| |
| |
| |
De Baron van Wittenstein tot Blumenoord aan den weledelen Heer F. van R....
Weledele Heer en Vriend!
Gij vordert, dat ik u al het merkwaardigste, dat ik gedurende mijne reis heb gezien en ondervonden, zal mededeelen; maar weet gij wel Vriend! van wien gij dit vordert? Ik ben ongewoon aan letterkundige bezigheden; het schrijven en lezen heb ik in mijne vroegste jeugd zoo maar te hooi en te gras geleerd, zoo als men zegt; maar dat was ook alles. Geen sterveling bemoeide zich met mijne opvoeding, of met de vorming van mijn verstand. Alleen mijn sedert lange zalige Vriend, de nooit genoeg gedankte en gezegende Kapitein, die mij als eenen armen jongen in zijne bescherming nam, heeft mij een weinig geregeld leeren denken. Wat zeg ik? Hij heeft mij leeren opmerken en het leven eerst regt genieten. O hoe dierbaar, hoe' heilig is mij zijne gedachtenis niet! Elke zuivere vreugde, die de beschouwing der natuur mij ooit schonk, elke stille, fijne verrukking, die mij voor den Vader van het Heelal in aanbidding deed wegzinken; elke bemoediging, elke vertroosting, die de zuivere Godsdienst der Christenen mij aanbood: alles, alles heb ik aan dien waardigen Zeeman, aan dien edelen Menschenvriend te danken. Zie, | |
| |
ik kan het nooit laten, bij elke gelegenheid mijne hulde aan dien braven te bewijzen; eens zal ik dat op eene meer volkomene wijze doen, wanneer de groote levensreis volbragt is, en ik vrij en veilig op gindschen heerlijken oever stap. Ja dan zal ik mijnen Vriend, mijnen weldoener met onsterfelijke lippen danken, en voor den Regter der wereld zijne barmhartigheid over mij roemen.
Maar dit alles behoort niet tot het beantwoorden van uwen brief. Ik wilde u alleen doen opmerken, dat ik geen Schrijver van beroep, ja zelfs geen Briefschrijver, die eenigen roem verdient, ben of zijn kan. Brieven schreef ik gedurende mijn zwerven door vreemde werelddeelen geheel niet. En aan wien zoude ik toch geschreven hebben? Ik kende geen' sterveling, die eenig belang in mij stelde. Doch sedert ik vrienden bezit, en eenige teedere betrekkingen gevoel, houd ik heel veel van gemeenzame brieven te schrijven. Het is toch regt verdrietig, wanneer men zoo alles, wat het hart aandoet, in zich zelven moet wegsluiten. O! het mededeelen verdubbelt elk genoegen, en vermindert de hardheid van elken tegenspoed. Ik wil mij met u mijn waarde, mijn getrouwe Vriend! dan ook heel gaarne eenige oogenblikken al schrijvende bezig houden; doch om al het merkwaardige, dat ik gezien heb, op het papier te brengen, laat ik voor kundige reisbeschrijvers over; want mij is dat niet mogelijk.
O mijn Vriend! ik heb heel veel gezien, maar | |
| |
om de gewaarwordingen, die door alle mijne zintuigen in mijne ziel stroomden, naar waarheid aftebeelden, daartoe ken ik geene taal, geene woorden. Waarlijk, Europa moge het kleinste der werelddeelen zijn, het is toch in vele streken regt schoon, en de liefde van zijne inboorlingen overwaardig; vooral verdient het bewondering, om de wezenlijk nuttige kunsten, die in hetzelve beoefend worden; kunsten, die vuur, land, water en lucht aan het geluk van den mensch onderwerpen. Europa pronkt bij voorbeeld niet met die verschrikkelijk groote beuzelingen, daar Egypte zoo trotsch op is. Ik bedoel die hemelhooge piramiden, wier voet door de eeuwen in het land der woestijnen begraven is, en op wier top de hoogmoed van dwaze Tirannen, die lang vergeten zijn, nog tegen den tijd en de algemeene vergankelijkheid worstelt. Neen! zulke schandeteekens der slavernij en der menschelijke ijdelheid verheffen zich niet op Europa's grond. Men vindt in dat werelddeel ook op verre na zulke overblijfsels van gedrogtelijk groote praalgebouwen en tempels niet, waaraan zoo veel menschelijke kracht verspild werd, als in het oude, maar nu meestal onder den vertrappenden voet der verwoesting zuchtend Azie. Neen! men ziet in Europa de zegepraal van den vrijen landbouw, die zelfs de noordelijkste streken, schoon zij in het gebied der eeuwige onvruchtbaarheid schenen te liggen, aan het geluk van den mensch onderwerpt. Europa praalt, bij elken voetstap, met de weldadige | |
| |
zegeteekens van het vrij, het volkomen veilig maatschappelijk leven. Waar toch vindt men die rijk bevolkte landen, die digt bebouwde bergen en dalen, waarover vruchtbaarheid en blijdschap zweven, dan in Europa, waar de geheele natuur als met vreugde zich aan den gouden teugel der vlijt laat geleiden? Zie, overal viert hier menschelijke grootheid hare triumfen. Geene monsterachtige pilaren, tempels of gebouwen zijn in Europa op het leven en het geluk van tallooze slaven gegrondvest. Neen! maar beteugelde oceanen, doorgegravene bergen, door kunst alom heengeleide rivieren, en in vruchtbare velden herschapene woestijnen, of uit moerassen en bosschen liefelijk gevormde steden en dorpen: dit zijn de glorieteekens der Europeanen. Goede hemel! het is in dit werelddeel alles leven en vreugde. Tot op de toppen der Alpen immers grazen de talrijke kudden, bewaakt door juichende herders; en uit de diepste dalen rijst de lofzang der bloeijende vruchtbaarheid. Het oog verdwaalt in de torenspitsen, die zich uit elke vlakte verheffen, niet tot vereeuwiging van den naam der Dwingelanden; neen! elke torenspits verheft zich als eene vriendelijke baak voor den omzwervenden Vreemdeling, als eene vertrouwelijke getuige van veiligheid en maatschappelijk geluk, dat beneden om zijnen voet wordt genoten. Elke heuvel, elk gebergte, is met golvend graan, met slingerende wijnranken, of met nuttige, schaduwrijke bosschen beplant. - Doch zoo voortgaande zoude ik eene | |
| |
lofrede op Europa schrijven, en niet het merkwaardige, dat ik ondervonden heb. Doch het bovenstaande vloeide zoo uit de volheid van mijn Hart; ik was dit aan de Europeanen verschuldigd, dacht ik. Ik heb hier ook overblijfsels van eeuwen oude werken gezien. Het stof van verteerde volken en koningrijken zweeft hier ook op den adem des winds rond; maar nergens las ik toch zoo duidelijk op die oude puinhopen het grafschrift van hoogmoed en tirannij, als in de overige werelddeelen. En hiermede stap ik van mijne lofspraak volkomen af, om u eenige andere voorvallen, die in waarheid, met een weinig opsiering, in de verdichte geschiedboeken, die ik zie dat heden alom het meest gelezen worden, eene plaats waardig zouden zijn, te gaan beschrijven. De boeken, die ik bedoel, heten, gelijk gij weet, Romans. Ik heb daar ook eenigen van gelezen, die mij in een eenzaam uur het gebrek aan gezelschap vergoedden; en wanneer zij op die wijze geschreven zijn, wanneer zij ons, na vermoeijenden zwaren arbeid, of gedurende eene verdrietige luim, in het gemeenzaam gezelschap van redelijk werkende menschen, die ons de deugd doen beminnen en de ondeugd doen schuwen, verplaatsen: waarlijk dan kunnen die boeken tot wezenlijk nut zijn; maar wanneer zij de ondeugd in een bevallig licht voorstellen, of wanneer zij verachtelijke neigingen of driften doen ontwaken, en het geweten diep doen insluimeren: zie, dan zijn de Romans een afschuwelijk zedelijk vergif, en de | |
| |
boosaardige slangen, die dat vergif uitbraken, zijn door den Duivel bezield. Maar om tot mijne voorvallen terug te keeren; ik zal u die zoo veel mogelijk in orde verhalen.
