| |
| |
| |
Carolina van Eldenberg.
De Heer Balcour aan den ouden Heer Waarburg.
Achtenswaardige Vriend!
Waarlijk, de goede God heeft ons op eene heerlijke wereld geplaatst; aan alle oorden biedt de schoone natuur ons hare schatten in eenen rijken overvloed aan. Daar ben ik nu weer te K....; en ook hier zweeft de jonge lente, als eene lagchende bruid, over bergen en dalen. Ik reisde met mijne lieve Nicht lucie regt bekoorlijk. Het is een Meisje zoo goedhartig en vriendelijk als een Engel, ook is haar verstand rijk, en haar oordeel helder. Doctor belmond zal eene beminnenswaardige Echtvriendin in haar bezitten.
Gisteren tegen den avond kwamen wij hier aan, wij hielden stil voor het huis van den Heer en Mevrouw diediger, een paar beste menschen. van
| |
| |
nieuwvlied en carolina zaten in den tuin, onder twee bloeijende kerseboomen, die de met zilvere bloesems getooide takken, boven hunne hoofden, als wiegende zegenboogen der onschuld, in elkander strengelden. carolina speelde bekoorlijk op de guitar, en verzelde de betooverende toonen, die zij uit de snaren lokte, met eene verteederende stem, zoo als ik nog nooit hoorde. van nieuwvlied staarde haar in stille verrukking aan, en hield zijn' arm om den kleinen blozenden eduard, die tusschen hun beide op den tuinbank stond te trippelen, en telkens lagchende, bloemen en bladeren, die hij om zich heen afplukte, met kleine volle handen, over de lieve Moeder heen wierp. Eenige minuten stond ik dit bevallig tooneel aan te kijken; lucie en Mevrouw diediger waren ook bij mij, en door het gerucht dat zij maakten, zag mijn hartelijk geliefde willem op. De vreugde kan ik u niet beschrijven. De edele Jongeling omhelsde mij, als of ik waarlijk zijn Vader was. Nu, ik kon mijn' Zoon ook niet hartelijker beminnen, dan hem. Zijne edele ziel schitterde hem uit de oogen. O! waarburg! wat zal ik nog aardsche zaligheid door dezen braven Jongeling genieten. O! was hij maar zoo gelukkig als ik wenschte! Ik knelde de schoone carolina met niet minder aandoening aan mijn kloppend hart. Haar doorgestaan lijden en hare onbesmette onschuld maken haar eerbiedwaardig in mijn oog; maar het is een eerbied, vol liefde, | |
| |
vol teederheid. O! kon ik haar als de Echtgenoote van mijnen willem omhelzen, geen twee vereenigde zielen zouden in de geheele wereld, zoo veel hemelsche vreugde kunnen genieten. Doch ik heb reden, om mij met de zoetste hoop te vleijen. willem heeft mij een' brief laten lezen, door een' zijner bekenden in Frankryk geschreven. Deze man heeft alle pogingen aangewend, om naar het lot van eduard van eldenberg te vernemen, en, daar hij op het spoor was geholpen, viel hem dit niet moeijelijk. eduard is op den weg van G... naar A..., nabij het kleine Dorpje W..., door eenige booswichten aangevallen en vermoord. Hij is te W... begraven; drie onderscheidene lieden hebben dit getuigd. Zijn zakboekje en eenige brieven, waardoor zijn naam bekend was, zijn in handen van een' Geestelijke te W..., doch zullen aan van nieuwvlied ter hand gesteld worden. carolina is dus volkomen vrij. Met geheel haar hart mint zij haren besten Vriend, haren redder, haren beschermer, die zijn bloed, die zijn leven voor haar veil had; en toch kan zij niet besluiten hare hand aan den meest geliefden van hare ziel toetezeggen. Ook van nieuwvlied beschouwt zijne dierbare carolina nog als een heiligdom, dat aan hem toevertrouwd is. Neen, mijn Vriend! nooit hebben menschelijke wezens zoo lief gehad als deze; zij schijnen volkomen voor elkander geschapen. Welk een voorbeeld van huisselijke gelukzaligheid zouden zij niet geven? Een huwelijk | |
| |
tusschen deze twee edele wezens zoude voorzeker het toppunt van aardsche volkomenheid zijn. Ik ben overtuigd, dat zij het beide ook zoo beschouwen; ja ik ben overtuigd, dat eene huwelijksverbindtenis hun beiden als de schoonste hemel vol namelooze menschenvreugde te gemoet lacht; maar ik ben ook overtuigd, dat zij dezen schoonen hemel aan het gevoel van pligt grootmoedig kunnen, en moest het zijn, zullen opofferen. Ik heb voorgenomen dezen brief aan u, mijn' ouden braven Vriend, niet op eenmaal afteschrijven, maar zoo telkens, wanneer mij iets invalt, een oogenblik op het papier met u te praten. Vaarwel dus voor van daag, ik ga eene wandeling doen.
