwe, vreesselijk grievende punten aan het kna- | |
| |
gendste zelfsverwijt. Ik verlangde, mij in den krijgsdienst te begeven. Duizend verschillende plannen zweefden mij voor den geest, doch alle werden vernietigd. Intusschen besteedde ik mijn' tijd met onvermoeiden ijver aan het beschaven en verrijken van mijn verstand. rosello, de Oom van clementina, schonk mij den vrijen toegang tot zijne kostbare boekerij. Ik las de beste schrijvers der oudheid; ik spoorde de wijsbegeerte van Grieken en Romeinen met drift na, en ik betreurde den tijd, dien ik weleer verwaarloosd had; maar eindeloos meer betreurde ik de rampzalige denkbeelden, die ik mij eenmaal zoo verstandeloos had zoeken eigen te maken. O ferdinand! ik eerbiedigde nu weer het eeuwig, het alles vervullende Opperwezen, dat zijn aanzijn, dat zijne almagt en wijsheid in de geheele uitgebreide natuur zoo heerlijk ten toon spreidt. Ik gevoelde weer den nagalm der onveranderlijke zedelijke wetten in mijn binnenste. Ja, ik gevoelde weer mijne onsterfelijkheid. Hoe had ik toch immer dat gevoel slechts voor een oogenblik kunnen verdooven! Spreekt niet de aan den mensch zoo eigene bewustheid der eeuwige voortduring hier toe te luid in het hart? Roept niet de geheele natuur ons toe: mensch! gij zijt onsterfelijk. Bloemen en planten verwelken en verjongen beurtelings; maar de mensch is in de zigtbare wereld alleen gezaaid, om te versterven, of om door zijn verstervend omkleedsel zijn waarachtig levensbeginsel te voeden, en aan eene ge- | |
| |
durig toenemende ontwikkeling te gewennen. Dat levensbeginsel, welks aanzijn ons hier zoo voortreffelijk bezielt, en boven alles, wat in de zigtbare wereld bestaat, verheft, dat levensbeginsel ontspruit voor de eeuwigheid; maar heerlijk en volkomen geschikt voor zijne bestemming moet het zich eerst vertoonen, wanneer dit omkleedsel, wanneer deze bloeijende bladen der lente verwelken en wegvallen. En ik kon eenmaal hier aan twijfelen! O! het was minder nog dan twijfelen, mijn Vriend! het was slechts eene wilde bedwelming, het was meestal een trotsch napraten van even wilde bedwelmden, of van door gewoonte verharde booswichten, die hun telkens ontwakend geweten, ja, die de eeuwige Regter der wereld in hunne gedroomde vernietiging wenschen te ontvlieden. Nu waagde ik het weer, den Eeuwigen te aanbidden, en hem te danken, omdat ik onsterfelijk was. Op raad van den verstandigen, den verlichten rosello, las ik ook weer de gewijde Schriften, die de eeuwig wijze Vader der menschen voor de verwoesting des tijds en voor de woede van domme vooroordeelen beveiligde. Ik las in dezelve de vroege geschiedenis van de ware kennis aan den eenigen God en der eerste zedelijke opvoeding van het menschdom. En ook met deze Schriften had ik weleer den spot kunnen drijven, in navolging van andere laaghartigen, die lasteren, het geen zij niet kennen, die het instinkt der dieren bewonderen, die de werkingskracht, waar door | |
| |
de natuur tot zelfs in hare kleinste deelen bestuurd wordt, als hoogst noodzakelijk kennen en roemen, maar die de gedachte niet kunnen dulden, dat God zich bemoeid zoude hebben, om den zedelijk vrijwerkenden mensch, ook op eene zedelijke wijze, te onderrigten, en hem door buitengewone middelen in zijn vertrouwen op de wijze vaderliefde des Eeuwigen te bevestigen. Doch laat ik voortgaan.
De onschuldige clementina stond op het punt om naar Sicilie vervoerd en daar tusschen kloostermuren begraven te worden. Hare bijgeloovige Tante waande niet gerust te kunnen sterven, zoo lang de jonge Schoone niet aan de wereld ontrukt was. Maar clementina wierp zich in mijne armen, als in de armen van haren meest geliefden Broeder. Ik vloog met haar over het Apenijnsch gebergte, en wij ademden vrij op den grond der eerlijke Zwitsers. Maar ferdinand! ach! hier verschool zich de afschuwelijkste misdaad als eene slang onder de rozen. Gastvrij was ik met clementina, die ik mijne Zuster noemde, door eenen vriendelijken Grijsaard ontvangen; twee Dochters waren de troost zijns ouderdoms. Gerust rolden ons hier de dagen voorbij. Ik begon eenig zelfsvertrouwen te voeden, en met meer zachten wellust aan mijne carolina te denken! Ach! ik droomde weer van eene gelukkige toekomst. Mijn hart, zoo dacht ik, zoude hare liefde niet onwaardig zijn, en ik zoude alle mijne vermogens | |
| |
besteden, om haar het geleden leed te doen vergeten. Maar vergeef het mij, ferdinand! ik kan u niet verder verhalen. Mijn zelfsvertrouwen werd jammerlijk gestraft. O! veracht mij, zoo gij kunt, ik heb de heiligste pligten der eer, der gastvrijheid en der trouw geschonden. annette, de jongste Dochter van onzen Gastheer, voelde eene ongelukkige liefde voor mij. Gevleid heb ik haar niet; maar medelijden, door verstand noch gevoel van pligt bestuurd, verzwakte mijne ziel. ferdinand! een oogenblik van verbijstering - neen! ik moet de pen nederleggen. Ik heb de roem, de vreugde van eenen Vader verwoest, en vol wanhoop, moest ik alles, wat naar deugd en onschuld zweemt, ontvlugten.
| |
Twee dagen later.