Eer ik nog de grenzen van Duitschland had verlaten, ontmoette ik den trouweloozen booswicht, die eens de Vriend van mijne jeugd was, maar die mij mijne johanna, en den kleinen schat, dien ik zoo zuur voor haar vergaard had, schandelijk ontroofde. Gij weet tot welk eene soort van razernij de enkele gedachte aan dien schurk mij vaak kon vervoeren, wanneer ik u het een en ander uit mijne geschiedenis verhaalde. En geen wonder, hij heeft mijne ziel met bitterheid en woedenden menschenhaat vervuld. Ja, waarlijk menschenhaat, zoo als die maar weinig in menschen zielen kan huisvesten, geloof ik. Hemel! ik schaamde mij tot het geslacht van wezens te behooren, waaronder ook zulke valsche snoodaards, als de verleider van mijne johanna, en waaronder de helsche moordenaren van mijne onschuldige tamya behoorden. Toch heb ik over de menschelijke natuur geheel anders leeren denken, sedert ik een aantal braven heb leeren kennen, en sedert ik mij heb toegelegd op de beoefening van den waren, eenvoudigen Godsdienst, en sedert veldhuizen, wiens waarlijk edele ziel, door smart gelouterd en door waar berouw, tot den rang der beste wezens verheven is, mijn getrouwe Vriend, wat zeg ik? mijne jeugdige leermeester geworden | |
| |
is. Maar laat ik u toch verhalen. Een vreesselijk onweder, dat kort na het ondergaan der zon losbarstte, dwong mij, terwijl mijn paard telkens door de bliksemstralen, die de afgrijsselijkste donkerheid afwisselden, en den geheelen weg in vuur zetteden, schrikte, en de gevaarlijkste sprongen deed, eene schuilplaats te zoeken op eene Landhoeve niet ver van M..... gelegen. Mijn knecht klopte naauwelijks aan, of de gastvrije landlieden boden ons huis, tafel en nachtleger aan. Ik maakte van alles gebruik, want het onweder bedaarde niet vóór het te laat was om te M..... binnen de poort te komen. Bij het aanbreken van den dag evenwel wilde ik voort. Een knecht van den landman, bij wien ik geherbergd was, kwam ontsteld naar mij toeloopen, toen ik te paard zoude stijgen. ‘Mijn Heer!’ - riep hij - ‘gij hebt daar pistolen in uw' zadel, ach! ik bid u kom eens met de zelve in de schuur; daar heeft zich een dief of een moordenaar verborgen, en hij ziet 'er verschrikkelijk uit en weigert heen te gaan.’ Ik volgde den jonkman, met mijne pistolen gewapend, om te zien, wat het wezen mogt. In de schuur komende, viel een ellendeling met wilde, schuwe blikken, met een' lang gegroeiden baard en naauwelijks door eenige gescheurde vlarden bedekt, mij sidderende te voet. ‘Ik bezweer u, heb medelijden met mij!’ - zeide hij in de Hollandsche taal - ‘Straf mij niet omdat ik heb zoeken te ontvlugten!’ - Want de arme schelm dacht, dat ik de Commissaris de Police | |
| |
was - ‘Ach! gij ziet mijnen doodelijken angst. Om 'sHemels wil! dood mij op deze plaats. Niet den dood, maar het schavot heb ik willen ontvlugten. Ik heb alle straffen verdiend; maar mijne arme onschuldige kinderen, die daar buiten onder Gods blaauwen hemel op den natten grond liggen, zouden mijn' schandelijken dood niet kunnen overleven’
Hij huilde en jammerde hier bij, dat het mij door de ziel sneed. Ik antwoordde hem, ook in het Hollandsch: dat ik een vreemdeling en dus zijn vervolger niet was, en dat ik door medelijden getroffen, heilig beloofde hem niet te zullen verraden. Nu hadt gij zijne dankbaarheid moeten zien; hij kustte mijne kleederen, en sprak duizend heilwenschen uit. Doch de toon van zijne stem begon mij te treffen, en op eenmaal schenen zijne gelaatstrekken mij bekend te worden. ‘Goede God!’ - zeide ik, hem bij zijnen naam noemende - ‘was johanna niet eenmaal uwe vrouw?’ ‘Dat was zij!’ - antwoordde hij mij, - ‘Maar ach! ik heb haar verlaten, en zij is van gebrek gestorven. Ja, mijn Heer! helsche wroeging doet het mij belijden, ik ben een afschuwelijk mensch; het eene misdrijf heeft mij tot het andere weggesleept; eindelijk heb ik zelfs eene vrouw, die gerucht wilde maken, terwijl ik door een opengebroken venster in haar huis was gekomen om te stelen, doodelijk gewond. Ach! haar bloed brandt mij op de ziel. Verbijsterd door wanhoop, ben ik in handen van | |
| |
het geregt gevallen, doch mijne arme Kinderen, die uit Holland gekomen zijn, om mij te zoeken, hebben heimelijk briefwisseling met mij gehouden en mij bewogen, te ontvlugten. Ik heb die ongelukkigen daar straks omhelsd, maar het leven is mij tot eenen last, en toch, toch sidder ik voor den dood.’
‘Ellendige moordenaar!’ - zeide ik - ‘mogelijk gaf ik u te roekeloos mijn woord; maar ik moet, ik zal het houden. God vergeve het mij, zoo ik de maatschappij hierdoor beleedige. Neem deze beurs en vlugt, eer mijn haat tegen u ontwaakt en mij mijn woord doet verbreken. Eens noemde ik u mijnen Vriend, verleider van de onnoozele johanna! roover van het toevertrouwde goed des armen zeemans, die u zijnen Vriend noemde! Kent gij mij niet?’ Hij sloeg zich in vertwijfeling op de borst, en kromde zich voor mij in het stof. Met moeite dwongen hem de landlieden, om te ontvlugten. Ik kon, ik wilde hem niet weer zien, maar ik heb zijnen Zoon en zijne twaalfjarige Dochter met ontroering gezien. Het waren de kinderen van johanna, wier hart zoo menigwerf tegen mijne borst klopte. Het lieve, blozende Meisje was het beeld van hare zwakke, ontrouwe Moeder. Het zelfde lachje zweefde op hare lippen, dezelfde vriendelijke oogen staarden mij zoo onschuldig, zoo weerloos aan! Gaarne had ik de kinderen in mijne bescherming genomen; ook zal ik in de plaats, die zij mij genoemd | |
| |
hebben, met alle mogelijke zorgvuldigheid naar hen vernemen. Diep in gedachten verzonken over alles, wat ik gehoord en gezien had, reisde ik nu van daar voort. Verschrikkelijk toch zijn de gevolgen der ondeugd. Op eenmaal wordt de mensch geen booswicht. Neen, deze ellendeling was eens de vriendelijkste, de goedhartigste knaap, doch hij had geen standvastig karakter; en hoe ongelukkig zijn zulke lieden, wanneer zij niet naar de stem van hun geweten ernstig luisteren, en over elke ontluikende neiging waken!
Te M..... liet ik mijne paarden, en reisde vervolgens met de gewone postrijtuigen. Naauwelijks kon mijne ziel nu alle de gewaarwordingen bevatten. Waarlijk, het reizen schenkt een onuitsprekelijk vermaak, het bevredigt op de bekoorlijkste wijze onzen weetlust en wekt die telkens nog meer op. Neen, nooit zal ik mij regt aan het planten leven kunnen gewennen. Goede hemel! zoo op dezelfde plaats te leven en te sterven; zoo elken dag op en om zijn graf te wandelen; neen dat kan ik niet. Ik moet van het eene tooneel der natuur naar het andere, immers zoo lang geene nog onbekende stroomen van genot mij tot eene plaats bepalen.
Niets zonderlings wedervoer mij, terwijl ik Zwitzerland en een klein gedeelte van Frankrijk doorreisde; doch te S....., in Frankrijk, bevond ik mij eenige oogenblikken in de droevigste ongelegenheid. Alles was daar onklaar geraakt, en ik zat | |
| |
geheel aan den grond. Begrijp maar eens, eene ligte ongesteldheid had mij daar verscheidene dagen doen vertoeven, en mij verhinderd naar den Bankier te gaan, waar ik geld op een' wissel moest ontvangen. Mijne beurs was geheel ledig, en ik kon den Waard niet betalen vóór ik mijn geld had ontvangen. Ik ging dus den avond vóór mijn vertrek naar den Bankier, doch in het terugkeeren vond ik voor mijne herberg eene zaamgevloeide menigte, die door het kijven en razen van twee Jooden, die elkander vreesselijk dreigden en vervloekten, daar heen gelokt was. Naauwelijks kon ik met mijn' knecht door het gedrang. Op mijne kamer komende, mistte ik al mijn geld. Nog nooit heeft eenig verlies mij zoo sterk getroffen; want wat moest ik beginnen? Ik kon te S..... niets meer ontvangen, en blijven tot ik andere wissels kreeg kon ik ook niet; want de Waard had reeds de verzekering, dat ik geen crediet bij hem had, en dat hij betaling verlangde, meer dan eens op een' stroom van komplimenten en fraai klinkende woorden, voor bij mijne ooren doen drijven. Ik liep radeloos mijne kamer op en neder. Ik wilde van hans mijn' goeden knecht weten, wie mij bestolen had, doch dat was zoo goed als of ik aan een' Dolphijn of aan een' Bruinvisch vraagde, wie den eersten grondsteen van het oude Babilon gelegd had. ‘Gij zijt wel door duizend menschen heen gedrongen,’ - zeide de karel met veel bedaardheid, - ‘maar of die alle dieven waren, mijn Heer! dat weet ik niet.’
| |
| |
Ik kon den geheelen nacht niet goed slapen, maar bragt dien meest door met die roovers van mijn geld naar den Duivel te wenschen. Intusschen hielp dit niets, de tijd, tot mijn vertrek bepaald, naderde. Ik besloot aan den Waard alles te zeggen, en mijne verdere reis uit te stellen; maar de schurk met zijn Saters-gezigt lachte mij uit, en dwong met helsche onbeschaamdheid om betaling. Ik werd woedende, het huis daverde van mijn vloeken en schelden, - want kunt gij het gelooven? - alles, wat ik bezat, werd in beslag genomen. In het midden van al dat geraas en getier, hield een Cabriolet voor mijne herberg stil, en een bejaard Heer stapte uit dezelve. Hij vraagde naar de oorzaak van zulk een geducht leven. De Waard, die zich in duizend bogten uit beleefdheid voor hem kromde, rafelde eenige woorden zonder zamenhang uit, maar ik schreeuwde den Vreemdeling toe. ‘Satansche Jooden - want welk gespuis kan het anders geweest zijn - hebben mij mijn geld ontstolen, en deze karel, die zelf geen' droppel eerlijk bloed in zijne aderen moet hebben, houdt mij voor een' schurk, en weigert mij het geringste vertrouwen.’ De eerwaardige Vreemdeling, wiens aanblik mijne dolheid beteugelde, bragt mij tot bedaren. Hij verzekerde den Waard, dat hij borg voor mij bleef. Dit roerde mij; ik greep zijne hand en drukte die hartelijk. ‘Hemel!’ - zeide ik - ‘Gij borg voor mij? Kent gij mij?’ - ‘Ik ken in u mijnen natuurgenoot.’ - antwoordde hij - | |
| |
‘En in spijt van alle deze onstuimige driften, zegt mij uw gelaat, dat gij het vertrouwen van een' eerlijken Man waardig zijt. Verhaal mij het gebeurde, welligt is uw geld nog niet verloren.’
