| |
| |
| |
Mevrouw van G.... aan Mevrouw Edeling.
Mevrouw en zeer geëerde Vriendin!
‘Neen,’ - zeide ik tegen lucie - ‘al kon ik de linnenkast nooit in orde schikken’ - want gij moet weten, de groote wasch is gisteren geheel opgemangeld - ‘alles moet van daag blijven leggen. Ik moet, het kost wat het wil, een' brief schrijven aan mijne oude getrouwe Vriendin edeling, en haar geluk wenschen, met, ik mag wel zeggen, het vernieuwde huwelijk van hare lieve Nicht carolina.’ Wel, Mevrouw! mijn hart is zoo vol, dat ik het niet kan uitdrukken. Zie, ik heb zoo geen' stijl van zeggen of schrijven, zoo als gij Mevrouw! O! als ik uwe brieven lees, dan kan ik beschaamd worden over mijne eigene brieven; maar dan zeg ik ook weer: elk vogeltje zingt naar dat het gebekt is, en onze lieve Heer heeft de talenten niet gelijk verdeeld, schoon onze Dominé waarburg verzekert, dat onze hemelsche Vader alle menschen onzijdig liefheeft, en aan elk zoo vele krachten en zoo veel geluk schonk, als hij noodig heeft, en als hij genieten kan. Nu, ik wil maar zeggen, dat ik geen talent bezit, om fraaije brieven te schrijven, maar, dat ik mij toch zoo hartelijk verheugen kan over het heil van mijne Vrienden, als de beste briefschrijvers of schrijfsters.
| |
| |
Gisteren heb ik op Vredenburg een bezoek afgelegd. Waarlijk, Vriendin! ik stortte tranen van blijdschap, toen ik het beminnelijk paar menschen daar zoo volkomen gelukkig zag. lucie had mij wel alles verhaald, want sedert dat Meisje te huis is, spreekt zij bijna niets anders dan van uwe lieve Nicht en van eduard, die nu zoo goed en braaf is en zoo veel berouw heeft over zijne voormalige lichtzinnigheid; maar toen ik hem met mijne eigene oogen zag, o! toen ik zag, hoe al die wilde losheid uit zijn gedrag verdwenen is; toen ik zag, hoe bedaard, hoe vol liefde hij, als een jonge, verstandige Huisvader met zijne Vrouw, met zijn engelachtig Kind, met zijne Vrienden en Bedienden zelfs, omgaat: o! toen kende ik naauwelijks eduard van eldenberg in hem. Niet dat hij in zijne jeugd zich ook niet altijd als een goed, veel belovend Jongeling heeft gedragen; maar omdat hij na zijne terugkomst uit Napels, zoo geheel veranderd was, en nergens meer toe geschikt scheen te zijn, dan om van het eene woeste vermaak naar het andere te vliegen. O! hoe beklaagde ik toen de arme carolina. Voor haar - zeide ik bij mij zelve - is op deze wereld geene vreugde meer; want een man, die zijne Vrouw niet acht; een man, die met alles den spot drijft, en in het huisselijke leven niets dan zelfsverveling en verdriet vindt: o! zulk een man verpest het genot des levens voor zich zelven, en voor alles, wat hem omringt. Ja, lieve Mevrouw! mijn hart | |
| |
bloedde, zoo dikwijls ik den Heer reinhart of u, die carolina toch als uw eigen Kind had opgevoed, beschouwde. Ik heb ook Kinderen, en ik weet, wat het te zeggen is, het ongeluk van die lievelingen, die wij nacht en dag met zoo veel zorg bewaakten en opkweekten, als ontwijfelbaar zeker te voorzien. Maar dit alles is voorbij; carolina is gelukkig. Men kan zien, dat zij veel geleden heeft; maar ik weet zelve niet, hoe ik het noemen zal, schooner dan te voren, geloof ik, is zij niet, maar de blijde, zachte opslag van hare vriendelijke oogen verbant uit het hart van elk, die haar aanziet, alles, wat naar verdriet of zorg zweemt. De lieve, dankbare tevredenheid, die in elken trek van haar gelaat lacht, wekte mij op tot gulle vrolijkheid. Men kan het eduard ook duidelijk aanzien, dat hij veel tegenspoed en leed heeft verduurd; maar men behoeft ook niet te twijfelen of zijne verbetering hem ernst is; zijne ziel getuigt dat zoo door elken blik van zijn oog. Ik kan dat zoo niet beschrijven, maar het is mij altijd heel anders, wanneer een edel, een deugdzaam mensch mij aanziet, dan wanneer een, van wiens ondeugd elk overtuigd is, het oog op mij vestigt. eduards open oog spreekt zoo de taal van een bevredigd geweten tot mijn hart; en daarom voel ik mij gedwongen, hem hoog te achten.