Neen, ferdinand! ik kon niet vervolgen. Nooit is eene misdaad gestrenger, maar ook regtvaardiger gestraft, dan de misdaad van uwen ongelukkigen Vriend. Wat is de wereldlijke of geregtelijke straf, die de booswicht, wanneer hij openlijk de orde der maatschappij schendt, ondergaan moet, bij de zedelijke straf, die de ellendeling bij het overtreden vanı zedelijke wetten ondergaat? Een knagend zelfsverwijt vergiftigt voor hem elk levensgenot; met schaamte en zielenangst gevoelt hij de tegenwoordigheid des Eeuwigen, die hij nergens kan ontvlugten; in den aanblik van elk eerlijk mensch, meent hij verontwaardiging voor hem te lezen, en | |
| |
zelfs de algemeene weldaden der natuur durft hij zich niet met blijde vrijmoedigheid toeëigenen. Alle mijne hoop op geluk, op verzoening met mij zelven en den Regter der wereld scheen voor mij verloren te zijn. Aan mijne carolina durfde ik niet meer denken; ik had nu de banden der heiligste trouw verscheurd, ik had mijnen eed aan haar geschonden. Ach, ferdinand! al had carolina in die oogenblikken liefkozende de armen voor mij uitgebreid, ik zoude als een doemeling, wien de tegenwoordigheid van alles, wat heilig is, pijnigt, haar ontvloden zijn. Elk tikje van haar onschuldig, minnend hart, zoude het mijne onder het gevoel van schuld en verachtelijkheid verpletterd hebben. Ach! zelfs voor de vleijende blikjes van mijn onnoozel Kind zoude ik gebloosd en mij verborgen hebben. Doch heb ik heden mijne misdaad uitgewischt? Heb ik de arme, de teedere annette rein en schuldeloos aan den stervenden Grijsaard, die haar vol ontfermende vaderliefde beweende, terug kunnen geven? O neen! dat kon ik niet! Ach mijn Vriend! in het volste genot der vreugde zal zich, zoo lang ik adem haal, eene knagende smart vermengen; maar het opregtste zielenberouw, de vurigste gebeden om vergeving, en de heiligste voornemens, alle menschelijke, om alle Christelijke pligten te vervullen, hebben de liefelijkste kalmte en troost in mijn hart uitgestort. De volmaaktste Leeraar der wereld, de Goddelijke Broeder der menschen, | |
| |
die geheel de menschelijke natuur door zijne standvastige deugden en ware grootheid heiligde, Hij, die de berouwhebbenden niet veroordeelde, maar liefderijk vergeving schonk: Hij reikt ook mij, vol vergevende broederliefde, de hand, en geleidt mij op den weg der edelste zelfsvolmaking. Doch ik geef mij telkens toe in uitweidingen; verschoon dit.
Geheel rade- en moede-loos ging ik, waarheen de vertwijfeling mij voerde. Zelfs aan clementina dacht ik niet. Welk vertrouwen kon zij toch ooit op mijne broederlijke vriendschap vestigen, daar ik aan de heiligste liefde trouweloos was, en het geluk van een edel gastvrij huisgezin, in een oogenblik van bedwelming, had opgeofferd? Ik zal u niet ophouden met de beschrijving van mijn verdrietig omzwerven, zonder eenig doel en slechts van een weinig geld voorzien. Het is genoeg, wanneer ik u zeg, dat mijn lijden nu regt verschrikkelijk was. Meer dan eenmaal was ik op het punt, om door een' zelfsmoord mijn misdadig leven te eindigen; doch eene geheime magt hield mij telkens terug. Geheel toevallig kreeg ik kennis aan eenen edelmoedigen Geestelijke op het bevallig Dorpje .... in Frankrijk. Hij vond mij in eene boerenwoning, waar ik, naar ziel en ligchaam krank, den dood, bijna gevoelloos, elk oogenblik te gemoet zag. Aan dezen waren menschenvriend, ach! aan dezen vreemden, die meer dan de barmhartigheid van den Samaritaan uit de schoone zedelijke verhalen van jezus, aan mij uit- | |
| |
oeffende, heb ik mijn heil voor deze en de toekomende wereld, naast God, te danken. Hij verzachtte de wonden van mijn bloedend hart, zijne verlichte menschenkennis ontdekte alle mijne geheimen, ja, hij las alles in mijne ziel, en won mijn vertrouwen. Door hem ben ik een Christen geworden. Tranen van berouw doofden het vuur der wroeging in mijne borst, en mijne hoop, om nog eenmaal menschelijke zaligheid te genieten herleefde. Doch ik weigerde bij hem te blijven, vooral toen ik vernam, dat hij een vriend van rosello te Napels was. Op zekeren morgen ontvlood ik zijn huis, doch ik liet hem alle mijne papieren, met een schriftelijk verzoek, om die te bewaren, tot zij hem afgevraagd werden. Vervolgens nam ik een' vreemden naam aan; de goede Geestelijke liet mij nasporen, doch daar ik, met eenen Zeeofficier reizende, door eenige roovers, die de grenzen onveilig maakten, aangevallen en zwaar gewond werd, ontving mijn brave barmhartige Vriend te ...., de ontwijfelbaarste berigten van mijn' dood. En dit was vrij natuurlijk, want eenige dappere Krijgsbenden overvielen de roovers, eer zij nog den tijd hadden, om mij en den stervenden Zeeofficier uit te plunderen, en als dood bragt men mij in eene herberg, waar ik welhaast mijne bewustheid en mijne krachten in zoo verre terug kreeg, dat ik mij naar de naaste Stad kon doen heen brengen.
Verschrikkelijk was nu mijn toestand; doch ik | |
| |
heb u dien, bij u zijnde, meermalen beschreven. Beste ferdinand! Wat ik daar geleden heb, is alleen bij den Alwetenden bekend. Geheel eenzaam, slechts aan de onmededoogenheid van eenen eigenbatigen Waard overgelaten, lag ik daar weken aan elkander als met den dood te worstelen. Geen sterveling bood mij eenigen troost, ach! niet een medelijdende blik verzachtte mijne duldelooze smarten. Van tijd tot tijd dwong men mij het weinige af, dat ik bezat. Eindelijk had ik niets meer, dan eene kleine afbeelding van mijne dierbare carolina; ik had die zelf geschilderd, gedurende de laatste dagen, die ik bij haar doorbragt. Ach! zij kende toen de rampen nog niet, die ik voor haar bereidde. Het was mij gelukt, elk gelaatstrekje naar waarheid te treffen; en geen wonder, mijne geheele ziel was met haar vervuld. Deze afbeelding droeg ik in een medaillon met juweelen omzet, voor elks oog verborgen, op mijn hart. O! hoe menigwerf had mij dat beeld de tegenwoordigheid der eenige geliefde van mijne ziel voor den geest getooverd! Half krankzinnig door brandende koortshette, had ik hetzelve, geheele lange eenzame nachten, aangestaard; vriendelijk lachte het mij dan toe, en mijne door donkere denkbeelden gefolterde ziel vond verkwikking. Ik noemde dan luid haren naam; zij scheen met mij te spreken, en mijn vermoeid hoofd op haren boezem te doen rusten; ja, ook toen ik mijne bewustheid weer volkomen bezat, ook toen was de ge- | |
| |
liefde afbeelding voor mij een stille wellust, want ik was geheel tot stille zwaarmoedige dweeperij gestemd.