Ik bragt hem nu in mijne kamer. Ik vertelde hem, hoe alles toegegaan was, en overlaadde de Jooden, die de oorzaak van deze onaangenaamheid niet slechts waren, maar ook mijn geld zeker gestolen hadden, want onder de zaamgevloeide menigte hadden zij de overhand, met een' vloed van de verachtelijkste scheldwoorden. Vervolgens maakte ik mij zelven, en het doel van mijne reis zoo veel mogelijk bekend, en eindigde met een aanbod van de zwaarste interest, wanneer de onbekende mij slechts voor een paar weken, eene behoorlijke som wilde ter hand stellen. Nooit, neen nooit, zal ik de edelmoedigheid van dezen Man vergeten. Hij hield zich door mijn aanbod beleedigd, schoot mij veel meer, dan ik verlangde, en verscheurde mijne schuldbekentenis. ‘Uw woord is mij genoeg!’ - zeide hij - ‘Ik schenk u mijn vertrouwen, omdat ik mij verzekerd houd, dat gij het waardig zijt.’ - ‘Maar zoo ik dat nu niet ben?’ - vraagde ik - ‘Doch mijn hart zegt, dat ik het ben. Maar, wanneer ik sterf, eer ik u deze som heb terug gegeven, welke verzekering hebt gij als dan? Doch zijt evenwel niet bekommerd, zoo ik niet onder schelmsche jooden of gaauwdieven sterf, zal hier wel voor gezorgd worden.’ - ‘O! heb ik omtrend u gedwaald, mijn Heer!’ - antwoor- | |
| |
de de Vreemdeling - ‘verdient gij mijn vertrouwen niet, dan heb ik toch eene weldaad aan u gedaan, en u uit ongelegenheid gered; en in dat geval beloont mij eene zoete zelfsvoldoening; en sterft gij, o! al was het dan ongelukkig onder schelmsche Jooden, God zij gedankt! ik zoude daardoor niet bedorven zijn; en het denkbeeld, dat ik, als een eerlijke Jood, broederlijk hulp en bijstand aan eenen Christen schonk, zoude mij dit klein verlies rijkelijk vergoeden.’ - Ik gaf hem geen' tijd, om uittespreken. ‘Gij een Jood?’ riep ik - ‘Gij edele, beste Man! gij een Jood? Kunt gij mij vergeving schenken?’
In het kort, mijn Vriend! deze Jood heeft mij met geheel het menschdom verzoend. Ik kon niet van hem scheiden; hij woonde op een bekoorlijk Dorp, een paar uren van S..., en ik kon de verzoeking niet wederstaan, om aan zijne dringende bede gehoor te geven, en voor eenige dagen zijn gast te zijn. De dagen, die ik bij hem en zijne beminnenswaardige familie doorbragt, tel ik onder de gelukkigste van mijn leven. azer, zoo heet mijn Israëlitische Vriend - want mijn Vriend, mijn Leidsman, op den weg naar menschelijke gelukzaligheid is hij - azer heeft eene verstandige Echtgenoote en vijf beminnenswaardige Kinderen, behalve nog eene Dochter, die bij hare bloedverwanten in Holland is. Liefde, orde en vreugde waren de Huisgoden bij deze familie. De Vader was Onderwijzer van zijne Kinderen, en de Moe- | |
| |
der vormde de jonge harten voor de edelste aandoeningen: en dit waren Jooden, mijn Vriend! die wij allen zonder onderscheid over het algemeen voor bedriegers of booswichten houden. Neen, ik heb die natie, die zoo eerbiedwaardig is om hare oudheid, en om hare onvermengde afzondering, beter leeren kennen.
‘Ik neem het den Christenen niet kwalijk!’ - zeide azer, toen wij eens over dit onderwerp spraken - ‘dat zij de Jooden voor bedriegers en roovers houden. De eerste grond hiervan ligt in den haat, die in de eeuwen der onkunde onderling gevestigd is. De Christenen hielden alle Jooden zonder onderscheid schuldig aan den wreeden moord, eenmaal gepleegd aan jezus, die door de Christenen als de Afgezant der Godheid, en de Zaligmaker der wereld geëerbiedigd wordt; en de Jooden, die voor alles, wat naar een Veelgodendom zweemt, den onoverwinnelijksten afkeer voeden, schuwden en vloekten de Christenen, omdat zij eenen gekruizigden en gestorvenen eenen eeuwigen God noemden, en hem als zoodanig konden aanbidden. Maar, behalve dezen haat, geeft de levenswijs, waartoe onze natie veroordeeld is, ook aanleiding, om ons voor bedriegers en dieven te houden. Wat zeg ik? Onder bedriegers en dieven is het grootste getal waarlijk Jooden. En geen wonder. Onze natie is overal buiten haar Vaderland; hare meeste leden leven als gelukzoekers, reizen en drijven koophandel. Lees nu | |
| |
de Geschiedenissen van beruchte roovers vrij door, zelden zult gij onder dezen eenen vinden, die voorheen een gezeten landbouwer, of een vlijtig handwerksman was; neen, de meeste zijn luie gelukzoekers, misnoegden met hun' stand en lot, of ook wel eene soort van dwepers. Wel nu, de meeste Jooden behoren tot die klasse van menschen, doch ons nationaal karakter is het niet.’
ik: ‘jakob, uw aller Vader, lieve Vriend! bedroog toch reeds zijn' Broeder, waar hij maar konde. En hoe bedriegelijk was het niet gehandeld, toen mozes, dat kundig Legerhoofd van uw volk, zelf een bevel gaf, om goud en zilver van de Egijptenaren te leenen, met oogmerk om het nooit terug te geven.’
hij. ‘De ongelukkigen, die hun vernuft verkwisten aan het beschimpen van den eenvoudigen Godsdienst, hebben uit vooroordeel tegen de gewijde Schriften, het karakter van onze Voorvaderen, op alle mogelijke wijzen, zoeken te bezwalken, in plaats van de Goddelijke eenvoudigheid der gewijde Schriften, juist nog meer te eerbiedigen, omdat niets in dezelve opgesmukt of vervalscht is. Men heeft dan ook het karakter van onzen Stamvader israël vooral tot eenen algemeenen aanstoot uitgekozen, zonder op de zeden en denkwijze van den kindschen tijd des menschdoms acht te geven. Welke bedriegerijen heeft jakob dan toch gepleegd? Hij kocht in de eerste plaats het Erf- het Stam-regt des Eerstgeborenen van zij- | |
| |
nen Broeder, niet waar? Maar ik bid u, mijn Vriend! deed hij dit niet openlijk? Dwong hij zijn' Broeder, om dit aftestaan? Immers neen, de Broeder stelde daar zoo weinig prijs op, dat hij het gaarne voor het voldoen van zijnen eetlust, opdat oogenblik wilde verkoopen. jakob, zegt men, maakte misbruik van zijns Broeders moedeloosheid; doch waar blijkt dit uit? Integendeel, ik meen in deze landelijke geschiedenis te lezen, dat jakob zijn' Broeder vervrolijkte, en hem de treurige luim verdreef, terwijl hij intusschen het in dien tijd zoo geliefde Stamregt, dat ezau, door zich te vermengen met andere volkstammen, reeds achteloos versmaadde, zonder eenigen twist, maar in volle vriendschap van hem verkreeg.’
ik. ‘Het ging toch niet zoo als het behoorde, mijn Vriend! Maar de grootste beschuldiging tegen uwen Vader israël bestaat in het misleiden van zijnen Vader, en het listig wegrooven van denVaderlijken zegen, die voor zijn' Broeder bestemd was.’