Lieve Hemel! dacht ik, de Vader van dit jonge mensch heeft toch veel te verantwoorden; want hij heeft zijn' Zoon immers niet als een goed | |
| |
Christen mensch opgevoed, en hem een afschuwelijk voorbeeld gegeven; doch de oude van eldenberg is dood, en voor het stof der dooden moet men uit eerbied zwijgen. Maar eduard is als een verdwaald schaap teregt gebragt, en met regt mogen wij ons over hem verblijden, Gods Engelen zullen dat ook doen. De brave, de verstandige balcour zegt altijd, dat er onderscheid is tusschen genoegen en blijdschap; maar ik voelde nu ook, dat de man gelijk had. Over de altijd lieve, verstandige carolina is men regt hartelijk vergenoegd, maar over den verlorenen, maar wedergevondenen eduard verblijdt men zich met eene aandoening, die zoo door de geheele ziel trilt. Nu, daarom staat ook in den Bijbel, dat de Engelen zich meer verblijden over den eenen afgedwaalden, die wederkeert, dan over de negen-en-negentig regtvaardigen, die ze toch ook met een hemelsch welgevallen of genoegen beschouwen. Alles word op Vredenburg in gereedheid gebragt, om Vader reinhart en u te ontvangen. O dat zal een feestdag zijn! Die Baron van wittenstein schijnt ook een heel edel man te wezen; hij beviel mij bij uitnemendheid; en lucie zegt, dat hij een voorbeeld is van milddadigheid en menschenliefde, en dat hij geen diertje zelfs leed zoude doen. Nu, dat zag ik ook wel. En nu verlang ik maar, lieve Mevrouw! dat gij weer in mijne buurt komt; ik kan met geen mensch zoo vertrouwelijk spreken als met u. balcour is ook wel een best mensch, | |
| |
maar ik ben altijd verlegen, omdat ik mij tegen hem niet zoo kan uitdrukken, als ik wel wil. Voor u ben ik nooit verlegen. Gij hebt zeker meer verstand dan ik, maar daarom verstaat gij mij ook zoo duidelijk, en weet mij altijd raad en moed te geven.
Wat is alles veranderd? Mijne Dochter hesje, o! daar zult gij u ook over verheugen, is veel beter en zachter geworden. Ach Mevrouw! ik heb nooit geweten, dat zij tot zulke booze dingen in staat was. Zij heeft haar best gedaan, om het aanstaande huwelijk van lucie met Doctor belmond te verbreken. En begrijp eens, het heeft maar weinig gescheeld, of de lieve emilia van zellingen was met een' Officier getrouwd, in plaats van met Do. waarburg; en dat alles was de schuld van hesje, en van die ondeugende Freule van regtenveld, met die lediglooper van een' Broeder, dien zij daar heeft. O! ik schaamde mij, dat ik Moeder was van zulk een zondig kind, als hesje geweest is. Neen! zoo veel verdorvenheid heeft zij nog van hare Mama, noch van hare Papa overgeërfd. Want de ziel van lucie, die toch hare Zuster is, was altijd zoo rein als een dauwdruppel. Maar hesje is door hoogmoed en door die boosaardige Freule bedorven. Zij was trotsch omdat zij fraai kon teekenen, en omdat zij meer geleerdheid bezat dan andere Meisjes; doch toen zij merkte, dat dit alles haar niet baatte, om over het hart van alle jongelingen of mannen te zege- | |
| |
pralen, maar dat integendeel de zachte meisjesachtige beschroomdheid van lucie, die zoo liefderijk elks wenschen tracht voortekomen, in het oog der geheele wereld bekoorlijk scheen: toen werd zij afgunstig en gemelijk. De Freule van regtenveld, die het ook nooit kon vergeten, dat zij niet algemeen behaagde, en dat de beuzelachtige vleijers van hare jeugd alle verdwenen, verleidde hesje tot de verachtelijkste wraak. Zij zochten het geluk van alle menschen te verstoren; ja de leelijke Freule heeft het vuur des nijds in hesjes borst aangeblazen, en al de rust van hare ziel vergiftigd. Met hulp van den ouden Jonker van regtenveld, die als men zoo maar oppervlakkig spreekt, even als de muggen en vlooijen, tot niets anders in de wereld gekomen is, dan om menschen te plagen, hebben zij namelooze brieven aan de Ouders van Doctor belmond en aan emilia geschreven. O! zij hebben een zamenweefsel van misdaden gevormd, om de vreugde en het geluk van die goede menschen te vernielen.