Mijne zware wond begon eindelijk te genezen. De onbarmhartige Waard deed mij de vreesselijkste bedreigingen, zoo ik hem het laatste, dat ik nog schuldig was, niet betaalde. Het volgende weet gij. Op nieuw misdadig en vertwijfelende zonk ik in de armen van den edelsten menschenvriend, van den braven Baron van wittenstein tot blumenoord, die mijn Vriend! ach! meer dan mijn Vriend! die mijn beschermer werd. Naauwelijks vernam ik zijn' naam, of ik sidderde, niet meer voor zijne wraak, voor zijne gramschap, maar voor het verlies van zijne vriendschap; dat verlies zoude mij het hart hebben verscheurd. Is het mogelijk, deze man, de dood vijand van mijn' Vader, en ook van mij, want op den bittersten toon had hij eenmaal mijn' brief, waarin ik om zijne ontferming voor mijne onschuldige Gade smeekte, beantwoord: deze man werd mijn redder, mijn beschermengel. In plaats van woesten menschenhaat, waarmede ik zijne ziel vervuld waande, vond ik de uitgebreidste liefde voor alles, wat leeft, de teederste broedertrouw, in zijn schoon, zijn onbedorven hart gloeijen. Nooit, neen nooit, kan ik den Bestuurder van mijn lot genoeg danken, voor zulk eenen Vriend. Met verstommende bewondering denk ik aan de wijze zorg des Almagtigen, die in den bangsten nood de heilrijkste uit- | |
| |
komst geeft, en dat wel door middelen, die in ons oog geheel strijdig zouden schijnen. van wittenstein, die door mijn' Vader tot jammer en ellende was veroordeeld, die eindelijk zijne regten hernam, en eenen onverzoenlijken haat tegen mijn' geslachtnaam scheen te voeden: van wittenstein moest mij aan den vreesselijksten afgrond ontrukken, en mij aan het zaligste levensgenot terug schenken. Met vaderlijke teederheid heeft hij waarlijk voor mij gezorgd; ja, onvermoeid waakte hij, om mij te behouden. Mijne krachten namen elk oogenblik toe, en nu ik eenen waren Vriend beminde, gevoelde ik mij ook weer aan het leven gehecht.
Vertrouwelijk verhaalde hij mij alle zijne lotgevallen. O! dat hij mijne smartvolle schaamte niet opmerkte, toen hij het gedrag van den jongen van eldenberg verhaalde, die om eenen ondeugenden Vader van straf te bevrijden, de beminnelijkste Vrouw met haar nog ongeboren Kind, en haren grijzen Vader in het ongeluk stortte! Meer dan eenmaal stond ik op het punt, om mij aan zijne voeten te werpen, en uit te roepen: Edele man! aan dezen ontaarden eduard schonkt gij uwe vriendschap. Mij dacht, ik deed den waardigen man onregt, door mijne huichelarij; want zoo noemde ik het verbergen van mijnen naam. Maar de edele man strooide ook, zonder dit te weten, de vonken van eenen verterenden minneijver in mijne ziel. ‘De schoone carolina,’ - zeide hij - ‘de jonge Moeder van eenen kleinen Engel, is met | |
| |
den Heer van nieuwvlied, en met haren zuigeling, haren ouden Vader ontvlugt?’ Ik waag het niet, u mijn gevoel sedert dat oogenblik te beschrijven. Niet dat ik, de zoo diep gezonkene, ik de trouwelooze, de deugden der edelste Vrouw wilde verdenken. Want moest men mij niet voor dood houden? Had ik aan van nieuwvlied niet alles, wat mij dierbaar was, ten duurste aanbevolen? Maar carolina de Echtgenoote van een' ander - ja ferdinand! zulk eene marteling moet gij nimmer kennen. De brave Baron verschafte mij alle mogelijke verstrooijingen. Hij maakte ongeloofelijke vorderingen in het beschaven van zijnen geest, en in het verzamelen van nuttige kundigheden. Het lezen der beste schrijvers, het bedaard beschouwen der oudheden in Italie, en het bestuderen der schoone natuur wisselden elkander onophoudelijk af; of hij onderhield mij met natuurlijk geschilderde verhalen van zijne reizen. Nu eens beschreef hij mij deze, dan gene der afgelegenste volken, en de overblijfsels der oude wereld; dan weer voerde hij mijne verbeelding op den eindeloozen Oceaan rond; ik zag daar met hem alle de grootsche natuurverschijnsels, zoo wel den kalmen Hemel vol starren, die zich in het naauwelijks rimpelend nat spiegelen, terwijl de statig voortdrijvende Maan, de geheele grenzenlooze eenzaamheid met eenen zilvren weerglans verlicht, als de woedende stormen, die schuimende waterbergen aan den donkeren afgrond onrukken, die de vlie- | |
| |
gende wolken met het stuivend schuim der baren vermengen, en het krakend, het zich uit elkander wringend schip, als eene nietige sneeuwvlok, door de met middernacht bedekte ruimte slingeren, terwijl vreesselijke bliksemstralen, door de tastbare donkerheid zich als vlammende slangen kronkelen, en de geheele natuur schijnen in brand te willen zetten. Waarlijk, de Baron bezit het vermogen, om alle de natuur-tafereelen levendig na te schilderen, en aan ons mede te deelen; Hij ziet alles met eene onnavolgbare opmerkzaamheid. Nooit was ik zoo vatbaar voor edele aandoeningen, bij het beschouwen der natuur, of van de werken der menschelijke kunst, als in het gezelschap van dezen regtschapenen man.