hij. ‘De geschiedenis maalt slechts de voornaamste trekken der schoone, levendige taferelen, maar wanneer wij onzijdig onze verbeelding en gezond oordeel laten werken, dan kunnen wij alles tamelijk wel voltooijen. De Moeder der Tweeling-broeders, vertoont zich, waar wij haar ontmoeten, als eene schrandere, nadenkende vrouw, Het was haar bekend, dat jakob, zoo wel voor het nameloos Opperwezen, als door den eersten, den | |
| |
voortreffelijksten van alle geschapenen, door hem die de menschelijke natuur veredelen of vergoddelijken wilde, door den Messias, die de Beschermengel wilde zijn van een' volksstam, dien hij uitkoos, om de zuivere kennis van den waren God op aarde te bewaren, bestemd was, om de Vader van dien volksstam te zijn. Aan Vader isaak was dit ook bekend, maar deze man, door ouderdom verzwakt, en aan zinnelijk genot te veel verslaafd, verloor deze bekende waarheid uit het oog; hij gaf de voorkeur aan zijnen Zoon ezau, meest omdat hem deze forsche jager telkens op smakelijk wildbraad onthaalde, en het bedroefde hem dat jakobs nageslacht, in waarde en belangrijkheid, boven dat van ezau moest verheven zijn. De zwakke ziel des Grijsaards poogde deze schikking der eeuwige wijsheid te veranderen, door het plegtig uitspreken van den vaderlijken zegen, waaraan de eeuwige Vriend en Opvoeder van het menschdom doorgaans eenen gewigtigen invloed verbond. Vader isaak zond zijnen Zoon ezau dan op de jagt. ‘Bereid mij eenen smakelijken maaltijd,’ - sprak hij - ‘en mijne ziel, verheugd en dankbaar, zal zich opgewekt gevoelen, om u te zegenen, en uwe nakomelingen ver boven die van jakob te stellen.’ De Moeder vernam dit, en beefde; niet slechts omdat zij den jongsten Zoon boven den oudsten liefhad, maar omdat haar grijze Echtgenoot zich poogde te verzetten tegen het besluit of den wil des Almagtigen, en zich hierdoor aan de voorbeeldigste straf | |
| |
kon blootstellen. Neen, dit wil zij voorkomen, schoon haar geliefde jakob zich den doodelijken haat zijns Broeders hier door op den hals zou moge halen, schoon al hare moederlijke vreugde, al haar huisselijk geluk hier door verloren gaat, toch wil zij dit voorkomen; geen offer is haar hiertoe te zwaar. En nu volgt zij de natuur, die vorsche krachten en fijn vernuft onder sterken en zwakken wijsselijk uitdeelde. Zij gebruikt dan hier haar vernuft; zij is listig, waar geene krachten, geene sterkte zouden te pas komen. Vader isaak wordt misleid; hij spreekt door den geest, of door den invloed van den goddelijken beschermer der menschen, die de toekomst voor hem ontsluijert, bezield, den zegen uit over dien Zoon, die de Stamvader van een volk zal worden, dat tot aan den jongsten dag der wereld bestaan zal; en de misdaad, die hij had willen begaan, was niet werkelijk aanwezig. - Zie daar nu mijne verdediging van onzen Stamvader. Wie zal bedrog plegen, dan om voordeel? Voor jakob was intusschen geheel deze handelwijs eene bron van onrust en kwelling, en anders had hij ook niet kunnen verwachten. En wat nu het bevel van mozes aan ons volk betreft, nooit kan of zal ik gelooven, dat mozes, die boven alle Wetgevers der oudheid, ook in eerlijkheid en menschenliefde verheven is, het uittrekkend volk bevolen heeft, om op eene bedriegelijke wijs het goed der Egijptenaren te leenen, op eene wijze, gelijk wij het leenen eigentlijk begrijpen. Neen! ‘Neemt | |
| |
of vraagt de zilvere vaten van uwe Egijptische naburen, die zij u zoo gulhartig in den angst, die hun het hart toeschroeft aanbieden.’ Zoo luidt zijne taal. Ons volk had het land jaren lang gediend zonder eenig loon. Wat zeg ik? Men had het armoede en gebrek doen lijden; dit gevoelde voorzeker ook de Egijptische natie, schoon haar Koning barbaarsch en grilziek was. Nu, daar eene hoogere magt ons volk regt verschafte, trachtte elk om strijd den Beschermgod der Hebreen, door rijke geschenken aan zijne lievelingen, te bevredigen. Tot hiertoe hadden de Hebreen niets daarvan willen of durven aannemen, doch nu zij waarlijk het land zouden verlaten, zegt mozes: ‘Neemt of vraagt vrij het aangebodene goud of zilver, als het loon voor uwen arbeid; het komt u geregtelijk toe.’ O! laten alle de haters of bestrijders van onze gewijde Schriften, over de wetten, die mozes aan een onbeschaafd, aan een door slavernij ontaard volk gaf, zonder vooroordeel nadenken, en zij zullen moeten toestemmen, dat de geest der eeuwige wijsheid dezen Wetgever bezielde.’
ik. ‘Ja, ik heb die wetten met geduld nagelezen, en waarlijk ik heb de onbegrijpelijke menschenkennis, en de algemeene zachtheid en liefde die daar in heerschen, bewonderd.’
hij. ‘Dat moet elk onzijdig mensch doen. Welk eenen ophef maakt men niet van de Wetgevers van Sparta en Athene, van lycurgus en solon, namentlijk? Maar komen deze in vergelij- | |
| |
king met mozes, die op zulk eene verwonderlijke wijs voor alles zorgt? De zoo hoog geroemde Spartanen, bij voorbeeld, moesten van hunne jeugd af listig leeren stelen; zij moesten zwakke of misvormde kinderen vermoorden; de zoetste genieting des levens verzaken, en zelfs de banden der natuur aan den bloei des Staats opofferen. De wetten van mozes integendeel bewaken het leven als Gods dierbaarste geschenk; zij doen elk, eigendom eerbiedigen; zij doen de maatschappelijke orde heilig bewaren, en de teedre menschelijkheid in elks hart luide spreken. O! hoe liefderijk zorgen zij niet voor alle hulpeloozen; hoe minzaam pleiten zij niet voor dienstbaren, zelfs voor vreemde slaven? wat zeg ik? ja zelfs voor weerlooze dieren? In waarheid, de menschelijkheid, de algemeene zachtheid, die in deze wetten heerschen, en dat juist gedurende een tijdperk, waarin het regt des sterksten meestal over de billijkheid zegevierde: die menschelijkheid en algemeene zachtheid getuigen van de Goddelijke wijsheid, die den Wetgever verlichtte. Neen, mijn Vriend! stelen en bedriegen is niet in ons volkskarakter ingeweven. Als herders en landbouwers leefde ons volk gerust in Palestina, en geen der Volken beschuldigde hen immer met deze verachtelijke misdaden. Toen was ons Volk overtuigd, dat God een' afkeer heeft van een dubbelhartig man, of van een bedrieger, en dat eerlijkheid het schoonste het edelste sieraad van den mensch is. Maar zeker, het Joodsche volk, | |
| |
dat zoo geheel uit zijn' stand en kring gerukt is, besmette zich in volgende eeuwen, met maar al te veel misdaden, schoon de haat en de algemeene verachting, die het moet ondergaan, ook maar al te veel toebrengen, om het te doen ontaarden.’
Lang sprak mijn Vriend azer op dien toon met mij voort, doch ik wilde het bovenstaande in mijn geheugen houden, en daarom schreef ik het oogenblikkelijk in mijn Zakboekje, waaruit ik het hier voor u overschrijf; bevalt het u niet in het lezen zoo kunt gij het overslaan, maar mij scheen het belangrijk.
Ik heb ruim drie weken in het gelukkig huisgezin van azer doorgebragt, en zoo ergens huisselijk geluk en ware deugd bestaan, dan is het voorzeker daar. Elke dag werd met vreugde begonnen. De opgaande zon wekte ons allen; dankbaar en teeder waren de onderlinge morgengroeten. azer deed als dan een eerbiedig gebed. Ik woonde deze Godsdienstoeffening met verrukking bij; het geschiede doorgaans in een luchtig prieëel, dat van bloemdragende heesters gevlochten was. Wij zongen dan eenen lofzang; de vier kinderen hadden bekoorlijke stemmen; de Meisjes bespeelden de citer, en de oudste zoon van omtrent zestien jaren wist uit eene basfiool betooverende toonen te lokken. Mij dacht, ik was dan nog in het paradijs, waar Gods Engelen het morgenlied zongen. Elk koeltje, dat met mijne lokken speelde en den geur der bedauwde bloemen mij te gemoet | |
| |
voerde, ademde mij nieuwe vreugde toe. Vervolgens gingen wij alle aan verschillende bezigheden, en des avonds werd van alle de huisgenoten rekenschap afgevorderd, hoe zij den dag hadden doorgebragt, of zij wezenlijk nuttig hadden gewerkt, en of zij regtvaardig en weldadig waren geweest. Op het ongeveinsd gelaat der Kinderen las ik altijd de uitspraak van hun geweten. Kalmte en tevredenheid lachte op dat blozend gelaat, wanneer zij zich vrij van zelfsverwijt gevoelden; vreugde tranen blonken in het oog, wanneer zij aan een' ongelukkigen hadden welgedaan; maar smart en berouw bewolkten de lieve jeugdige trekken, wanneer zij den tijd nutteloos verkwist hadden, wanneer zij door gemelijkheid of luimen elkander beleedigd of bedroefd hadden, of wanneer zij het lot der dienstboden, door de geringste hardheid of onredelijkheid, hadden verzwaard. Het goede werd dan door ouderlijke liefkozingen en zegenende goedkeuring beloond, het misdadige werd minzaam berispt, de berouw hebbende werden vertroost, en door de vergevende liefde des Eeuwigen bemoedigd. azer sprak vervolgens het avondgebed uit, en een godvruchtig danklied besloot het werk van den dag.