| |
Drie dagen later.
Van daag hadden wij een klein feest. De jeugdige oppaster van den kleinen eduard, een niet onbevallig Meisje, dat carolina, toen haar mijn brave willem uit de handen des Barons verloste, zoo getrouw bleef vergezellen, heeft gedurende den verloopen winter hier te K..., uit onderscheidene minnaars, een' eerlijken jongen handwerksman tot Echtgenoot verkoren. willem heeft naar den Jongeling vernomen, en niets dan goed van hem gehoord; ook heeft hij de toestemming der Ouders van het Meisje tot hare huwelijks vereeniging gevraagd, en verkregen. Ook de oude Moeder des Jongelings, die sedert lange door haren vlijtigen Zoon onderhouden werd, en nu in hare Schoondochter eene | |
| |
lieve, medelijdende verzorgster zal vinden, schonk hare goedkeuring. Dezen morgen is het van vreugde en gezondheid blozende paar plegtig verbonden. Gij begrijpt, dat mijn goede van nieuwvlied, de trouw van pauline, die zij aan hare meesteres betoonde, met zijne gewone mildadigheid heeft beloond. Hij heeft een klein maar zindelijk huisje voor de blijde Echtelingen gekocht; het is van de noodige meubelen voorzien. Ik heb ook in zijne vreugde willen deelen, en den Kinderen een klein uitzet gegeven.
O! mijn Vriend! in de schitterendste feestzaal, waar de grootste Vorst der wereld zijne Bruid met eene rijkskroon versiert, waar de bloem der natie het huwende paar met luide toejuiching huldigt, en waar onberekenbare schatten aan verblindende pracht verspild worden: in zulk eene feestzaal wordt gewis niets van dien zachten, reinen wellust genoten, die ons van daag uit elken helderen blik der blijde Gelieven in de ziel straalde. De dankbare tranen, die ik in de glinsterende oogen des Jonkmans, en der beminnende blozende Bruid zag zwellen, waren in het oog van elk zedelijk wezen schoone onwaardeerbare parelen, waarbij alle andere parelen en flonkerende diamanten niets dan verachtelijk stof zijn. Hier aan het huis van onze Vrienden diediger werd de Bruiloft gevierd. O! het was mij zoo goed om het hart, toen de Jongeling, met het oog op een geheel leven vol geluk, zijne Bruid, die be- | |
| |
vallig in het wit gekleed, en en met lentebloemen versierd was, ten trouw geleidde. De dienstboden van Mevrouw diediger hadden het luchtig tuinhuis, waarin de Feestelingen het middagmaal moesten houden, met jeugdig groen en bloemen behangen. Alles, wat zij gebruiken moesten, was versierd. De oude Moeder van valentyn ging, met vreugdetranen in het oog, het getrouwde paar tegen, omhelsde het met verrukking, en zegende het op de eenvoudigste, maar aandoenlijkste wijze. Wij wenschten de Echtelingen ook allen geluk; en de kleine, vrolijk lagchende eduard, die op den arm van suzanna zijne vreugde luid uitkraaide, strooide uit een korfje, dat carolina hem voorhield, terwijl zij zijne mollige handjes bestuurde, fiooltjes en palm over de blozende paulina en haren jongen Echtvriend. Tegen den avond werden zij door hunne Vrienden en Vriendinnen naar de woning, die zij nog niet gezien hadden, geleid. Ook daar gaven de Heer en Mevrouw diediger, carolina, lucie, van nieuwvlied en ik hun nog een bezoek. O! hoe gelukkig en vrolijk, hoe verrukt van dankbaarheid waren deze goedhartige menschen! Ook geheel deze woning was met palm en bloemen bekransd. valentyn en zijne pauline kustten ons dankende de handen, en met geweld moesten wij hen tegenhouden, toen zij ons knielende den reinsten dank wilden betuigen. De oude Moeder weende van genoegen. ‘God zal het u beloonen, brave lie- | |
| |
den!’ - zeide zij - ‘Gij geeft mij eenen gerus-. ten ouderdom bij mijne lieve Kinderen; ik zal onbekommerd sterven, en voor Gods oordeel, daar wij toch allen moeten verschijnen, zal ik uwe barmhartigheid roemen.’