Zoo reisde ik met hem voort tot Napels. Vurig had ik gewenscht, dat hij deze oorden niet verkoos te bezoeken; doch hij verkoos het, en ik kon geene redenen aanvoeren, om hem dit afteraden. Doch ik besloot mij daar volstrekt voor elk verborgen te houden, en mijn edele Vriend gaf dit aan mijne zwaarmoedigheid, aan mijne droefgeestige gesteldheid gaarne toe. Met welk eene beminnelijke kieschheid weet hij zijne weldaden uit te deelen! Voor mij, den ongelukkigen, den doodarmen vreemdeling, die zonder hulp of hoop op uitkomst ronddwaalde, voor mij deed hij de bekoorlijke bloem der onafhankelijkheid zonder eenige stekende doornen bloeijen. Het is waar, ik gevoelde maar al te duidelijk, dat het inkomen, hetwelk hij voor | |
| |
mij bestemd had, volstrekt niet evenredig was mee mijne verdiensten; maar zijne teedere broederlijke vriendschap, en het hemelsch vergenoegen, dat zijne weldadige ziel daarin genoot, namen al het onaangename van dat anders pijnlijk gevoel weg. Het eerste voorwerp, dat ik op het Napolitaansch grondgebied ontmoette, was de verleider van mijne jeugd, den bijna stervenden finelli. ferdinand! ik ben getuige geweest van zijne laatste oogenblikken. O! hoe verschrikkelijk zijn de gevolgen der ondeugd! Waarom kon ik niet alle onverstandig opgevoede Jongelingen, alle jonge onbeschaamde trotschaards, die in de tegenwoordigheid van den ontzaggelijken God met alles, wat heilig is, den spot drijven, en de naderende eeuwigheid als een ijdel schrikbeeld van zich trachten te verwijderen: ach! waarom kon ik alle deze ellendelingen niet bij het sterfbed van finelli verzamelen? Zij hadden hem daar van nameloozen weedom zien wegkrimpen; zij hadden hem onder den last der gepleegde gruwelen zien bezwijken; zij hadden hem, beurtelings zich zelven vervloekende, en biddende om vergeving, hooren uitroepen: ‘O God! waarom vernietigt mij uwe almagt niet? Neen, neen, ik ben onsterfelijk! Nu eerst vangt mijn afgrijsselijk leven aan.’ ferdinand! ik gruwde van alle de zwarte misdaden, die hij zich zelven verweet. Hij heeft de ongelukkige lucinia nog gehuwd; maar met afgrijzen rukte zij de bevende hand uit de zijne; zijn onschuldig Kind weigerde hem aan- | |
| |
tezien. ‘Ik ben uw Vader, rampzalige Kleine!’ - riep hij - ‘laat ik voor het minst nog één Wezen, met eenig gevoel van liefde omhelzen!’ Doch het van angst sidderende Kind hield de handjes voor de oogen schreide de Moeder aan om bescherming. Stuiptrekkende ademde hij eindelijk den jongsten snik, en ik vlood naar mijn eenzaam verblijf, waar ik mijnen getrouwen ferdinand leerde kennen. Ook mijne ziel zwoegde onder het gevoel des misdrijfs. Ach! de ongelukkige annette, dit vernam ik daar, was met schande en jammer beladen het vaderlijk huis ontvlugt. Smart had den Grijsaart in het graf gestort, en dit alles was mijn werk. annettes tranen brandden mij op het geweten, en haar stervende Vader, die mij als eene moordende adder in zijne borst had gekoesterd, zweefde mij onophoudelijk voor den geest. Mijn getrouwe Vriend, de Baron, kwam mij dagelijks zien en vertroosten. Doch met welk eenen angst zag ik telkens het oogenblik te gemoet, waarin hij mijnen waren naam zoude ontdekken en mij als een' bedrieger van zich stooten. carolina, de eenige geliefde van mijne ziel, dit stelde ik mij voor, had mij reeds vergeten. Ja, zulke zwarte denkbeelden martelden mij. Zij was de Gade van den edeldenkenden van nieuwvlied. Huisselijke gelukzaligheid stroomde langs hun levens-pad, en mijn Kind, Hemel! het onschuldig onderpand van een huwelijk, dat voor mij zoo zalig had kunnen zijn, maar dat ik eerloos ge- | |
| |
schonden had, dat Kind, hetwelk den naam van zijnen ongelukkigen Vader nog levendig hield, leerde den Vadernaam tegen eenen vreemden, neen! tegen den besten, den getrouwsten Vriend, die alleen het hart van carolina waardig was, stamelen.
O ferdinand! mijne gezondheid en krachten bezweken onder eene folterende onrust. Waarlijk, ik was krank naar ziel en ligchaam, toen de zorgende Voorzienigheid u, in de donkerheid des nachts, als eenen helpenden Engel tot mij zondt. Krankzinnigheid, mijn Vriend! ja woedende krankzinnigheid zoude mij tot zelfmoord vervoerd hebben. Boosheid van hart of lasterende wanhoop was het toen niet. Neen! gaarne wilde ik den Eeuwigen aanbidden, geheel mijn eindeloos aanwezen wilde ik aan zelfvolmaking toewijden; maar het tegenwoordige leven was mij een ondragelijke last geworden. Dank, eeuwig dank zij uwe vriendentrouw, uw medelijden, goede, edele ferdinand! dank, eeuwig dank, zij het grootmoedig geduld, waarmede gij den armen, zieken vreemdeling behandelde en vertroostte. Ach! gij verzoendet mij weêr met het leven; uwe zorg deed mijne gezondheid herbloeijen, en de zwarte nacht, die over alle mijne denkbeelden uitgebreid lag, verdween in eene liefelijke schemering. Gij weet het, onverwacht moest ik met den Baron Napels verlaten; zijne zaken riepen hem naar Duitschland. Ook dit stemde in met mijne wenschen. Ik hoopte | |
| |
in de nabijheid van Holland carolina's lot volkomen te vernemen. Nu eens vleide mij nog eene stille hoop, dat zij voor haren eduard nog leefde, maar straks kromp mijne ziel van weedom, wanneer ik haar in de armen van van nieuwvlied waande. Doch haar geluk zoude ik nog met stervende blikken zegenen. Ik heb u de zonderlinge ontdekking, dat de beminnelijke clementina eene Dochter van den Heer reinhart is, medegedeeld. Zoo ras ik hier van onderrigt was, schreef ik vertrouwelijk aan de lieve clementina; ik bad haar uit den grond van mijn hart, mij hare zusterlijke liefde niet te willen onttrekken, en mij nooit als den misdadigen eduard, die in de vreedzame Zwitsersche vallei, waar wij schuilplaats en Vrienden hadden gevonden, zich als een booswicht had doen vervloeken, te willen bekend maken. ‘Ik ben veldhuizen,’ - zoo schreef ik - ‘een zwervende vreemdeling, die vaderland, huisselijke vreugde en alles, wat den mensch op deze aarde het leven kan doen beminnen, voor altijd verbeurd heeft. Zuster van mijne eeuwig dierbare carolina! geliefde, door God zelven behoudene Dochter van den braafsten, den edelsten Vader! o welk een heimelijke trek boeide mij eenmaal aan u! Gij waart vermaagschapt met de eenige reine ziel, die met de mijne in elkander vloeide. O! waarom miskende ik dat gevoel, die innerlijke betrekking? Ik beminde u; neen clementina! ik ontheiligde toen den naam der zuivere | |
| |
liefde. Onverdeeld behoorde mijn hart aan carolina, maar ik misvormde elke goede neiging van dat hart. Ik was trotsch op die misvorming, en gaf haar den naam van wellustige liefde. O! vergeef het mij! nooit was ik zulk een diep vernederde wellusteling, als ik mij wilde doen schijnen. Welk een ellendige hoogmoed? Doch hoe durf ik u om vergeving vragen? Ik, die toen ik de ondeugd moedig meende afgezworen te hebben, laaghartig en trouweloos den band, die mij aan uwe Zuster hechtte, verscheurde. O! heb medelijden met mij, clementina! Maak mij bekend, zoo gij u aan mij wreeken wilt. De Baron haat eduard van eldenberg; hij zal mij als een moordgedrocht schuwen, zoo ras gij hem slechts mijnen naam noemt. Ja, wreek u aan mij, zoo gij kunt. Wanneer carolina, vol zusterlijke liefde aan uw hart gezonken, nog een' traan, ach! één' traan slechts om den gestorven eduard weent: o! zeg haar dan, zoo gij wreed zijt, hij leeft nog, hij was u ontrouw en deed een onschuldig Meisje, dat hij niet beminde, schandelijk vallen. Ja, zeg haar dat, en zij zal van afgrijzen sidderen. Zij zal mijnen naam voor altijd geheim houden voor mijnen Zoon. Nooit zal zich die van eldenberg noemen. Ach! deze schandnaam zoude zijne Moeder doen blozen.’