Ja, bij mijn' Joodschen Vriend ben ik een geheel ander mensch geworden. Ik heb het tegenwoordige leven, dat ik voorheen maar weinig achtte, alleen omdat het maar met afwisselingen aan elkander hangt, en vooral omdat mijn leven zoo | |
| |
geheel op zich zelf, zoo geheel onbeduidend, even als een enkele regen- of dauw-druppel in den grooten Oceaan des menschelijken levens onmerkbaar verlooren gaat. Doch ik heb dat leven, zoo nietig als het dan ook schijnt, leeren hoogschatten, als het begin van een eindeloos voortduren. ‘De tegenwoordige oogenblikken’ - zegt azer - ‘zijn het zaad der eeuwigheid; besteden wij die nuttig, dan brengen zij voortreffelijke vruchten voort; maar verwaarlozen wij dezelve, dan zullen wij niets dan bitterheid daarvan inoogsten. Niet één zelfs van de oogenblikken, die wij gedachtenloos verkwisten, gaat voor het alziende oog des eeuwigen Regters verloren.’ - Tijdverkwisting en onregtvaardigheid weert hij met onvermoeiden ijver uit de jonge harten zijner lieve kinderen. Alle hunne uitspanningen zijn nuttig. Vermoeid van letterarbeid oefenen zij hunne ligchaamskrachten op eene wijze, die den mensch waardig is, en zij oefenen hunne zintuigen op eene wijze, die de schoonheid en vlugheid van ons heerlijk bewerkt omkleedsel doet uitschitteren. Ligte tuinarbeid, of het aankweeken en verzorgen van bloemen en planten, wier aard en nuttigheid zij leeren kennen; het voeden van onderscheidene vogels en huisdieren, die hun niet gegeven worden, om 'er eene willekeurige heerschappij over te voeren, maar om vreugde onder gevoelige schepselen te leeren verspreiden, wisselen de ingespannenste oefeningen van dit beminnenswaardig kroost af. Ook vermaken zij zich | |
| |
niet zelden met onderscheidene kunsten te beoefenen. De oudste zoon wordt een meester in het teekenen, ook timmert hij kunstig, en zijn jonger Broeder weet regt handig met den draaibank omtegaan. Doch door alles, wat zij verrigten, moet eenig nuttig doel bereikt worden. Hebben zij niets voor zich zelven of de Huisgenooten te vervaardigen, dan maken zij een' nuttig stuk huisraad, waar mede zij een'der arme Dorpelingen verblijden, of zij geven het hem, om te verkoopen. En even zoo doen de bevallige Meisjes met hun vrouwelijk handwerk.
In de stille avond-uren, wanneer wij onder de kastanje-boomen in het vriendelijk maanlicht zaten, hield azer zijne kinderen bezig met het uitleggen van raadselen, of hij liet hen die zelve uitdenken. Ook gaf hij wel eens eene vraag ter beantwoording op; en wie dit het best deed, ontving eene soort van eereprijs. Zaten wij in huis, dan las de een of ander eene geschiedenis, en elk maakte aanmerkingen; of de kinderen stelden elk voor zich zelve eene kleine geschiedenis, een klein gedicht of eene korte zinrijke spreuk op. Het laffe en zoutelooze werd met afkeuring verworpen, maar het fijn vernuft, het gezond oordeel, en vooral de kenmerken van een goed, rein hart werden met roem beloond. azer geloofde mij naauwelijks, toen ik hem verhaalde, dat ik Huisvaders had gezien, die zich uren lang bezig hielden, met hunne kinderen in het kaartspel te onder- | |
| |
wijzen. ‘Goede Hemel!’ - riep hij - ‘wie kan een vaderhart bezitten en zijn dierbaar kroost onderwijzen in het vermoorden van den onschatbaren tijd. Eeuwigheden gaan immers in zulk een uur voor de arme Kinderen verloren! Eenmaal toch moeten zij dit zulke Vaders verwijten. De zucht voor het spel, van welken aard dit ook zijn mag, is eene wezenlijke krankheid der ziel, en wee den Ouders, die deze voeden!’
‘Goed,’ - zeide ik - ‘maar wie bestemd is om in fraaije gezelschappen te verkeeren, moet kunnen spelen, en de jongelieden, die hier in volstrekt ongeoefend zijn, noemt men dom en onwellevend, of men wint hen met allen ijver het geld af.’
‘Welk eene vernedering voor het menschdom!’ - antwoordde mijn Vriend - ‘aan speelgezelschappen den naam van fraai of wel uitgekozen te geven. Het is toch waarlijk heel fraai, een aantal gemengde groepen van jeugd en grijsheid, van bevallige Meisjes en vurige, levendige Jongelingen, van geleerde en achtbare mannen, schandelijk tot den rang van nuttelooze beuzelaars, die verlegen met zich zelven en met de weinige uren, die hen nog van het wachtend graf scheiden, verlaagd te zien, terwijl zij alle de vermogens, die zij bezitten, inspannen, om in het spelen met kaartebladen of andere nietige dingen, boven hunne partij uittemunten. Neen! blozen van schaamte en van minachting voor zich zelven, moeten de Ouders, die | |
| |
hunne kinderen leeren spelen en verachtelijke winzucht of dorst naar ijdelen roem hier door in de jonge ziel doen ontwaken. Zij zullen het knagendste berouw gevoelen. Mijne kinderen mogen dan in het vervolg tot hunne schade ondervinden, dat zij in de speelkunst niet geoefend zijn. O! dat zegt niets; zij hebben den tijd leeren hoogschatten, en dit strekt Ouders en Kinderen tot eenen eeuwigen roem.’
Maar ik kan niet uitscheiden met van mijnen Joodschen Vriend te schrijven. - Mogelijk verveel ik u reeds; maar gij moet het mij vergeven. Ik moest mij eindelijk van deze edele menschen losscheuren. Tot mijne groote vreugde verzekerde azer mij, dat ik hem bij mijne aankomst te Napels, want ik wilde die Stad en vooral den beruchten Vesuvius ook zien, zoude ontmoeten. Met de hartelijkste dankbaarheid gaf ik mijnen Vriend dan de uitgeschotene som gelds terug en vertrok.
Uit mijn' brief aan uw' Neef weet gij, op welk eene wijze ik kennis kreeg aan veldhuizen. Sedert dat oogenblik bezat ik eenen jongeren Broeder, eenen waren Vriend, en mijn leven was niet meer eenzaam. Hij bezit het betooverende vermogen, om mij alles met oplettendheid te doen beschouwen, en mij uit alles, wat mij omringt, ware, strelende vermaken te doen opzamelen, even als een parelvisscher, die op den bodem der golvende zee duikt, om de heerlijkste sieraden, die voor elk verborgen zijn, daar uit te halen. Doch ik moet mij bekorten, of ik schrijf een' brief als een Folio- | |
| |
bijbel. Te Napels wilde veldhuizen niet in het openbaar verschijnen; hij had daar vele bekenden, doch zijne droefgeestigheid en vooral de liefde, die zoo geheel de ziel des jongen mans vervult, maakte hem luimig genoeg, om zich van de geheele wereld aftezonderen. Ik gaf dit gaarne toe, en hij begaf zich, terwijl ik te Napels was, naar een afgelegen Dorpje, waar ik hem van tijd tot tijd ging bezoeken, en van waar hij ook met mij den grooten schoorsteen der aarde, den eeuwig rookenden Vesuvius, tot aan deszelfs krater of vuurbrakenden mond beklom. Te Napels had ik een' brief te bezorgen van een mijner Vrienden in Rome aan den besten, den verlichtsten Geestelijke, den Heer rosello; en in dezen edelen man vond ik, even als in den braven azer, eenen waren Vriend van God en menschen. Ik was van den eersten dag af zoo gemeenzaam, zoo eigen met hem, als waren wij te zamen opgegroeid. Hij scheen rijk, maar ook de armen vonden in hem den behouder van hunne ziel en ligchaam. Hij had eene Zuster bij zich wonen; deze was Abtdis geweest in een vernietigd Klooster; doch zij lag nu in eene doodelijke krankheid. Ook had hij eene Nicht bij zich, die voor den geestelijken stand was opgevoed. Waarlijk een engelachtig Meisje, dat met de teederste zorgvuldigheid hare bijna stervende Tante oppaste en de huishouding van haren geliefden Oom bezorgde. Ik was meer dan eenmaal, daar ik toch de vertrouwde Vriend van het huis | |
| |
was geworden, in de ziekekamer geweest en had de onherstelbare lijderes medelijdende aangesproken; want nooit schuw ik de menschelijke ellende, integendeel ik zoek die op. Een troostend woord, een medelijdende traan geeft dikwijls zoo veel verzachting, en dan is het mij zoo goed om het hart. Ik had weer eens een geheelen dag bij rosello doorgebragt; de Geneesheeren verklaarden, dat de zieke den middernacht niet zoude beleven. In den avond verzocht clementina, dit was de naam der lieve Nicht, haren Oom en mij bij het ziekbed der stervende te komen; wij voldeden oogenblikkelijk aan dit verzoek. Maar oordeel over mijne verbazing, toen de goede Vrouw, na hare laatste krachten verzameld te hebben, dus begon te spreken, terwijl zij de bevende hand der luid snikkende clementina, die nevens haar bed geknield lag, aan den hijgenden boezem drukte. ‘Ik kan deze wereld niet verlaten, zonder een geheim, dat mijn geweten bezwaart, te openbaren. U, lieve Broeder! en vooral u, mijn dierbaar Kind, mijn hartelijk geliefde clementina! bid ik om vergeving; ik heb u beide misleid. Ach! uit liefde voor de ziel van dit Meisje, heb ik eene misdaad begaan, die mogelijk onverantwoordelijk is. Deze clementina is niet het kind van onze vroeg gestorvene Zuster mariane. Ach neen! die kleine clementina stierf een paar dagen na den dood van hare jonge Moeder. Neen! deze clementina is louisa reinhart. Hare Ouders wa- | |
| |