hesje is tot inkeer gekomen. balcour heeft de goede zijde van hare ziel weten te treffen; zij heeft alles beleden, en in plaats van haat en nijd, vervullen nu berouw en opregte liefde haar weer geheel. Ook dit is voor mij de rijkste stof tot dankbaarheid. balcour zegen ik met moederlijke vreugde. Mijne hesje heeft alle verkeering met Freule van regtenveld, die zij toch altijd verachtte, afgebroken.
| |
| |
O! die balcour is toch een zonderling, maar in waarheid een verstandig man. Daar kwam hij geheel onverwacht hier. Freule van regtenveld met haar' Broeder was ook sedert eenige dagen bij mij gelogeerd, tot een wezenlijk verdriet van ons allen; want geen mensch mag die twee schepsels regt lijden. De Freule doet niets dan zuchten en klagen over alles, wat zij hoort en ziet. Alle menschen zijn in haar oog boos; alles, wat men zegt of doet, schrijft zij aan een hatelijk oogmerk toe; ja zelfs is zij ontevreden over alles, wat onze lieve Heer dagelijks over ons beschikt. De geheele wereld deugt niet, en wordt hoe langer hoe slechter, zegt zij. Haar Broeder is geen haar beter; hij voert niets uit, en bemoeit zich met alle beuzelingen. balcour was door Mevrouw van zellingen, geloof ik, onderrigt, dat Jufvrouw emilia niet de Vrouw van Do. waarburg, maar van den Officier leonard wilde worden, en de wijze man, die het menschelijk hart door en door schijnt te kennen, en even als een boek te doorlezen, zeide, maar zonder eenige omwegen, dat hesje en de regtenvelds het geluk van Dominé waarburg en van de lieve emilia hadden zoeken te verwoesten. Ik kan u niet alles schrijven, wat met mij in huis daar over is voorgevallen; genoeg is het, dat hij al de boosheid ontdekt heeft.
hesje had een briefje, dat Do. waarburg aan Mejufvrouw dassauw schreef, en waarin hij haar zoekt overtehalen, om spoedig tot het huwelijk met | |
| |
den Heer palma te besluiten, weten magtig te worden, nadat de looze van regtenvelds, de brieven die tusschen waarburg en emilia werden gewisseld, sedert lange onderschept hadden. Eindelijk schreef nu de laaghartige lediglooper, met behulp van zijne Zuster en hesje, een brief zonder naam aan emilia, waarin zij haar wijs maakten, dat de brave Do. waarburg aan de rijke Jufvrouw dassauw verloofd was. Het bovengemelde briefje kon dit nader bewijzen; de arme emilia geloofde de lastertaal, en wilde, zeker uit Meisjesachtige trotsheid zoo wel als uit eene soort van wraak, den dapperen Heer leonard tot haren Echtgenoot nemen. Gij zult van dat alles wel gehoord hebben, lieve Mevrouw! maar de oorzaak zal u zoo niet bekend zijn geweest. Het is toch verschrikkelijk dat menschen ondeugende genoeg kunnen zijn, om de rust en vreugde van onschuldige vreedzame zielen te bederven. Waarlijk, zulke menschen zijn wreeder dan de dieren, die elkander verscheuren, en om hunnen honger te stillen, verslinden; want zulke boosaardige menschen hebben geen ander doel, dan om het leven van hunne medemenschen door smart en jammer te vergiftigen.
balcour nam hesje eerst onder handen, zoo maar onder vier oogen, doch ik kwam ook in de kamer toen ik hesje hoorde schreijen. Zij had berouw, en schaamde zich, omdat zij tot zulke lage dingen de hand had geleend. Ik weet niet, hoe balcour het met haar heeft aangelegd; maar | |
| |
ik heb haar noch nooit zoo diep bewogen, zoo geheel versmolten, zoude ik haast zeggen, gezien. Zij omhelsde mij, ‘Ach Mama!’ - zeide zij - ‘ik wilde mij zoo gaarne met de geheele wereld verzoenen, doch ik schaam mij voor mij zelve, want ik heb mij regt verachtelijk tegen allen gedragen; ik heb alle harten van mij verwijderd. Wie kan mij meer liefhebben.’ - ‘Ik mijne hesje!’ - riep ik, en droogde haar de tranen af - ‘ook uwe Zuster!’ - ‘En uw Vriend!’ - zeide balcour, haar de hand drukkende - ‘Het is waar, gij hebt alle harten van u verwijderd, door hoogmoed en gemelijkheid. Gij wildet behagen door, ik weet zelf niet welke onbehagelijke hoedanigheden, en dat had natuurlijk eene verkeerde uitwerking. Hier door werdt gij kwaadaardig, listig en wreed. Die valsche schijn van geleerdheid, die opslag van het oog, vol zelfsverheffing en stoutheid, zijn afschuwelijk, vooral in eene Vrouw. Zie mij daar, uwe lieve, altijd vriendelijke Zuster lucie; haar gezond verstand spreekt in elk bevallig woord, hare zachte blikken, in minzaamheid en meisjesachtige schroomvalligheid gehuld, wekken in het koudste hart liefde en welwillendheid voor haar. Maar, het is nog tijd, hesje! Wisch uwe gebreken uit door berouw; breid u hart uit, om lieftehebben en wel te doen; o! dan kunt gij u nog een gebouw van menschen geluk stichten, dat zijn' trotschen gevel ver boven de wolken verheft.’