clementina antwoordde mij op den liefderijksten, den moedgevendsten toon; ach! op den toon der edelste zusterliefde, en mijn hart klopte weer meer | |
| |
tevreden. IJlings reisden wij nu naar Duitschland. De Baron verrigtte daar alles met den uitersten spoed, en nu wilde hij naar Holland, met het weldadig oogmerk, om alles, wat van eldenberg hem daar, in vergoeding van zijn ontroofd eigendom overgegeven had, aan de beminnelijke Dochter van den Heer reinhart- zoo noemde hij mijne carolina, en aan het onschuldig Kind van den wreeden eduard - Hemel! dezen naam verdiende ik - volkomen weder te geven. Vreugde tintelde in het oog des menschenvriends, zoo vaak hij hier aan dacht. ‘Wij moeten voort, veldhuizen! - zeide hij - ‘De schoone jonge Vrouw waarvan ik u verhaald heb, is niet door dien van nieuwvlied vervoerd. Neen! ik heb volkomen zekere berigten daarvan ontvangen. Maar verbeeld u, de oude van eldenberg, de laagste snoodaard die ooit onder den hemel ademhaalde, had zijne aangehuwde Dochter verkocht en geleverd aan eenen jongen, wellustigen Edelman; doch van nieuwvlied heeft haar aan het geweld ontrukt. Dit kon ook niet anders, want van nieuwvlied moet de onschuld beschermen, al zoude hij haar uit het diepste van de hel rukken, zoo ziet hij 'er uit. carolina betreurt nog haren ontvlugten eduard. O! dat zulk een schoon, zulk een edel hart om den lafsten ellendeling moet treuren! Voorzeker bevindt zij zich met haren Vader en met haar arm Kind in de dringendste behoefte.’
Elk woord, dat de brave man sprak, boorde | |
| |
mij door de ziel. Wij reisden dan ook werkelijk naar Holland, doch ik besloot, mij aan de uiterste grenzen, onder het een of ander voorwendsel van den Baron af te scheiden. Te K..... wilde de Baron eenige dagen vertoeven, om daar de bekoorlijke natuurtooneelen in de bloeijende lente te genieten. Op zekeren namiddag geleidde mijn Vriend een gezelschap van Dames en Heeren in zijne kamer, terwijl ik in het kabinetje zat te schrijven; en, kunt gij het gelooven, mijn ferdinand! eene der Dames was mijne carolina. van nieuwvlied vergezelde haar, en mijn Zoontje, een Kind zoo schoon als een der lagchende Engelen van raphaël, speelde omtrent voor mijn oog, op den schoot der dierbare Moeder. Neen, ik kon mij niet langer bedwingen, ik vloog werktuigelijk toe en sloot haar in mijne armen. Geene pen beschrijft zulk een gevoel. Ik was geheel buiten mij zelven, maar mijne eerste bewustheid was zielenjammer. ferdinand! de Engel der wraak, mengde brandend vergif in elk zalig genot. van nieuwvlied moest immers de Echtgenoot zijn van mijne carolina? Elke blik, dien de onschuldige Jongeling op mij wierp, was een moorddolk. Hij poogde mij te omhelzen, maar ik heb hem met vervloekingen overladen. O! ik heb mij zelven gemarteld, terwijl de reinste liefde al de wonden van mijn hart poogde te verzachten. Doch, verbeeld u, zoo u dit mogelijk is, in welken Oceaan van wellust ik mij baadde, toen ik overtuigd werd, dat | |
| |
de dierbaarste Echtgenoote mij getrouw bleef. In weduwlijk rouwgewaad betreurde zij mijnen gewaanden dood, die de goede Fransche Geestelijke van T..... als ontwijfelbaar zeker aan van nieuwvlied, die op de toevalligste wijze weleer met dezen achtbaren man was bekend geworden, had opgegeven. Het gevoel van mijn aanzijn was enkel verrukking. carolina was voor eeuwig de mijne. Zij gloeide van zachten wellust aan mijn hart; zij bood mij eenen kleinen Engel, dien zij onder haar hart gedragen, dien zij aan haren boezem gevoed had. Het vaderlijk gevoel vervulde mijne geheele ziel. ferdinand! het waren goddelijke aandoeningen, die ik genoot, toen het Kind mij met poezelige handjes streelde; toen het den Vadernaam, met lagchende lipjes stamelde, want de lieve Moeder had hem dit geleerd, zoo vaak hij met mijne beeldtenis, die aan het zelfde blaauwe koordje, dat ik haar eens om den hals strikte, op hare liefdevolle borst hing, speelde.
In van nieuwvlied vond ik nu den teedersten Vriend! Zijne geheele ziel juichte, omdat ik gelukkig was. O! hoe vergeeflijk zoude het niet geweest zijn, dat hij carolina wenschte te bezitten? Wat zeg ik? vergeeflijk? hij had regt, om dit te wenschen. Lafhartig had ik haar immers in den bangsten nood verlaten? van nieuwvlied was moedig haar te hulp gevlogen en had hare onschuld, ach! hij had haar leven, haar geluk aan het wreedste gevaar ontrukt. De brave Baron van
| |
| |
wittenstein kende mij nu. Hier had ik in de eerste bedwelming niet aan gedacht. Sidderende riep ik, toen hij mij met eenen edelen ernst aanstaarde: ‘Vergeving, edele man! vergeving voor den ongelukkigen eduard!’ Hij omarmde mij. ‘Mijn' Vriend! mijn' Broeder!’ - zeide hij - ‘carolina vergeeft u alles; onze Hemelsche Vader vergeeft alle onze schulden, en zoude ik alleen onbarmhartig zijn? Ik moet mij in uw aller heil verblijden, zoo kan ik ook nog gelukkig zijn.’