ren Hollanders en Protestanten. De man, die alle zijne bezittingen door eenen zwaren brand te L... verloren had, verzocht voor zijne Vrouw en twee jonge Kinderen schuilplaats in ons Klooster. Mijn hart bloedde over deze ongelukkigen, die ik, volgens de bekrompene denkbeelden, die mij van jongs af ingeboezemd waren, alle buiten den schoot der heilige Moederkerk, en dus als eeuwig verdoemd beschouwde. Vooral het oudste Kind, een Meisje tusschen de drie en vier jaren oud - ach! gij waart het, mijne dierbare louise! - boeide mij in weinige oogenblikken op de teederste wijze aan deszelfs belangen. Ik was altijd eene Vriendin van Kinderen geweest, maar zulk een jeugdig Engeltje, zoo aanminnig vrolijk, zoo vol onschuld vleijende, had ik nog nooit ontmoet; en dit nog zoo volkomen rein schepseltje, dat door den doop van alle besmetting der zonden bevrijd was, moest opgevoed worden, om voor eeuwig verloren te gaan! O! die gedachten persten mij bloedige tranen af. Met het vriendelijk lagchend Kind in mijne armen knielde ik voor mijn Kruisbeeld, en als in eene soort van geestvervoering, riep ik: Lieve Heer! deze jonge onschuldige ziel wil ik behouden. U wil ik haar als eene Bruid toewijden. O wat doet niet eene door godsdienst verhitte verbeelding! Het was mij, als of de Moeder des Gekruisten mij toelachte, of alle de Heiligen mij zegenden, en de reine Engelen mij een loflied zongen. Ik berigtte nu der kranke Moeder van louise, die verscheidene dagen | |
| |
onbewust van zich zelve had doorgebragt, dat haar Kind intusschen gestorven en begraven was. De bittere smart der beminnelijke Vrouw doorsneed mij wel de ziel, zoo wel als de troostelooze droefheid van den Heer reinhart, toen die het lot van zijn kind vernam, doch ik had immers eene goede daad verrigt, en een menschelijk wezen van het eeuwige verderf gered? Dit gaf mij moed, en ik verharde mij tegen het knagendste zelfsverwijt. Ik noemde mijne lieve voedsterling voor den Hemel clementina, en God weet, dat ik haar meer dan mijn leven bemind heb. Maar sedert ik bij u, mijn geliefde rozello! redelijker heb leeren denken, en gij mij geleerd hebt, dat God alle menschen liefheeft, en dat de Protestanten ook door jezus den gekruisten tot zaligheid geleid worden: ach! sedert heb ik mijn gedrag als hoogst misdadig beschouwd. Bid voor mij om vergeving, lieve louise! ik heb u aan uwe Ouders ontroofd, maar ik deed dit uit liefde voor u. Zeg mij, o zeg mij, dat gij mij daarom niet haat, niet veracht. En gij mijn Heer!’ - zich geheel verzwakt tot mij wendende - ‘welligt leven de Ouders van mijne lieveling nog; ach! vertroost hen dan, en geef hun dezen Engel rein en onbedorven weder.’
clementina of liever louise, had intusschen de treffendste blijken van ontzetting zoo wel als van de teederste liefde gegeven, en de stervende door hare tranen en liefkozingen vertroost en bemoedigd. rosello greep de verstijvende hand zijner | |
| |
Zuster. ‘Sterf gerust rozina!’ - zeide hij - ‘uw gedrag was misdadig, maar de grond van dat gedrag was onkunde, en teedere liefde. God, wiens volmaaktheid wij niet kunnen uitspreken, veroordeelt geen wezen, dat uit onwetenheid dwaalt, en beloont elke goede neiging, elke goede bedoeling, hoe dan ook de gevolgen zijn mogen.’ - rosina was in eene magtelooze sluimering weggezonken, maar nog eenmaal herstelde zij zich, en met eenige zielenvreugde hoorde zij, dat de Vader van louize zoo wel als hare Zuster nog leefde. Kort hierna stierf zij in de armen van hare lieve, schreijende kweekeling. Gij begrijpt ligt, welk een' indruk dit op den verlichten rozello en op de beminnelijke louizemaakte. De laatste wenschte niets vuriger, dan haren Vader, dien zij nooit regt gekend had, en hare Zuster, die zij zich nog flaauw, als een teeder kind in de wieg, voorstelde, te zien en te omhelzen.
Mijn edele joodsche Vriend azer was, met eene van zijne Dochters, gedurende dezen tijd ook in Napels. Hij had mij gezegd, dat hij in het volgende voorjaar met zijne Vrouw naar Holland dacht te reizen. Zij wilde nog eenmaal vóór haar dood daar eenige dierbare bloedvrienden zien, en hunne oudste Dochter van daar als dan medenemen. Ik had azer ook met rozello bekend gemaakt. Goede zielen gevoelen altijd, dat zij aan elkander vermaagdschapt zijn; o! zij zijn even als schepen, die dezelfde vlag voeren, en elkander op | |
| |
den wijden Oceaan der wereld ontmoeten; zij deelen vrolijk elken voorraad en voorzien in alles, wat onderling ontbreekt. louize reisde vertrouwelijk met Vader azer en zijne bevallige saartje, eerst naar de plaats, waar de brave man woonde, en van daar zoude zij in het voorjaar met de oude lieden naar Holland vertrekken. Zij zouden mij van alles kennis geven, en ik hoop bij de aankomst van Louize bij haren Vader, dien ik verrassen wil, tegenwoordig te zijn. Voorts heb ik u gemeld, dat ik spoediger dan ik gedacht had, weer naar Duitschland moest vertrekken. veldhuizen, aan wien ik het voorgevallene aan het huis van rozello verhaalde, was buitengewoon hierdoor getroffen, en bij de uitkomst bleek het, dat hij daar redenen genoeg toe had.
Ik vond, in mijn Vaderland komende, mijne zaken in de beste orde geschikt. De wintermaanden waren voorbij, en daar ik nu toch weer naar Holland moest, om de schoone carolina van eldenberg alles, wat zij door haren Echtgenoot verloren had, terug te geven, en om louize reinhart in de armen van haren Vader te zien zinken, begaf ik mij met veldhuizen op reis. Doch in het Hertogdom B..., en wel in den omtrek van K....., wilde ik eenigen tijd doorbrengen. In een goed landelijk Logement huurde ik tot dat einde eenige kamers, en nu moet ik u het laatste, bijna romaneske voorval, dat mij ontmoette, mededeelen.
| |
| |
Ik gaf mij geheel over aan het zuiver genot der schoone natuur. O hoe bekoorlijk is niet de herbloeijende schepping, wanneer geene bemuurde, geene digtbebouwde Steden ons een vrij uitzigt ontzeggen! Waarlijk, in geene oorden van de wereld viert de weldadigheid van onzen hemelschen Vader zulk eene treffende zegepraal, als in die oorden, waar eenige maanden lang de winter heerscht, waar, na eenige maanden-langen winterslaap, de geheele Schepping weer ontwaakt. Alles toch is daar weer vernieuwd; het leven ontwaakt en rijst op van onder het kleed des doods, dat over planten en dieren uitgespreid lag. Het is even als of de aarde weer op nieuw geschapen wordt. Overal heerscht vreugde en bevalligheid. Aan het zeestrand, waar langs voor weinig tijd de stormen brulden, en tuimelende golven zich al bruisende en brandende te barsten stieten, of waar de gestrenge wintervorst de aangerolde baren tot ijsbergen vormde: daar is nu alles gerust en vrolijk. Een liefelijk zeewindje rimpelt den kalmen vloed en doet de wimpels van tallooze vaartuigen in de zoele lucht fladderen; de vlokkige wolkjes spiegelen zich in het ruime vlak der zee, of een schoon gekleurde regenboog staat daar, als de zegeboog der goddelijke liefde; onder dezelve woelen en schuimen de spelende baren, waarop de zonnestralen schitterende huppelen, en de schepen met zwellende zeilen voortbruissen. In de bosschen galmen duizend zuivere, levendige toonen, die de stoutste kunst | |
| |
niet kan nabootsen; en nog kort geleden huilden in diezelfde bosschen de woedende winden door het naakt en ontbladerd geboomte. Bergen en dalen, die voor weinige maanden nog met sneeuw bedekt waren, of in het koud moeras versmoorden, zijn nu als met een tapijt van groen en bloemen bedekt. Neen! gedurende de lente kan ik het in geene Stad uithouden; ik moet de vrije, de alles verjongende lucht op het land inademen; het jeugdige boschloof moet mij overschaduwen, de geur van bloemen en bloesems moet mij verkwikken; het gezang der vogelen mij verrukken, en mijn oog moet, door elk bekoorlijk voorwerp getroffen, zich met biddende en dankende blikken ten hemel wenden. - Nu, ik genoot dan ook hier in den schoot der lieve vrije natuur weer frissche, heldere teugen uit den beker des levens. Met de eerste morgenschemering verliet ik het bed; veldhuizen vergezelde mij dan. Wij beklommen de vrij hooge bergen, die zich hier uit bloeijende vlakten verheffen. Daar zagen wij dan de heerlijke zon met onbeschrijfbare majesteit opgaan; haar gouden gloed omboorde eerst de blaauwe wolken aan den gezigteinder in het oosten. Straks verspreidde zich eene hooge kleur en glans over geheel het gewelf des hemels, waar van nog hier en daar eene verbleekende star wegkwijnde. Gouden en purperen banden hechten de nog donkere nachtwolken aan het reeds verlicht en verhelderd gebied van den dag, die zich eindelijk, als eene | |
| |
Godheid in vurige stralen gehuld, vertoonde en bergen en bosschen, torenspitsen, bloesemrijke dalen, en kronkelende rivieren ontsluijerde. O! mijn Vriend! hoe groot is de Schepper der natuur! Groot en weldadig vertoont hij zich op den rollenden oceäan, waar ik hem zoo dikwerf in diepe stilte aanbad, maar ook groot en weldadig vertoont hij zich op de bebloemde heuvelen, die met frissche dauwdroppen als met glinsterende juweelen bestrooid zijn, en in de vrugtbare dalen, waarover een verzilverde lentenevel, zacht als eene kalme zeegolf, of als een lichte en blinkende rook in opstijgende wolkjes zweeft. Den geheelen dag bragten wij bijna in de bosschen of in de bergachtigste streken door. Duizendwerf wendde veldhuizen dan zijn oog naar den Hollandschen grond en zuchtte, dat mij de ziel geroerd werd. Niet zelden zag ik in zijn oog een' traan zwellen, wanneer hij mij eene torenspits van zijn geliefd Vaderland aanwees, of wanneer de hooge dennen, die zich in zijn' geboortegrond wortelden, hem in de verte hunne welkomgroet met wiegende toppen scheenen toeteknikken.