Zie, het is waarlijk ook voor ons een dag vol edele vreugde geweest. O! wisten de rijken der aarde hoe veel zaligheid uit het verstandig weldoen voortvloeit, zij zouden zoo vele duizenden aan eenen prachtigen maaltijd, waar weelde en overdaad heerschen, aan eenen schitterenden opschik, of aan andere beuzelingen niet verspillen. Het is waar, uit hoogmoed of spilzucht wordt ook door de rijken wel eens aan de armen, waarop zij met verachting nederzien, iets toegeworpen. Wat zeg ik? Ik heb meer dan eenmaal gezien, dat men met volle handen geld, of lekkernijen voor kinderen, onder de zamengevloeide menigte uitstrooide, en zich dan op eene laaghartige wijze vermaakte, door brandende begeerte, door afgunst, nijd en wraak in de ziel der ongelukkigen, die elkander vertrapten en verscheurden, te doen ontstaan. God! welk een afschuwelijk vermaak! welk eene verachtelijke ijdelheid! menschelijke wezens, door wier aderen hetzelfde bloed stroomt als door de onze, die dezelfde aanspraak hebben op algemeen geluk, als wij; maar toevallig met dringende behoefte moeten worstelen, op zulk eene wijze te vernederen en onze gewaande meerderheid te doen gevoelen. Rijken! het is immers mogelijk, dat, eer een jaar verloopt, de | |
| |
arme, die op den grond kruipt, om uw geld op te zamelen, en wiens woedende drift, wiens alles overheerschende begeerte door u bespot wordt, rijker en aanzienlijker is, dan gij heden zijt. Ja, het is even mogelijk, dat gij binnen dien tijd alle uwe schatten verliest, en als dan, met verachting en schande beladen, uw brood van den nieuwen rijkaard moet bedelen.
Vergeef mij dezen ijver, waarde Vriend! het oude bloed wordt mij altijd weer zoo warm, als of ik pas twintig jaren oud was, wanneer ik zou aan menschelijken hoogmoed, dat eeuwig zeker kenmerk van verachtelijke laaghartigheid, zit te denken. Zie, ik ben geneigd, om alles, wat om mij heen is, lieftehebben. Het insekt, dat daar ginds in de zonnestralen zoo vrolijk gonst, of dat nog kruipende den dauw der geurvolle bloemen inzuigt, is mij belangrijk, en het zoude mij wezenlijk leed doen, wanneer ik het vertrapte; maar een mensch, die ondankbaar en liefdeloos tegen God, zijlen weldadigen Vader, de heiligste pligten versmaadt, en zich boven zijne mede-erfgenamen der eeuwige zaligheid poogt te verheffen: zie, zulk een mensch beschouw ik met eene soort van afkeer. Onderscheidene standen behooren tot eene welgeordende maatschappij. Waren wij allen gelijk in rijkdom, in aanzien en wijsheid: welk eene verwarring zoude als dan niet alom heerschen? Wat zeg ik? Geheel het maatschappelijk leven was onbestaanbaar; geene dienstbetooning, geene kunstbe- | |
| |
oefening, geen koophandel, niets, volstrekt niets, zoude plaats kunnen hebben. Nu hebben de armen de rijken hoogst noodig, om hunnen tijd en krachten aan dezelven te verhuren, of de voortbrengsels van hunne vlijt te verkoopen; terwijl de armen even onmisbaar zijn voor de rijken. En deze onderlinge afhankelijkheid is de vaste band der maatschappij. Braaf en wijs handelt elk, die de grenzen der onderscheidene standen heilig bewaart. De aanzienlijke, de beschaafde Man, die zich met schamele lieden, wier onbeschaafdheid of wier geheele verwaarloosde