Dan, ach, ferdinand! waant gij, dat ik nu volkomen vatbaar was voor het reinste genot des levens, dat mij aangeboden werd? Neen mijn Vriend! ik was nog niet genoeg gelouterd, nog niet genoeg veredeld, om den beker der vreugde onvermengd te drinken. Bitter was de vernederende smart, die ik leed om het gehouden gedrag van mijnen Vader; en o! hoe billijk was deze smart niet? carolina verzacht en bedekt op alle mogelijke wijzen zijn gepleegde gruwelen; o! die dierbare Vrouw eerbiedigde zelfs mijne kinderlijke tranen, die ik aan de asch des eerloozen ouden toewijdde. Met helsche wreedheid heeft hij mijne carolina, ach! heeft hij zelfs mijn Kind behandeld. Ach! verscheurende monsters zouden de hulpelooze onnoozelheid, helsche geesten zouden de om ontferming schreijende onschuld ontzien hebben, maar de onmenschelijke wreedaard, de naar goud en gevloekte wraak dorstende zondaar, die mij het leven gaf, kon met de tranen der lijdende | |
| |
deugd, met den duldeloozen angst der weerloosheid spotten. ferdinand! mijn Vader - kunt gij het gelooven - mijn Vader heeft den braven van nieuwvlied, die hem carolina zoo moedig ontrukte, verraderlijk zoeken te vermoorden. Nog meer, mijn Vader viel door dezen moord in handen van het geregt en bluschte, in eenen schandelijken Kerker, door vergif zijn ellendig leven. O! hoe vreesselijk is het voor den Zoon aan zulk een' Vader te denken! Schande en straf onteerden zijne graauwe haren. Zijn bloed, dat onder het zwaard des beuls had moeten vloeijen, stolde, door zijne eigene misdadige hand verpest. ferdinand! gij driewerf gelukkige Zoon! uw geslachtnaam verstrekt u tot roem. Met eene weemoedige trotsheid weent gij bij de asch van uwen Vader, die de wellust van het menschdom was; en mij, mij gaat een dolk door de ziel, wanneer men mij van eldenberg noemt. Ja, gewis! het misdrijf van den Vader doet ook den Zoon grievend lijden; en dit is natuurlijk. Het moge onregtvaardig en wreed zijn, wanneer men onschuldige Kinderen veracht, omdat de Ouders booswichten waren, maar het ligt toch in de orde der dingen, dat de schande, die op de nagedachtenis der ouderen rust, ook het kroost aankleeft. En waarlijk de misdaad is de bron van oneer en verachting, die zelfs het laatste nageslacht doet blozen. Wee de natie! die geene oneer, geene schande aan het misdrijf meer hecht, die geen' roem, geene glo- | |
| |
rie in de deugd meer stelt; zulk eene natie is voorzeker haren val, hare vernietiging uit den kring der oppermagtige volken nabij. Maar schoon het zelfde bloed mij door de aderen stroomt, dat eens den door misdrijf bevlekten zelfmoorder door de aderen stroomde, dat bloed is toch ook vermengd met het bloed van eene Godvruchtige Moeder. Hare gebeden voor mij zijn verhoord. In de school des rampspoeds ben ik verbeterd. Aan de hand van carolina zweer ik de deugd eeuwig trouw, O! dat mijn Zoon zich nimmer over mij behoeve te schamen! Doch laat ik voortgaan.
Behalve deze vernederende smart en de rustelooze knaging van mijn geweten om de ellende, waarin ik het ongelukkig Zwitsersche Meisje gestort had, vermoorde ik zelf nog mijne rust, door den hatelijksten argwaan. Ja mijn Vriend! uit mijn eigen nog niet genoeg gereinigd hart welde elk oogenblik de afschuwelijkste bitterheid op. Nooit zal ik het mij zelven kunnen vergeven, dat ik de eeuwige geliefde van mijne ziel kon verdenken, en den edelsten Vriend, die alles voor mij opofferde, met de wreedste ondankbaarheid kon beloonen. van nieuwvlied werd gedurig meer droefgeestig; hij was dagelijks in ons gezelschap. De Baron van wittenstein was 'er opgesteld, dat ik met mijne carolina en onze kleine huishouding het bekoorlijk landverblijf, dat hij gehuurd had, met hem zoude deelen. Niet ver van daar bevonden zich alle de overige Vrienden op het | |
| |
landgoed van den Heer diediger; doch wij sleten genoegzaam al den tijd bij elkander. carolina behandelde van nieuwvlied als eenen hartelijk geliefden Broeder, die medelijden en vertroosting behoefde. Meer dan eenmaal deed zij met hem eene kleine wandeling, met oogmerk, om een bezoek te geven aan zekere suzanna, eene bejaarde Vrouw, die mijne dierbare carolina de trouwste diensten had bewezen. De edelmoedige van nieuwvlied had voor deze Vrouw een stukje land, met eiken en dennen begroeid, en een klein huis gekocht; hier woonde zij sedert een paar maanden met hare vier Kinderen, die zij voorheen naauwelijks voeden kon, zoo vrij, zoo gelukkig, als men zich een' sterveling kan verbeelden. Doch waartoe deze geheime bezoeken bij deze Vrouw? dacht ik. Van verre was ik eenmaal hen gevolgd. Ik was laaghartig genoeg, om mij achter het geboomte te verbergen, en van daar zag ik suzanna, met een heel jong Kind op den arm, carolina en van nieuwvlied te gemoet treden; beide liefkoosden zij het wicht, en het grievendste gevoel deed mij de borst zwellen. Van dat oogenblik af was ik wrevelig tegen van nieuwvlied, en zelfs carolina's liefkozingen beantwoordde ik met koelheid, met een' zucht, of met vekropte tranen, die mijn hart bloedig wondden.
Op zekeren morgen bragt een Dochtertje van suzanna, dat met overhaasting naar Mevrouw van eldenberg vraagde, een klein open briefje. | |
| |
Ik was geheel alleen in den tuin; ik zag het briefje in, en het behelsde de volgende regelen:
‘Lieve Mevrouw!
Ik ben doodelijk ontsteld. Gisteren avond heeft de Heer van nieuwvlied de kleine julie nog gezond en vrolijk in de wieg zien liggen, en haar een' nachtzoen gegeven; maar vóór middernacht, was het lieve Kind reeds dood. Eene vreesselijke stuip tastte het aan. Ik zat gelukkig nog bij de lamp te spinnen, omdat ik toch niet kon slapen. Lieve Mevrouw! ik heb u niet willen ontrusten; ik heb het kleine Engeltje, gelijk wij goede Catholijken altijd gewoon zijn, met een fraai geplooid doodkleedje versierd. Mijne Meisjes hebben het een bloemkransje om het hoofd gevlochten, en het geheel met rozen bestrooid. Ik heb net gedaan, als of het mijn eigen Kind was. Gij zult mij dat wel vergeven. Ook zal de Heer van nieuwvlied dat niet kwalijk nemen. Maar wat moet ik nu verder doen? Ik blijf,
Mevrouw!