Op zekeren dag had veldhuizen geen' lust, om onze gewoone wandeling te doen. Het was eenige uren na den middag. Ik ging dus alleen. Naauwelijks bevond ik mij in een van mijne meest geliefde wandeldreven, of ik zag eene jonge Dame in rouwgewaad, door twee Heeren vergezeld, op eene zodenbank zitten. De jongste der twee Heeren las | |
| |
de Lente van kleitz, met eene schoone, mannelijke stem, en een kind, het bekoorlijkste, geloof ik, dat ooit het licht zag, kroop lagchende en spelende in het malsche gras aan de voeten zijner Moeder. Gij weet, ik was altijd een Kindervriend! Deze blozende jongen wekte dan ook mijne aandacht. Hij zag mij met een paar schoone, heldere bruine oogen schalks en vriendelijk aan. Zijne blonde lokjes krulden om zijn zwart fluweelen valhoedje, en toen ik, na het gezelschap gegroet te hebben, een' tak wilde kamperfoelie voor hem plukte, reikte hij mij, trillende van vreugde, de beide poezelige handjes toe. Ik moest hem een' zoen geven, dit kon niet anders, en welhaast geraakte ik nu met het gezelschap in gesprek. De jonge Dame, die met zoete moederlijke trotsheid den lof, dien ik haren schoonen lieveling toezwaaide, aanhoorde, staarde mij op eenmaal met schrikvolle blikken aan, en in het zelfde tijdstip herkende ik haar. Goede hemel! het was carolina, de Dochter des vromen grijzen reinharts, en weleer de Echtgenoote van den door mij zoo diep verachten eduard van eldenberg. Ja mijn Vriend! zij was het, vergezeld door van nieuwvlied en zekeren ouden Heer balcour. Mijne tegenwoordigheid baarde huivering, doch met moeite herstelde carolina zich spoedig, en groette mij met hare gewone wellevendheid, te meer nog, daar ik haar zeide, dat zij de voorname oorzaak van mijne reis naar Holland was, en dat ik mij nu hartelijk ver- | |
| |
blijdde, dat ik iets, hetwelk zoo lang mijne rust had gestoord en mijn genoegen vergiftigd, met haar, in de tegenwoordigheid van hare vertrouwde Vrienden, geheel kon vernietigen. Gedurende ons gesprek, was nog een Heer met twee Dames, die ook tot het gezelschap behoorden, genaderd. Het waren, gelijk ik vervolgens vernam, de Heer en Mevrouw diediger, benevens eene jonge Nicht van den Heer balcour. Ik noodigde geheel het gezelschap, om mij naar mijn logement te vergezellen. carolina aarzelde eerst, doch ik trad vertrouwelijk toe, en greep weemoedig hare hand. ‘Ik bezweer u!’ - zeide ik, en de woorden vloeiden uit den grond van mijne ziel - ‘bij alles, wat heilig is! bij dit onschuldig wicht! waarvan gij Moeder zijt, gij moet mij hooren, en in mijn voorstel bewilligen; de rust van mijn geweten, de rust van geheel mijn leven hangt daar aan. Vergeef mij, vergeef het mij, dat ik u weleer aanbiedingen durfde doen, die uwe afkeuring verdienden.’
De Dames betwistten nu elkander den lieve Jongen, dien ik van den grond reeds opgenomen had. Ik moest hem overgeven, en wij wandelden voort. Ik geleidde geheel het bevallig gezelschap naar mijn verblijf, dat helder wit gepleisterd, zich van verre door het groen geboomte niet ongevallig vertoonde. Mijn hart klopte van innige vreugde, toen carolina in mijne kamer trad. Deze jonge, onschuldige Vrouw, deze onnoozele lieveling, dien | |
| |
zij lagchende op haren schoot nam, waren om mijnent wil, in de diepste armoede gestort; en nu, ach! nu kon ik het geleden leed eindelijk aan haar vergoeden. Eerst vloog ik naar mijn kabinetje, waarin veldhuizen zat te schrijven. ‘Lieve Vriend!’ - zeide ik half fluisterende - ‘ik heb carolina van eldenberg aangetroffen. Ik geef haar het geliefd Vredenburg weder. Nu eerst zal ik ruim ademhalen.’ Ik verliet hem weer ijlings en liet de deur van het kabinet open. Nu gaf ik den geheelen opdragt van het bewuste landgoed, met alles, wat daar toe behoorde, aan de schoone carolina terug. ‘God heeft mij gezegend,’ - zeide ik - ‘ik ben bezitter van aanzienlijke goederen geworden. Ach! het uwe, dat door den verachtelijken van eldenberg, in vergoeding van mijn ontstolen eigendom aan mij was afgestaan, drukte mij als een berg op het geweten. Geknield zal ik mijnen God vurig danken, nu mijne ziel van dezen duldeloozen last bevrijd is.’ carolina zag mij weenende, met verstommende bewondering aan. Zij weigerde de papieren aantenemen, doch de vrolijk spelende Jongen, die alles om zich heen aangreep, nam ook lagchende alles uit mijne hand. ‘Ja! schuldelooze engel!’ - zeide ik, hevig ontroerd - ‘gij zult uwen Vriend niet vruchteloos om deze zoete blijdschap laten bidden. carolina drukte nu mijne hand met het handje van haar kind aan het hart. ‘Mijn grijzen Vader zal u ook danken.’ - stamelde zij. ‘O had eduard vóór zijn' dood kun- | |
| |
nen weten, dat ik niet alles verloren had, hoe veel geruster ware hij dan niet gestorven!’ - ‘Vergeet dien onwaardigen,’ - hernam ik - ‘die zulk eene beminnelijke Vrouw! God! die zijn ongeboren Kind reeds kon haten!’ - ‘Haten!’ - zuchtte carolina - ‘neen eduard! kondet gij mij haten?’ Zij had dit woord nog niet uitgesproken, toen veldhuizen, als geheel buiten zich zelven, carolina en den kleinen in zijne armen sloot. ‘God is mijn getuige!’ - riep hij met eene brullende stem - ‘of ik mijne carolina, of ik mijn Kind ooit kon haten!’ carolina gaf een' luiden gil. ‘eduard!’ poogde zij te zeggen, doch zij zonk bleek en met geslotene oogen aan de borst van hare jonge Vriendin. van nieuwvlied ondersteunde veldhuizen, of liever eduard van eldenberg, want hij zelf was het. Hij wankelde, zag wild in het rond. van nieuwvlied plaatste hem op eene Sofa. Ik stond in diepe verslagenheid lang voor hem. ‘eduard van eldenberg!’ riep ik eindelijk. Hij zag mij woest aan, vloog op en omhelsde nog eenmaal de magtelooze carolina, die door vereenigde hulp langzaam in het leven terugkeerde. ‘carolina! eeuwig dierbare Vrouw van mijn hart! geene helsche magten kunnen u aan mij ontrukken. Vergeef uwen ongelukkigen eduard!’ - zoo sprak hij met wilde afgebrokene woorden. Wij waren alle bekommerd voor het leven van carolina, die aan zijn hart gekneld, beurtelings de oogen vol onuitsprekelijke | |
| |
liefde op hem sloeg, en die, op nieuw magteloos verbleekende, sloot.