Hij wilde Freule van regtenveld ook nog | |
| |
verbeteren, maar dat was onmogelijk; zij schold hem voor een' Belials-man, voor een' Leviatan, en voor een Kind des Satans. Hij lachte, doch met medelijden. Haar Broeder kwam 'er nog veel slechter af, want balcour noemde hem een geheel zwart register van helsche bedrijven op, waardoor hij de martelende ledigheid had zoeken te ontvlugten. regtenveld zocht zijne verdediging, even als zijne Zuster, in scheldwoorden en vervloekingen, doch mijn huis werd aan beiden voor altijd ontzegd. De Heer leonard heeft regtenveld ook noch ontmoet, en hem een der lafhartigste booswigten genoemd. regtenveld daagde zijne partij voor den degen, maar leonard verzekerde vooreerst, dat hij nog nooit eerloos genoeg was geweest, om in een tweegevecht, als een moordenaar van zijne partij, of van zich zelven optetreden, en zijn bloed en leven aan het belang des vaderlands te ontstelen, terwijl hij elke uitdaging, met verontwaardiging en bedreiging van de gestrengste wetten tegen zulke beuzelachtige ellendelingen te zullen inroepen, had beantwoord; doch dat hij vooral deze uitdaging met verachting, met bespotting, ja zelfs met eenige stokslagen, gaarne naar verdiensten wilde beloonen. balcour is bij deze ontmoeting tegenwoordig geweest, en heeft het ons verhaald.
Al het kwade is intusschen waarlijk in goed verkeerd. Dominé waarburg en zijne beminde emilia zijn gehuwd. O Vriendin! kom toch spoedig op | |
| |
Vredenburg, dan ziet gij ook met eigene oogen het geluk van dat edel deugdzaam paar. De onnoozele Kindertjes van Dominé, hebben een liefhebbend moederhart wedergevonden. Ik ga de goede menschen dikwijls eens zien, om mij te verblijden. hesje leeft geheel eenzaam, zij is droefgeestig, maar vriendelijk; mijne lieve lucie wordt nog dezen zomer de Bruid; dat zal handen vol werk geven, Mevrouw! ik weet niet, hoe ik het maken zal. De Ouders van Doctor belmond willen gaarne het huwelijk van haren eenigen Zoon, met alle mogelijke vreugde gevierd hebben. Niet dat zij gezet zijn op een' prachtigen Bruilofts-maaltijd, waaraan, vooral in vorige tijden, veel meer geld verspild werd, dan menig jong paar noodig had, om een jaar van te leven. Neen, neen, daar mag niets verkwist worden, zegt mijn Heer belmond; hij denkt daaromtrent juist zoo als Dominé waarburg; en gij weet, hoe die zijn huwelijk met zijne lieve emilia gevierd heeft. Alle de armen op ons Dorp hebben zich daarover verblijd, en het gezegend. En zoo zal het ook zijn als mijne lucie trouwt? De oude Heer en Mevrouw belmond hebben mij te huis gebragt, lieve Mevrouw! want ik heb verscheidene weken te A........ gelogeerd, terwijl lucie nog met Mevrouw van eldenberg te K.... was. O! wat hadden die goede menschen eene vreugde in het buiten leven; dat had gij moeten zien; zij ademden hier zoo vrij, zoo vrolijk; zij waren geheel opgetoogen door | |
| |
de bekoorlijke uitzigten, waaraan wij zoo gewoon zijn, dat wij die naauwelijks meer opmerken; elk oogenblik ontdekten zij duizend nieuwe schoonheden. Nu, alles was hier toen ook in vollen bloei, en de nachtegalen zongen, dat het door de bosschen weergalmde. Ik schaam mij waarlijk Mevrouw! dat ik zoo weinig van dat alles opmerkte. Wat is toch de gewoonte? Mevrouw belmond zegt: ‘de gewoonte neemt al het prikkelende uit de vreugde weg, maar het grievende van het verdriet neemt zij ook weg. Het op- en ondergaan der zon’ - zeide de verstandige vrouw - ‘is zoo onbeschrijfbaar heerlijk, zoo treffend schoon, dat het volstrekt onmogelijk schijnt, dat een mensch, die verschijnsels onopgemerkt kan laten. En voor hoe vele duizenden gaat toch de Zon niet op en onder, zonder naauwelijks opgemerkt te worden? Ik spreek nu niet van de menschen die