Uwe bedroefde Dienares,
suzanna jansen.’
Ik zond de kleine brengster naar carolina; zelf ging ik naar mijne kamer en wrong de handen. van nieuwvlied kwam welhaast, want het was de ge- | |
| |
wone tijd, om bij ons te komen ontbijten, gelijk hij doorgaans deed. Doch ik zag na weinige oogenblikken door mijn kamervenster, hoe hij, met carolina aan den arm, de tuindeur uit en den weg opging naar het huis van susanna. Hun gesprek scheen treurig. Eerst besloot ik, deze plaats voor altijd te ontvlugten, doch eene zinnelooze woede bezielde mij. Ik wilde de huichelarij eerst ontmaskeren en mij dan voor eeuwig verwijderen. Met mijn' degen onder den arm en met het vuur der hel in mijne borst, vloog ik den weg langs naar de kleine woning. Men merkte mij niet op. carolina lag geknield bij de wieg van het doode Kind, waarbij een waschlicht brandde. Hare betraande oogen waren op de bevallige kleine doode gevestigd. van nieuwvlied stond nevens haar, diep in gedachten verzonken. ‘Lief Kind!’ - zeide hij eindelijk - ‘gij zult op deze aarde niet meer weenen.’ - Ach was uwe Moeder ook zoo gelukkig! - barstte carolina nu uit! - ‘eduard! ach nooit moet hij dit weten.’ - ‘Neen nooit!’ hernam van nieuwvlied. - ‘Hij weet het reeds!’ - riep ik en vloog werktuigelijk met mijn' degen in de hand naar van nieuwvlied - ‘Hij weet het reeds, huichelaar! uw beider schande en ontrouw kon niet voor mij verborgen blijven.’ - van nieuwvlied rukte zijne borst open. ‘Stoot toe!’ - zeide hij bedaard. - ‘eduard! Ik vergeef het u.’ carolina greep sidderende mijnen arm. ‘Onzinnige!’ - zeide zij snikkende - | |
| |
wat doet gij?’ Mijn degen viel op den grond; in hetzelfde oogenblik trad suzanna binnen met eene jonge zwakke Vrouw, die zij ondersteunde, en hemel ferdinand! deze jonge uitgeteerde, deze doodbleeke Vrouw was annette dalheim. Zij gaf eenen luiden gil, want zij herkende mij, en zoude bij de wieg van haar dood Kind, ach! voor mijne voeten, magteloos nedergezonken zijn, zoo van nieuwvlied niet ware toegeschoten. ‘Zij sterft!’ - riep hij - ‘de ongelukkige, de van elk verlatene annette dalheim sterft.’
Hemel en aarde schenen voor mij te verzinken. Daar stond ik als in de zwartste gruwelen gehuld. Ja, ik herkende nu ook in de deerniswaardige, in de stuiptrekkende jonge vrouw de weleer door gezondheid en vreugde blozende annette. Ik kon geene denkbeelden aan elkander schakelen. De jeugdige annette, de Dochter des gastvrijen Grijsaards, die mij tusschen de Zwitsersche bergen zoo minzaam schuilplaats had vergund, de jeugdige annette, die door mij aan de zachte, vreedzame Paradijs vreugde der onschuld was ontrukt, en wier onzeker lot mij zoo lang te vergeefs had bekommert, annette zag ik hier in de bescherming van mijne carolina, en van mijnen miskenden Vriend. Hier zag ik haar stervende bij het wiegje van eenen dooden zuigeling, de onschuldige vrucht van mijn misdrijf. Neen! ik was geheel buiten mij zelven. Ik wilde vlieden, doch van nieuwvlied volgde mij. ‘Waar wilt gij heen?’ - vraagde hij, toen | |
| |
ik den grooten weg door het dennenbosch wilde inslaan. ‘Laat mij los!’ - brulde ik, want hij hield mij tegen. - ‘Ik moet weg, de hel brandt mij in den boezem. Ik kan den reinen blik van onschuldige menschen niet verduren.’ Met geweld verzette hij zich tegen mijn ontvlugten, ja hij voerde mij in de armen van carolina. Zij weende luid. ‘eduard! hebt gij nog geen lijden genoeg veroorzaakt!’ - zeide zij, terwijl zij zich vast aan mijne borst knelde. - ‘Kunt gij mij verlaten? Kunt gij uwen Zoon, die onschuldige lieveling, die het heiligste regt op uwe bescherming en liefde heeft, verlaten?’ Nu barstte ik in tranen uit; ik greep de hand van van nieuwvlied, en wilde die van carolina, die ik met mijne tranen besproeide, daar in sluiten, doch beide weigerden dit. ‘Om 'shemels wil!’ - riep ik snikkende - ‘gun mij nog dit vreesselijk offer, en laat ik dan sterven. Uwe reine zielen zijn voor elkander gevormd, edele van nieuwvlied! dierbare carolina! O! zeg slechts eenmaal, dat gij den rampzaligen eduard zijn afschuwelijk mistrouwen vergeeft! Nooit, nooit ziet gij mij weder.’ carolina's armen schenen om mijnen hals te verstijven. ‘Dood mij, eduard!’ - stamelde zij met verbleekte lippen - ‘en vlugt als dan, met mijn bloed bespat.’ van nieuwvlied smeekte op den aandoenlijksten toon om mijn medelijden met het edele, het getrouwe hart van carolina, dat waarlijk dreigde te breken. En nu, ach! nu verbond ik | |
| |
mij op nieuw, door den onschendbaarsten eed aan deze onvergelijkelijke Vrouw, die ik zoo schrikkelijk beleedigd had. Ik droeg haar terug naar de woning van susanna; ik wilde mij aan de voeten van van nieuwvlied werpen, en hem om vergeving bidden, doch de edele Jongeling drukte mij aan zijne borst en noemde mij, vol drift, zijnen Vriend; mij, die hem met de verachtelijkste huichelarij beschuldigde; mij, die het bloed, dat mijnen verraderlijken Vader hem nog had overgelaten, uit zijn van vriendschap gloeijend hart wilde doen stroomen. De arme annette was intusschen weer tot zich zelve gekomen, zij verzocht mij nog eenmaal te mogen zien. Vol van de smartelijkste aandoeningen trad ik in de kleine kamer; daar lag zij op een rustbed; tegen haar over stond de wieg, waarin het lijkje, met rozen-knopjes en nachtfiooltjes bekransd, scheen te sluimeren. ‘De goede God heeft zich ontfermd!’ - zeide annette met eene zwakke stem - ‘en uwe kleine julie, die ik niet waardig was te bezitten, tot zich genomen. eduard! gij zijt onschuldiger dan ik. Mijne ongelukkige liefde, die gij nooit gevoed hebt, deed mij vallen; duizendwerf heb ik dit aan uwe nooit genoeg geroemde Echtgenoote betuigd. O! zeg eduard! zeg dat gij annette niet veracht, dit hart zal gerust ophouden te kloppen.’