natuur met alle kieschheid strijdt, gemeenzaam vermengt en gelijkstelt, is den stand, dien hij in de maatschappij bekleedt, onwaardig; maar ook wanneer de behoeftige, hij, die van zijner handen arbeid leeft, of hij, die het algemeen elk oogenblik de geringste diensten moet bewijzen, dwaas genoeg is, om uit zijn' kring te stappen, en in kleeding en levenswijze de rijke en aanzienlijke poogt natebootzen, dan verdient hij voorzeker ook algemeene beschimping. Ons vaderland heeft in dit opzigt lang tot een voorbeeld aan andere volken kunnen verstrekken. Rijken, armen en middelstand hadden onbedriegelijke onderscheidings-teekens in kleeding, in huisraad en in levenswijze, zoo wel als in de keus van algemeene vermaken. En wie kon in dien tijd ware hoogachting weigeren aan de gelukkige, aan de meeste vrijheid genietende burgers uit den middelstand? Doch weelde en hoogmoed hebben ook hierin on- | |
| |
ze oude vaderlandsche zeden beginnen te bederven. Leden der maatschappij uit den werkzaamsten, den gelukkkigsten stand schamen zich veeltijds den edelen kring, waarin zij tot eer van God en mensch werken, en het algemeen geluk bevorderen. Zij pogen overtestappen in den kring der minder arbeidzame rijken en aanzienlijken. Zij pogen die in kleeding, in levenswijze, in zeden, in tijdverkwisting en in andere dwaasheden natebootzen. En wat is nu hier het gevolg van? De trotsche aanzienlijken beschouwen hen met verachting, de verstandigen onder dezen zien hun met medelijden, en ook wel eens, met den lach der verontwaardiging op de lippen, aan, terwijl edeldenkende lieden, uit dien zelfden middelstand, die de pralende beuzelaars niet kunnen of willen volgen, hen benijden en verachten. Intusschen blijven alle menschen eeuwig volkomen gelijk, in regt op het algemeen geluk en op alle de voordeelen der maatschappij. Ja, zij blijven gelijk in menschelijke waarde; en zoo ras bekwaamheid en deugd, of zelfs een schijnbaar toeval, den armen in den stand der aanzienlijken verplaatst, onderscheidt hem ook niets meer van dezen. Met eenen weerzin, dien ik naauwlijks verbergen kan, hoor ik menigwerf de zoogenaamde grooten van burgers of van het gemeen spreken. ‘Het was maar een Burgermeisje!’ zeide onlangs een beuzelachtige trotsche jongen. Zijn Vader was een aanzienlijk Amptenaar. ‘Goede hemel!’ - zeide ik - ‘waartoe dient dat | |
| |
maar? Dank God, dat gij een geboren Burger zijt; of schaamt gij u dien naam? Zoo noem u zelven dan een' Vreemdeling, of een' Vagebond.’ - ‘Ik kan toch niet leven als het dom Gemeen!’ zeide op een' anderen tijd een fraai gekleed modepopje; en door dat Gemeen verstond zij nu eerlijke boeren, handwerkslieden en huurlingen, zonder het dom gemeen uit de overige standen daar bij te begrijpen. Hemel! hoevele edele zielen heb ik in de laagste klasse van menschen niet wel aangetroffen, en hoeveel zedelijk graauw, dat met prachtig gewaad omhangen was, heeft mij niet vaak met eene soort van menschenhaat vervuld! De menschheid wil ik eerbiedigen tot in den geringsten bedelaar toe; de vinger des Almagtigen heeft hem toch het merk der eeuwigheid, en des deelgenootschaps aan jezus natuur op het voorhoofd gedrukt, even als mij en als den aanzienlijksten Vorst.