Onze vereenigde pogingen, om eduard voor eenige oogenblikken te verwijderen, waren lang vruchteloos; hij scheen in eene vlaag van krankzinnigheid, die op eenmaal zich tot eene soort van razernij scheen te verheffen, verzonken. Hij liet carolina eindelijk los, drukte nog een' gloeijenden kus op hare bleeke lippen, en sloeg zich met geslotene vuisten voor het voorhoofd. ‘Het is voorbij!’ - riep hij - ‘deze zalige droom, een helsche Geest, schilderde hem voor mij. carolina! eens mijne Gade, en nu, nu, goede Hemel!’ - van nieuwvlied, die hem medelijdende naderde, met eene vreesselijke woede van zich stotende - ‘Komt gij, om mij het hart uit de borst te scheuren en het dan nog eindeloos meer te folteren? Namelooze wreedaard!’ schreeuwde hij, en bood aan van nieuwvlied zijne ontblote borst. Het geschrei van zijn Kind, dat verschrikt naar de van alles onbewuste Moeder heenkroop, en zich vol angst in haar kleed wikkelde, trof hem. ‘Ha! ik ben toch Vader!’ - riep hij, en vloog naar den kleinen; hij knelde het Kind met hevigheid in zijne armen, doch het Kind verdubbelde zijn geschreeuw, en weerde den ongelukkigen Vader met deszelfs kleine handen van zich. ‘Ellendige als ik ben!’ - vervolgde eduard - ‘Zelfs mijn Kind hebben zij afgrijzen voor mij ingeboezemd; ja, de geheele natuur vloekt mij. Ik moet voort.’ | |
| |
Hij lag het Kind aan carolina's voeten. O carolina! laat mijn Zoon zijn' Vader niet vervloeken!’ - zuchtte hij, en ijlde uit de kamer; doch van nieuwvlied en ik volgden hem, want zijne geheele houding teekende wanhoop en zelfmoord. Nooit vergeet ik de verschrikkelijke oogenblikken, die wij met hem doorbragten. De ongelukkige verbeeldde zich, dat carolina gehuwd was met van nieuwvlied, en schoon hij zich zelven als misdadig beschouwde, en zich de liefde van carolina onwaardig keurde, verteerde toch het vuur der hevigste liefde en der jalouzij zijn geheele denkvermogen. Ik had het innigste medelijden met den zoo diep ongelukkigen, met wien ik de heiligste vriendschap, eene vriendschap, die mij op den onzekeren Oceaan des levens zoo kalm zoo veilig deed voortzeilen, had gesloten. Ik dacht 'er niet aan, dat het eduard van eldenberg was; een naam, dien ik eenen eeuwigen haat had gezworen. Ach neen! hij was alleen mijn geliefde veldhuizen, mijn Vriend, mijn Reisgenoot. Neen, hoor mijn Vriend! ik wilde veel liever tusschen de Keerkringen nog eens met orkanen en hemelhooge baren worstelen, dan op nieuw getuige zijn van zoo veel menschelijke smart. Ik wil u niets daarvan meer schrijven, want zelfs mijn geheugen doet mij huiveren.
Hoe vreesselijk bitter toch zijn de vruchten van elke schending der heiligste pligten. eduard heeft gestreng geboet, dat kan ik u verzekeren; maar | |
| |
de wonden van zijn hart zijn verzacht. De arme carolina kreeg eindelijk hare bewustheid volkomen terug; zij waande, dat zij slechts in een' droom haren gestorven eduard had gezien. Meer bedaard verscheen hij nu op nieuw, want hij had ons met heete tranen gebeden, nadat wij de vertwijfeling uit zijne ziel hadden verbannen, carolina te mogen wederzien. Nu lagen zij lang sprakeloos en snikkende in elkanders armen. Mijn eduard! mijne carolina! meer konden zij niet uitbrengen. O mijn Vriend! het was waarlijk een treffend tooneel! carolina kon zich niet verzadigen met hem aan te zien, en de waarheid, dat hij leefde met volle teugen in te drinken. eduard bleef nog lang een prooi der hevigste aandoeningen. Nu eens weende hij luide, beleed het schenden van zijne huwelijkstrouw, en bad carolina om vergeving. Ach! hoe teeder drukte zij hem dan aan haar hart, besproeide hem met tranen der liefde, en noemde hem haren eeuwig beminden eduard; dan weer scheurde hij zich uit hare armen los, omhelsde van nieuwvlied, noemde hem den getrouwen Echtgenoot van zijne carolina, sidderde voor hem terug, of smeekte hem knielende om den dood. ‘van nieuwvlied!’ - zeide hij op den aandoenlijksten toon - ‘o! zoo gij mijn Vriend had willen zijn, dan was ik nu niet zoo rampzalig. Gij waart de eenige mensch op den aardbodem, die mij had kunnen behouden. O! bevrijd, bevrijd de wereld van mij. Nu carolina
| |
| |
voor mij verloren is, nu ben ik voor eeuwig toch ongelukkig. Doorboor mij het hart, dat door de vurigste liefde voor uwe Gade brand, opdat ik niet als een zelfmoorder sterf!’
Wat van nieuwvlied, de edele, de gevoelvolle van nieuwvlied dan leed, o! dat is niet te beschrijven. In het kort, mijn Vriend! het stormen der onderscheidene hartstochten, waar door de menschelijke natuur zich in alle hare gedaanten vertoont, heb ik van nabij gezien. Duizendwerf betuigde carolina aan haren eduard, dat zij niet de Echtgenoote van van nieuwvlied, maar voor eeuwig de zijne was. ‘Wat beteekent dit rouwgewaad?’ - vraagde hij - ‘dierbare Vrouw!’
‘Ik betreurde uw' dood, mijn eduard!’ - zeide zij, doch zij sloeg bij deze woorden eenen bevenden blik op van nieuwvlied. eduard herinnerde zich nu weer alles, wat hij in het werk gesteld had om zijn' dood te doen gelooven. ‘Ik zelf, dierbare van nieuwvlied!’ - zuchtte hij, hem omhelzende - ‘ik zelf zoude de oorzaak van mijn onherstelbaar ongeluk, dat ik maar al te wel verdiend had, geweest zijn.’ van nieuwvlied gaf hem nu ook den lieven kleinen in de armen. ‘Gij zijt de gelukkigste Vader en de gelukkigste Echtgenoot!’ - zeide hij en droogde zich de tranen af. eduards hart was geheel versmolten; hij overlaadde zijn kind met liefkozingen; lag het op den schoot der zacht weenen- | |
| |
de Moeder, en omhelsde die beiden. Het kind lachtte hem nu ook vleijende aan, en de half gebroken Vader-naam vloeide voor het eerst van de stamelende lipjes in eduards verteederde ziel. Spelende haalde nu de kleine lieveling eduards beeld, dat op carolina's boezem hing, te voorschijn: ‘Dat was ook Pa!’ zeide hij en kustte het.
Het was intusschen vrij laat geworden. Ik liet een' eenvoudigen avondmaaltijd bereiden, doch daar werd weinig van gebruikt, en eerst tegen middernacht reed het beminnelijk gezelschap naar huis; doch aan carolina, wier teeder gestel de hevigste schokken ondergaan had, en aan haren kleinen lieveling, had ik reeds eene slaapkamer ingeruimd. eduard week niet van voor haar rustbed, schoon hij zelve rust behoefde. Verscheidene dagen heeft het als op nieuw gehuwde paar in mijne woning vertoefd. O! hoe veel reine vreugde genoot ik niet door hen zoo gelukkig te zien! Dagelijks bezochten ons de overige van het gezelschap; alleen van nieuwvlied verzonk in de diepste zwaarmoedigheid, doch met moeite verkropte hij zijn leed in de tegenwoordigheid van eduard en carolina. Ook heb ik vernomen, dat de beminnelijke jonge Weduw, immers zij waande dit te zijn, hare hand aan dezen braven Jongeling had toegezegd, zoo ras de zware rouw over eduard's dood het huwelijk zoude hebben toegelaten. Het wordt hoog tijd, dat ik dezen eindig, gij moet rekenen meer dan tien brieven in dezen langen van mij te ont- | |
| |
vangen; ik schrijf u in geen jaar weer. Ik sta op mijn vertrek naar Holland, waar ik nu onderscheidene waardige Vrienden bezit. Vaarwel! de Hemel zegene u. Ik blijf uw getrouwe Vriend
van wittenstein tot blumenoord.
| |
Naschrift.
Ik heb nog vergeten u te zeggen, dat ik zelf, in de ziel van eduard de vermoedens, dat zijne Echtgenoote aan van nieuwvlied toebehoorde, had aangekweekt, doch geheel buiten mijne schuld. Ik had toch geene geheimen voor mijnen veldhuizen; alles, wat mij op de groote levensreis ontmoet was, tot het geringste eiland, tot de verborgenste klip toe, had ik hem zoo duidelijk aangetoond, als of ik hem de beste zeekaart leerde bestuderen. Ik heb dus ook, buiten mijn weten, de ziel van den armen mensch vreesselijk gepijnigd, door de geschiedenis van carolina en haren eduard, dien ik trouweloos, de Hemel weet, hoe niet al noemde. Doch hij had gewis eenige straf verdiend. Maar ik had hem ook verhaald, dat de arme, schoone carolina mij het hartelijkste medelijden had ingeboezemd, om haar mijne hand aantebieden, niet juist uit liefde, maar alleen om met haar en haar kind alles, wat ik bezat, te deelen; doch dat zij mijn aanbod met fierheid had afgewezen. Ook had ik het leugenachtig gerucht, dat van nieuwvlied carolina heimelijk ontvoerd | |
| |
had, niet verzwegen. Ik weet wel, dat veldhuizen bij dat verhaal door de hevigste ontroering werd getroffen, doch ik begreep toen niet, wat dat beduidde. Ik werd ook omtrent carolina en van nieuwvlied gedurende mijne reis beter onderrigt; ook dit deelde ik mijnen jongen Vriend mede; Doch was het niet onnatuurlijk, dat hij haar te K..... met van nieuwvlied ontmoetende, zich verbeeldde, dat zij gehuwd waren. Nu geen woord meer, beste Vriend! Leef gelukkig.
|
|