Ik nam het lijkje der kleine julie in mijne armen; het was een regt bekoorlijk wicht; het waas des levens scheen het ijskoud gelaat nog te om- | |
| |
vloeijen, en het lachje der zorgelooze onschuld zweefde nog op de halfgeslotene lipjes. Ik knielde met het Kind bij annettes rustbed; weenende kuste ik julies koude, terugstotende koontjes, en drukte mijne lippen, nog huiverende van de vreesselijke koude des doods, op de uitgeteerde hand van annette. Zij zag mij nu vriendelijk lagchende aan.
’Meer heb ik niet te wenschen, eduard!’ - zeide zij - ‘O ik sterf tevreden. Toen ik dezen morgen sluimerde, droeg een minzame Engel, met zachte zilveren glanzen, even als met het licht der maan omhuld, mijne lieve julie, ook zoo met bloemen bekransd, in zijne armen, even gelijk gij haar nu draagt, door de rozenkleurige morgenwolken, en wenkte mij. Ik ontwaakte vrolijk, en toen vernam ik den dood van mijn kindje. Ach! hoe weinig kan men dit voor het moederhart verbergen. Ik wilde het lijkje der jonge hemellinge nog eenmaal zien. De goede oude Vrouw, die mij oppast, kon mijne bede niet weerstaan; zij bragt mij hier, maar ach! om ook den Vader van mijn Kind nog met mijne sterfelijke oogen te zien, en hem te zeggen: zijt gelukkig eduard! uwe carolina is een Engel, en uwe edele Vriend is het beeld der Goddelijke ontferming. Ik heb duldeloos veel geleden. Van elk verstoten, moest ik rondzwerven; ach! in niet eene hut zelfs vond ik schuilplaats om Moeder te worden. Op het punt, eduard om in den bangsten nood eenzaam in | |
| |
een bosch uw ongelukkig Kind het licht te doen zien, vond mij van nieuwvlied; hij nam de verlatene vreemde weldadig in zijne bescherming; na weinige oogenblikken bevond ik mij, van alles verzorgd, bij brave lieden geherbergd, en gelukkig Moeder van de onnoozele julie. Uwe lieve carolina bezocht mij dagelijks, beminde mijn hulpeloos wicht met moederlijke teederheid, en daar ik door smart en verdriet met eene doodelijke krankheid worstelde, verschafte zij mijne kleine lieveling eene gezonde zoogster. Nog was ik onbekend. Uwe Gade en uw Vriend schenen niets met mijnen naam of afkomst te doen te hebben; de arme verlatene Vreemde werd door hun met de teederste liefde als een voorwerp, waarop zij de naaste betrekking hadden, beschouwd; doch ik wilde niets voor hun verbergen. In een vertrouwelijk oogenblik, terwijl de brave van nieuwvlied met uw bevallig Zoontje speelde, en het telkens den voor mij zoo dierbaren naam van eduard gaf, zeide ik schreijende: Ach! ik beminde eenen eduard, den Vader van mijne julie. - carolina, die met mijn slapend Kind in de armen nevens mij zat, greep mijne hand. Vertel mij van uwen eduard! - zeide zij - ik wil met u weenen, ongelukkige! Ach! toen vertelde ik haar vol vertrouwen, hoe eduard met zijne Zuster clementina bij mijn' Vader werd geherbergd, hoe ik eduard verleidde, en hoe hij mij ontvlugtte, vol zielenjammer om zijne ontrouw tegen eene geliefde Gade. Ik vertelde haar, hoe ik | |
| |
mijne schande had zoeken te verbergen, en hoe veel grievende ellende ik geleden had. carolina kende u uit mijne beschrijving volkomen, schoon ik uwen naam niet kon noemen; maar de arme annette werd ook daarom niet verstoten. Neen! uwe carolina weende met mij, en uw kind rustte telkens aan haar medelijdend hart.’
annettes krachten waren door het spreken geheel uitgeput, zij zonk in eene magtelooze sluimering; men had mij het kleine lijkje reeds ontnomen, het lag nu in de doodkist. Ik zag annette niet weder, doch tot mijne onbeschrijfbare vreugde is haar leven verlengd, en hare gezondheid zoo ver hersteld, dat zij met eene kalme ziel nog dezen zomer naar haren geliefden geboortegrond zal kunnen terug keeren. Oordeel nu, mijn Vriend! over mijn gadeloos geluk, met eene Vrouw, als carolina, met eenen Vriend, eenen Broeder, als van nieuwvlied; en zoude ik mijn' edelmoedigen weldoener, zoude ik den Baron van wittenstein vergeten, die zich in ons aller geluk verheugt?
Vol verlangen reisden wij eindelijk naar mijne vaderlandsche oorden. De ontmoeting van den Heer reinhart was boven alle beschrijving aandoenlijk en teeder. O! hoe vast knelde hij de geliefde Dochter aan het zwoegend hart! Hoe teeder omhelsde hij mij, zijnen berouw hebbenden, zijnen om vergeving biddenden Zoon! En met welk eene zachte verrukking liefkoosde hij onzen kleinen lag- | |
| |
chenden eduard. Elke dag was een feestdag voor ons, de edelmoedige Baron heeft den Grijsaard, als in zegepraal, weer in de verkwikkende schaduw van Vredenburgs bekoorlijke bosschen geleid. Wij zijn allen gelukkig; de komst van clementina, of zoo gij wilt louise, word elken dag verbeid. De Baron wilde niet, dat ik aan carolina of aan den Heer reinhart, iets van dit blijde geheim ontdekte. ‘Het moet eene vrolijke verrassing zijn.’ zegt de goede man. Ik sta op het, punt om in eenen werkzamen kring geplaatst te worden te A...., of te N....; dit is nog onzeker; in beide plaatzen is een vrij gewigtig ambt te verkrijgen. O! mijn Vriend! hoe blijmoedig zal ik niet arbeiden, en niet slechts voor mijne lievelingen, maar ook voor de maatschappij trachten nuttig te zijn. Vaarwel, getrouwe ferdinand! Ik heb door dezen langen brief aan mijne belofte voldaan; maar onveranderlijk blijf ik uw ware, dankbare Vriend,
eduard van eldenberg.
|
|