in beslotene Steden wonen, en nacht noch dag regt onderscheiden; die dikwijls tegen het aanbreken van den dag eerst gaan slapen, en omtrent met den middag weer opstaan; die des morgens eene schemerachtige slaapkamer, waar uit het licht, op alle mogelijke wijzen, voor hunne zwakke oogen moet verbannen worden, eindeloos verkiezen boven eenen met bloemen bedauwden heuvel, van waar zij den heerlijken dag in vollen gloed zouden kunnen zien oprijzen; neen, voor de rijke stedelingen zijn zon, maan noch starren eigenlijk noodig. Prachtig en kunstig weten zij hunne ruime zalen te verlichten en te versieren; | |
| |
en wat hebben zij dan toch met de maan, die hier in het mastbosch de donkere schaduw verzilvert, die onze velden zacht verlicht, en die zoo bevallig, zoo vreedzaam door 't lommer schijnt, waar onder het vrolijk boeren-huisgezin, den eenvoudigen avondmaaltijd houdt: wat hebben zij dan toch met den schonen hemel vol blinkende starren te doen? Immers niets! Ook de frissche morgenlucht zoude hunne weeke gestellen schadelijk zijn. De geuren van bloesems en bloemen zouden de verzwakte zenuwen te sterk aandoen en de verkwikkende avondkoeltjes, die ons zoo zacht omwaaijen, zouden hun een heirleger van verkoudheden en kwalen aanvoeren. Maar ik spreek nu niet eens van zulke rijke stedelingen. Op het land zijn ook menschen genoeg, die even als de koeijen en schapen niets anders zien, dan de planten waar mede zij zich voeden. Zulke menschen zijn toch heel ondankbaar, lieve Vriendin! Want de goede God plaatste ons niet alleen op deze aarde, om ons leven voor een' tijd lang te onderhouden, maar ook om duizende vermaken en genoegens te genieten; en daartoe maakte hij alles zoo schoon, daartoe versierde hij bergen en dalen met groen en bloemen, de boomen met bloesems en vruchten, ja daartoe kleurt hij de morgenwolken met goud en rozengloed, zoodat het eene vreugde is om te zien, daartoe doet hij de dauwdroppelen als juweelen schitteren, o! daartoe vervult hij de lucht met het gezang der leeuwerikken en de bosschen met den | |
| |
toon der nachtegalen.’ - Die Mevrouw belmond heeft mij op alles meer opmerkzaam gemaakt dan ik ooit te voren was. Het is zulk eene lieve, verstandige Vrouw, en mijn Heer is ook een heel goed Man, hij heeft geheel het bruiloftsfeest reeds beschikt. Onder de hooge eiken wil hij de gasten ontvangen hebben; de boomstammen moeten met bloemkransen omhangen zijn; daar moet ook het jonge paar geschenken aan de jeugd van ons geheele Dorp uitdeelen, en op het groote voorplein moeten alle de genoodigden vrolijk dansen. Lieve Mevrouw! gij zult dan hier ook zijn. Maar daar is nog veel te doen vóór dien tijd. Ik moet nog de voorkamer laten behangen en de groote wasch moet ook nog in orde zijn. O! wat heb ik niet al verzuimd met dat van huis gaan! Toch heb ik daar geen berouw van, want ik heb heel veel goede menschen leeren kennen, en vooral den Heer en Mevrouw belmond. Ik heb Mevrouw zoo lief als mijne Zuster; geen oogenblik heb ik mij bij haar verveeld. Ik wenschte, dat gij haar kendet. Elk gesprek met haar is nuttig en vermakelijk. Wij gingen nog al veel uit, maar dat was ook altijd bij uitgezocht gezelschap; daar behoefde nooit gespeeld te worden uit vrees, dat de tijd anders vervelen zoude. Neen, die gezelschappen hadden u ook regt bevallen. Nu eens hielden wij ons bezig met het zien van heele kostelijke platen en teekeningen, dan weer eens met land- en wereld-kaarten. O! ik heb daar de ligging van geheel Europa lee- | |
| |