Maar wat schrijf ik weer? Ik sprak immers van het weldoen met verstand; en wie toch weet dat schooner en edeler te doen, dan mijn Vriend waarburg? O! luid, luid zegent u mijne ziel, voor God en voor alle zalige zedelijke wezens, wanneer ik denk, hoevele verdwaalden gij te regt gebragt en aan de maatschappij weder gegeven hebt. Nog, dunkt mij, voel ik den hartelijken handdruk, van dien gelukkigen huisvader op uw Dorp, dien ik door voorspoed gezegend en door een bloeijend nageslacht omringd zag, toen hij mij met dankbare tranen, tranen, waarvan Gods Engelen de | |
| |
waarde voor u berekenen, in de oogen, zeide: ‘Uw Vriend, onze dierbare Leeraar, heeft mij behouden. De dringendste armoede verhinderde mij, met mijne maria, die ik zoo opregt lief had, doch die door mij jammerlijk onteerd was, te huwen. Ik had eenen ouden, gebrekkigen Vader en drie nog heele jonge Zusters, waarvoor ik moest arbeiden; en de Ouders van maria hadden besloten, zich veel liever de schande van hunne Dochter te getroosten, dan ons te laten trouwen. Nu was ik geheel radeloos; ik wilde in de wijde wereld vlugten. Lusteloos en onwillig was ik tot eenigen arbeid; en ach! toen ik mijn' Vader met zijne Kinderen bijna van honger zag sterven, - kunt gij het gelooven mijn Heer? - toen beproefde ik, hun leven door gestolen voorraad te rekken. De goede, de godvruchtige Ds. waarburg verraste mij, terwijl ik bezig was met inbreken. Mensch! riep hij, gij zult niet stelen! zegt God! wat doet gij? Ik sidderde, en wierp mij aan zijne voeten, doch hij rigtte mij op, bestrafte mij vol liefde en deernis. O! hij deed nog meer, hij deed mijn geweten ontwaken, en mij vol berouw om vergeving bidden. Ook voorzag hij in den nood van mijnen armen Vader en verschafte mij op nieuw werk. Ook bewoog hij de Ouders van de ongelukkige maria, die op het punt stond om Moeder te worden, en de vrucht van onze liefde, door wanhoop en schaamte, om het leven te brengen, in ons huwelijk toetestemmen, De goede God zal het aan dien | |
| |
braven man vergelden! Door hem zijn wij gelukkig; door hem is mijn Vader vrolijk en zegenende geftorven; ik heb mijne Zusters eerlijk en deugdzaam opgevoed; zij zijn alle drie waardige Vrouwen en Moeders. Ds. waarburg heeft ons allen God leeren liefhebben, en onze dankbaarheid aan Hem, door het betrachten van ware deugden leeren uitdrukken. Ja, zonder uwen Vriend! mijn Heer! was ik van de eene ondeugd tot de andere gekomen, en als een dief of moordenaar gestorven. En nu, o! nu ben ik Vader van dit talrijk huisgezin, en genoot zoo vele jaren alles, wat een menschelijk hart tot zaligheid kan zijn.’ - Hier eindig ik weer. -
| |
Nog eenige dagen later.
Met een hart, zoo vrolijk als de geheele natuur, die mij van alle zijden te gemoet juicht, zet ik mij neder, om dezen aan u, mijn beste Vriend! eindelijk afteschrijven. Het is een heerlijke morgenstond, maar nog heel vroeg. De Heer diediger heeft, meest ten behoeve van zijne Hollandsche gasten, een betooverend verblijf, omtrent een uur buiten de Stad gehuurd; hier zullen wij het overige van de lente doorbrengen, want carolina's gezondheid is genoegzaam volkomen hersteld. Zij verlangt met de vurigste drift, om tot haar' braven Vader en lieve Tante terugtekeeren, doch de Doctor verzekert, dat zij nog eenige weken het water uit de hier zijnde gezondheids-bron- | |
| |
nen moet gebruiken, en de drooge, frissche lucht, in deze bergachtige streken, inademen. Het kostte ons veel moeite, haar hier toe te bewegen. Gisteren hebben wij dit kleine Landverblijf eerst betrokken. De ligging is overheerlijk aan den voet van een' berg; eene heldre beek kronkelt zich door de grasvelden en korenakkers hier voorbij; een uitgestrekt bosch van zware eiken hult den gezigteinder in eene achtbare donkerheid, en doet alle de overige tooneelen in het bevalligste licht uitkomen. Ik kon niet langer slapen, en bij de eerste morgenschemering schoof ik reeds mijne vensters open, om in de aandoenlijke stilte vrij en vrolijk rond te zien. O waarburg! hoe groot, hoe schoon is de schepping! Neen zij bestaat niet slechts voor eenige eeuwen, na wier afloop zij zoude moeten vergaan. Zie, ik omhels hieromtrent alle uwe denkbeelden. De verheerlijkte wereld, de nieuwe aarde en hemel, die zich uit de tegenwoordige ontwikkelt, zal voor Gods veredeld kroost, ook in een beter leven, de reinste bronnen van genot, ja van hemelschen wellust doen ontspringen. Ik zit hier in eene koepelkamer, van waar ik aan alle zijden ruim en vrij kan uitzien. ‘De jonge dag’ - zeide mijn dichterlijke willem, die ook reeds in de schoone natuur rondwandelt, - ‘de jonge dag staat daar als met uitgebreide rozenkleurige vleugelen op den top des bergs, en ademt blinkende paarlen over de bloemen en struiken in het dal; | |
| |
uit het bosch galmen de teedere wegsmeltende toonen der nachtegalen, die door de Echoos ver in de donkere schaduw herhaald worden. Elk morgenkoeltje, dat mij omwaait, offert mij de geuren van duizend bloesems en bloemen.’ O ja mijn Vriend! in dit zacht suizend morgenkoeltje spreekt Hij, die alles voortbragt en onderhoudt, vol liefde en onwankelbare trouw.