ren kennen. Op een' anderen tijd sprak men over de natuur en hare geregelde werkingen; men deed kleine natuurkundige proeven. O! welke wonderen heb ik daar niet al gezien! Ook werden wij wel eens onthaald op muziek en gezang; of de een of ander las iets voor uit een fraai geschreven boek. De tijd was voorbij eer wij 'er aan dachten, en wij hadden allen iets geleerd en ons kostelijk vermaakt, als wij scheidden, zonder dat een heimelijk berouw over kwaadspreken van onze Vrienden of arme Dienstboden aan ons hart knaagde, of zonder dat wij ons het verkwisten van onzen lieven Heers tijd, waarvan wij toch rekenschap zullen moeten geven, te verwijten hadden. En wie, die eenen geheelen schoonen avond aan de ellendige speeltafel doorbrengt, moet zich niet, wanneer hij ernstig nadenkt, over het verlies van den tijd, zoo wel als over het misbruiken van zijne zielvermogens beklagen? Zoo heb ik onzen Do. waarburg, die toch in het geheel geen sijmelaar is, maar in tegendeel de vrolijkheid, waar hij maar kan, verspreidt, meer dan eenmaal over het spelen hooren spreken. ‘Het is ver beneden de waarde van den mensch,’ - zegt de verstandige man - ‘daar zoo uren achter elkander te zitten, om te berekenen, hoe men elkander eene kans kan afwinnen, of om blindeling zijn lot van het toeval aftewachten.’ Nu, in het huis van de waardige Vrienden belmond heb ik nooit zien spelen, en toch vond de goede man, wanneer hij vermoeid en | |
| |
verzuft van zijn kantoor kwam, overvloedige gelegendheid, om zijn' geest te ontspannen, en met nieuwe levendige denkbeelden te vervullen.
O! mijne lieve Vriendin! ik zal mij regt verheugen, wanneer gij ook kennis met die waardige lieden maakt. Mevrouw belmond zal uwe Vriendin worden, dat weet ik zeker. Zij voedt een lief ouderloos Meisje op, omtrent zoo als gij carolina opgevoed hebt. Het Meisje zal eens heel rijk zijn, toch leert het alle huisselijke bezigheden, van de meeste tot de minste toe, handig en met ijver verrigten. ‘Alles kan te pas komen,’ - zegt Mevrouw belmond, - ‘en kinderen, die zich zelve niet hebben leeren helpen, maar altijd bediend moeten worden, blijven de afhankelijkste wezens van de wereld; en komen zij ooit in behoeftige omstandigheden, dan zijn zij dubbeld ellendig. Kinderen moeten, door alles zelve te leeren doen, zoo veel van den grootsten schat des levens, van de onafhankelijkheid namenlijk, leeren verzamelen als maar mogelijk is. In lateren tijd, en vooral bij de rampen des levens, kunnen zij daar wezenlijk nut van hebben.’ - Het is regt bekoorlijk te zien en te hooren, hoe het verstand van dat kleine Meisje verrijkt wordt, maar vooral, hoe het jonge hart aan het beoefenen van alle pligten en deugden gewend wordt. Eerbied te hebben voor het Opperwezen schijnt het Kind natuurlijk, zoo wel als de uitgebreidste goedwilligheid omtrent alle menschen zonder onderscheid. O! gij moest eens hoo- | |
| |
ren, hoe beleefd en minzaam het lieve kind tegen de armste menschen en tegen de geringste dienstboden is. Maar gij moest ook eens zien, hoe zij door allen geëerd en bemind wordt. ‘Wie verzekert ons,’ - zegt Mevrouw belmond dagelijks tegen hare voedsterling - ‘dat wij ook nog niet eens arm zullen worden? En hoe grievende zoude dan elke vernedering, elke trotsche behandeling voor ons niet zijn? Ach! een vertroostend woord, eene opbeurende toespraak geeft veel meer verzachting in het leed, dan eene rijke gift, die met verachting wordt toegeworpen. Even zoo spreekt zij ook over het behandelen der dienstboden. ‘Een Kind, in den rijksten overvloed opgekweekt,’ - ‘kan, door den loop der omstandigheden, zich immers ligt in lateren tijd veroordeeld zien, om anderen te dienen. Wee! dus het onbarmhartige mensch of kind, dat het lot der dienstbaarheid verzwaart. En niets toch kan dat lot zoo verzwaren, als de trotsheid en hardheid van kinderen of jonge lieden, die over bejaarde dienstboden iets te bevelen hebben, of zich dat aanmatigen.
En waarlijk de goede Vrouw heeft gelijk; niets is toch zoo hatelijk, als die bevelende toon in den mond van aankomende Jongens of Meisjes, wanneer zij iets van de dienstboden vorderen. Ik heb het menigmaal gezien, dat eene dienstmeid, die van een tien- of twaalf-jarig Meisje bevelen ontving, met wrevel en verdriet gehoorzaamde, wanneer zij zich niet daartegen kon verzetten; maar | |
| |
de oude dienstmeid van Mevrouw belmond is op den verzoekenden toon van het vriendelijk elfjarig santje, altijd met liefde en vreugde gereed, om haar te voldoen. O! ik moet u, daar ik nu toch over dit onderwerp spreek of schrijf, nog een klein gevalletje vertellen, en dan eindig ik.
De Heer van gerp, die ook veel aan het huis van den Heer belmond kwam, verhaalde mij eens het volgende.
‘Ik was een Jongen van achttien jaren’ - zoo begon hij - ‘toen mijn Vader, die mij in weelde opgevoed had, door zware verliezen in den koophandel op eenmaal dood arm werd. Men raadde hem, met de schuldeischers een akkoord te maken, en als dan weer gerust voortteleven. Doch de brave man wilde niet, en ik bad hem met tranen in het oog, om alles, tot den laatsten penning toe, te betalen; ja, ik dreigde zelfs den ouden Man, toen hij om mijnentwil aarzelde, dat ik het Vaderland voor altijd zoude ontvlugten. Wij hielden dan ook volstrekt niets overig, maar alles was betaald. Mijn brave Vader ging bij zijnen besten Vriend inwonen, en maakte zich daar door het boekhouden den kost waardig. Ik ging mijn fortuin zoeken en beloofde mijn' Vader eens meer gelukkig terug te zullen komen. Doch wat zoude ik beginnen? Ik had volstrekt niets geleerd, om het brood te kunnen verdienen. Lang dwaalde ik door Duitschland rond; eindelijk bood ik mij als huisknecht aan bij een' vrij goedhartig Heer, den Ba- | |
| |
ron ..... Dit ging goed; zijne Vrouw behandelde mij redelijk wel, doch zij hadden een' Zoon van vijftien en een Meisje van dertien jaren, twee slecht opgevoede Kinderen. Ik moest den jongen elk oogenblik ten dienste staan, hij behandelde mij op de vernederendste wijze, doch ik wilde mijn geduld oefenen en mijne aangeborene trotsheid vernederen. Maar lang kon dit toch niet duren. Mijne tegenwoordige Vrouw, de Dochter van een' ongelukkig gewordenen Goudsmit, diende in hetzelfde huis als Kamenier. Mevrouw bezat een edel menschelijk hart, doch de jonge Jufvrouw deed mijne doortje, die ik al ras liefhad, onbeschrijfbaar veel lijden. Op zekeren dag, geheel moedeloos door het boosaardig traiteren des kwaden jongens, zag ik mijne doortje bitter weenen, om de mishandeling van het jonge trotsche ding. Ik werd woedende, en op de gevoeligste wijze zette ik Broeder en Zuster de kamer uit. Daar werd nu een geheel oproer in huis en het einde was, dat ik oogenblikkelijk vertrok, even als doortje, die ik bij eene van hare bloedverwanten bragt, met belofte, dat ik, het kostte wat het wilde, voor haar zoude zorgen, en dat deed ik ook. De liefde toch ontwikkelt alle onze bekwaamheden. Ik keerde weer naar Holland, en vond mijn' Vader in gelukkiger omstandigheden. Zijn Vriend had hem deel in den Koophandel gegeven. Na een paar jaren was ik erfgenaam van eene vrij aanzienlijke bezitting, mij door een' Oom nagelaten. Nu vloog | |
| |
ik naar mijne geliefde doortje; zij werd mijne Gade; mijn Vader zegende zijne Dochter, en wij leefden gelukkig.’
‘Waarlijk de tegenspoed was voor mij het nuttigste Leerschool geweest. Ik weet zeker, dat de maatschappij, zonder dit, niets dan een werkeloos lid aan mij zoude gehad hebben, of liever een geheel bedorven lid; want als de eenige Zoon van een' rijk schijnenden Koopman, die voor mijne opvoeding volstrekt niet gezorgd had, was ik in den schoot der weelde opgegroeit. Maar God zij gedankt! de goede, de godsdienstige beginselen, die mijne al te vroeg gestorvene Moeder in mijn hart had aangekweekt, waren nooit geheel vernietigd. Mijn Vader was een eerlijk Man, maar geheel en alleen leefde hij voor den Koophandel, God’ - hoop ik - ‘zal zijne goede, maar ongeoefende ziel genadig zijn.’
De Heer van gerp zweeg hier eenige oogenblikken, want zijne oogen werden vochtig, doch hij vervolgde alras zijn verhaal.