Maar ik moet u in de vreugde, die voorzeker medewerkt, om mij heden alles in zulk een vrolijk licht te doen zien, mede doen deelen. waarburg! mijn geliefde willem, de Zoon van mijnen ouden Vriend, de Zoon der godvruchtigste, der liefderijkste Moeder, mijn willem, de beste de edeldenkendste Jongeling, ziet eindelijk zijne grootmoedige liefde bekroond. carolina, zij daar met het schoonste het reinste hart in den boezem, carolina wordt zijne Echtgenoote. O ik ben verrukt van blijdschap! Mijn jonge Vriend, mijn Zoon, mijn Lieveling zal alle zijne wenschen vervuld zien. Geheel zijn volgend leven zal aardsche gelukzaligheid zijn; en ik, o! ik zal den zachsten wellust genieten, zoo vaak ik de beminnelijke Echtelingen aan dit hart, dat vol vaderliefde voor hem klopt, zal knellen. Doch laat ik u melden, hoe het zich toegedragen heeft, en hoe de beste de deugzaamste Vrouw eindelijk tot het besluit kwam, om hare hand aan den edelsten Jongeling, aan den lieveling van haar hart te schenken.
Nu drie dagen geleden ontving van nieuw-
| |
| |
vlied van den bovengemelden Geestelijke te W..., aan wien hij geschreven had, het Zakboekje, benevens nog eenige kleinigheden, die eduard van eldenberg hadden toebehoord, als mede de nog nadere bevestiging, dat hij nabij dat Dorp overleden was.
De beminnelijke carolina, die zich nog altijd met hoop vleide, gevoelde zich door dit berigt in den diepsten rouw gedompeld. Waarlijk ik dacht niet, dat eduard, die zoo weinig aan zijne verpligting had voldaan, nog zoo teeder door het edelste vrouwelijke hart kon bemind worden. ‘Neen, nooit,’ - zeide carolina weenende - ‘nooit zal ik den ongelukkigen eduard misdadig of trouwloos noemen. Ach! ik weet, dat zijn hart mij opregt beminde; alle zijne gebreken waren slechts de natuurlijke gevolgen van zijne opvoeding. O! zoo hij had mogen leven tot hij door de smartelijkste ondervinding het geluk der deugd had leeren kennen, voorzeker was hij als dan een der beste menschen geworden. Hij had geen' Vader, geen' Vriend, die hem over zijne neigingen en driften deed heerschen; en nu, o! nu moest hij in de school des rampspoeds onderwezen en verbeterd worden.’ Met een hart vol liefde en smart omhelsde zij telkens op nieuw haar onschuldig Kind, en besproeide het met tranen. ‘Nooit heeft hij u gezien, onnoozel vaderloos wicht!’ - zeide zij dan - ‘Ach! te vergeefs leerde ik u den lieven Vadernaam met halve woordjes stamelen. Nooit heeft die naam uwe ziel verteederd. Mijn | |
| |
eduard! ach! waarom heeft uwe carolina U in de laatste oogenblikken geen' troost, geen' bijstand kunnen bieden!’
van nieuwvlied eerbiedigde de smart van zijne Vriendin. Hij zelf was diep getroffen; zijne edele ziel dacht aan niets, dan aan de verzachting van carolina's leed, en aan den al te vroegen dood van hem, wiens geheele aanleg zoo schoon, zoo voortreffelijk was, en in wien hij den trouwsten, den grootmoedigsten Vriend had kunnen bezitten. Wij waren alle bekommerd, dat de al te sterke aandoeningen op de nog altijd zwakke gezondheid van carolina te veel invloed zouden hebben; want, hoe lang zij reeds genoegzaam zeker van eduard's dood was geweest, deze laatste schok deed haar toch veel meer aan, dan wij gedacht hadden, en de Geneesheer raadde vooral nu een volkomen vrij genot der buitenlucht aan. Vroeger had mijn Heer diediger met zijne Gade de Stad nog niet kunnen verlaten, maar gisteren was onze algemeene verhuizing eindelijk bepaald; doch daar de lieve kleine eduard de vorige maand reeds een jaar oud was geworden, en het vieren van dit kinderlijk feest toen, om onderscheidene omstandigheden, werd uitgesteld, wilde Mevrouw diediger gaarne, eer zij de Stad verliet, hare Kinderen, die haar dagelijks daarom vleiden, dat genoegen schenken. Een aantal lieve speelgenootjes van vier tot tien jaren waren dan ook op het feest genoodigd, en gisteren morgen was het naauwelijks dag, of | |
| |
de vrolijke kleinen van Mevrouw diediger waren, zoo stil als muizen, in de kamer van carolina geslopen, en hadden de wieg van het eenjarig Kind met bloemkransen versierd, en het kind zoo wel als de slapende Moeder met fiooltjes en rozen bestrooid. O hoe bevallig was dus ook het ontwaken! Ik, die met van nieuwvlied in een ander huis mijne kamer had, begaf mij ook al vroeg naar het huis van diediger, waar wij in den tuin onder bloeijende Akasia's ontbijten zouden. Mijn willem had mij zijn voornemen gezegd, en ik had het van harte goedgekeurd. Hij gaf den lieven kleinen eduard, die daar als een blozend Engeltje op den schoot zijner schoone Moeder speelde, terwijl een kransje van maagdeliefjes en fiooltjes zijn lieve blonde krullende lokjes versierde: willem gaf den kleinen spelenden Engel een papier met groene en witte linten omstrikt tot een verjaargeschenk. De lieve Moeder opende het, en het behelsde eenen volkomenen afstand van de helft der bezitting van van nieuwvlied aan den kleinen eduard van eldenberg. Zij bloosde en verbleekte beurtelings; het papier beefde in hare hand. ‘Neen van nieuwvlied!’ - zeide zij eindelijk, met eene afgebrokene stem, terwijl zij hem met tranen in de oogen aanstaarde - ‘dat is te veel. Waarom doet gij mij onder uwe weldaden bezwijken?’ van nieuwvlied greep hare hand. ‘Kunt gij mij dezen wellust misgunnen?’ vraagde hij.
O waarburg! hoe beschrijf ik u het gevoel der | |
| |
zuiverste zielen, dat in elken gelaatstrek sprak! Ik trad nu toe, vervoerd door mijne eigene aandoening, en ik sloeg mijne armen om carolina en willem heen, terwijl de kleine eduard hen beide beurtelings liefkoosde. ‘Wat staat u in den weg?’ - zeide ik - ‘carolina! Vereenig uw lot met dat van uwen besten Vriend, met den getrouwen Pleegvader van uw kind.’ Haar hoofd zonk op willems borst, zij snikte luid, en, dierbare Vriend! het tijdelijk geluk, waaraan de eeuwige zaligheid vastgeschakeld is, van mijnen willem, dien ik mijn Zoon, mijn Vriend noemde, was gevestigd.
De dag vloeide in kinderlijke spelen voorbij; geheele rijen van kleine Knaapjes en Meisjes dansten door den tuin, onder bloeijende jasmijn- en rozenstruiken. Wij genoten de zoetste vreugde, Met het vallen van den avond was het feest geëindigd, en wij reden naar dit ons bekoorlijk Landverblijf. Vaarwel, beste oude Vriend! lees met zoo veel genoegen deze bladen, als ik die beschreef. Ik blijf uw heilwenschende Vriend
t.h. balcour
|
|