‘Ruim negen jaren waren verlopen, toen ik op mijne buitenplaats bij het Dorp O..., waar het toen juist kermis was, een' Jongeling met eene harp, vergezeld door een Meisje met eene tambourin zag verschijnen. Zij begonnen te spelen, tot groote vreugde van onze kinderen. Het Meisje zong een fraai Hoogduitsch liedje, en daar mijne lieve doortje hare landslieden altijd een goed hart toedroeg, werden zij niet alleen mild beloond, maar ook bij | |
| |
uitnemendheid vriendelijk toegesproken. doortje had mij reeds op het gelaat van den jongen Man opmerkzaam gemaakt; maar oordeel over onze verbazing, toen wij, in deze arme, rondzwervende schepsels, den Zoon en de Dochter van den Baron ....., bij wien wij beiden eens dienstbaar waren geweest, wedervonden. De oorlog had in die streken vreesselijk gewoed; alles was geplunderd en verbrand; de Ouders van dit ongelukkig kroost waren omgekomen, en alle nabestaanden waren wijd en zijd verstrooid. ‘Het is nu reeds in het tweede jaar,’ - zeide de Jongeling - ‘dat ik met mijne Zuster van plaats tot plaats omdwaal. Geheel Frankrijk hebben wij reeds doorgereisd, doch naauwelijks verdienen wij hier ons brood. doortje en ik waren sterk aangedaan, en na nog eenige woordenwisseling namen wij de ongelukkigen in huis. De Jongeling zoude mij als knecht en de jonge Barones mijne doortje als kindermeid dienen. Dit was eene kleine wraak. De Hemel, hoop ik, zal ons dat vergeven, doch ik kon het niet langer dan acht dagen uithouden. Gij begrijpt, dat wij de zoo diep vernederden met alle menschenliefde, ja zelfs met eene soort van achting voor het ongeluk behandelden. Nu maakten wij ons bij den Edelman en zijne Zuster bekend. Zij waren verstomd; berouw, schaamte, gekrenkte hoogmoed, en de Hemel weet wat niet al, worstelde in hunne ziel. Ik wilde u zelve eene kleine les geven, zeide ik. Kinderen, gij hebt nu schul- | |
| |
delooze armoede en dienstbaarheid beproeft, behandelt, bid ik u, alle menschen gelijk gij in hunne omstandigheden zoudt wenschen behandeld te worden! Van dit oogenblik af zijt gij onze gasten - En dat waren zij ook. Ik trok mij hunne belangen aan, en ik had het genoegen, na verloop van eenige maanden, het verwoeste land, dat hunne Ouders bezaten, weer als hun wettig eigendom te zien erkennen. Dankbaar en tevreden hebben zij ons verlaten, en tot op dit oogenblik is de Baron ..... mijn getrouwe Vriend. Zijne Zuster is gelukkig gehuwd, doch weinige jaren daarna gestorven; tot haren dood toe noemde zij mijne doortje hare Zusterlijke Vriendin.’
Zie, lieve Mevrouw edeling! zulk een geval wilde ik wel aan alle jonge lieden verhalen, vooral aan zulken, die zich verachtelijk maken door brave dienstboden te kwellen, en met trotsheid te bejegenen. Nu moet ik eindigen. Ik weet niet hoe de tijd zoo onder het schrijven heenvliegt. Daar moet van daag nog zoo veel gedaan worden, en de zon is al aan het ondergaan. lucie verzoekt u te groeten; zij verlangt ook naar uwe komst op Vredenburg. hesje zegt, dat zij zich schaamt onder het oog van verstandige menschen te verschijnen. ‘Hare dwaasheid is te herstellen,’ - zegt zij - ‘maar dat zij zich liet verleiden, om het geluk van edele zielen te verwoesten: dat kan zij zich zelve nooit vergeven!’ Arm Meisje! trof zij maar eens eene verstandige, eene brave Vriendin! Me- | |
| |
vrouw edeling, zeg ik, lieve hesje! zal u wel bemoedigen en vertroosten. Doch zij gelooft, dat zij in uw oog verachtelijk is, en dat bedroeft haar. Vaarwel, hooggeachte Vriendin! Ik moet de eijeren, die de knecht daar uit het kippen-hok gebragt heeft, noch teekenen. Wacht! de hoeveelste is het ook? Ik heb geen' tijd, om eens in den Almanak te zien; doch lucie roept: het is de acht en twintigste! Nu goed, nu kan ik mijne eijeren en mijn' brief teekenen. Ik blijf, met verschuldigde hoogachting, Mevrouw! uwe dienstwillige Dienares en Vriendin
a.t. wed. van g.....
|
|